§ 102. Het gezag der belijdenis.

De vraag aangaande het gezag der belijdenis is van bijzondere beteekenis. De Reformatie der zestiende eeuw heeft tegenover Rome, die naast de H. Schrift ook de traditie leerde, en de uitspraak der kerk tenslotte als de hoogste stelde, met nadruk verklaard, dat de H. Schrift alleen is de regel van geloof en leven. En toen later de kerken der Reformatie in botsing kwamen met afwijkende richtingen, en haar verweten werd, dat zij weer terugvielen op Roomsch standpunt door van al hare ambtsdragers gebondenheid aan de kerkelijke belijdenis te vragen, hebben zij onomwonden verklaard, dat de kerk en in het bijzonder hare ambtsdragers gebonden waren niet alleen aan haar substantie, maar ook aan haar geheelen inhoud, maar dan toch altoos zóó, dat de belijdenis appellabel is aan de H. Schrift.

De Gereformeerde kerk heeft door het opstellen van haar belijdenis volstrekt niet bedoeld de H. Schrift krachteloos te maken, maar zij

|561|

beoogde niet anders dan uit te spreken wat de H. Schrift leert aangaande bepaalde zaken des geloofs. Zij stelde niet een nieuwen regel des geloofs naast de Schrift, wijl zij te zeer overtuigd was van de absolute autoriteit van de H. Schrift, en met beslistheid verklaarde, dat men aan haar gezag niets kan noch mag toevoegen. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreekt aangaande de H. Schrift in Art. 5: „alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen”, terwijl Art. 7 aangaande de volkomenheid der Schrift belijdt: „Wij gelooven, dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgene de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt”. „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten, want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve”. De H. Schrift heeft niemands bevestiging van noode, maar staat vast als Gods eigen Woord. Zij heeft de volle autoriteit, omdat God daarin spreekt. De Schrift zelve is een licht. Van haar gaat werking uit op den mensch. Zij zelve is tot zaligmakende kennis Gods genoegzaam, en wordt voor den mensch een zaligmakende kracht, wanneer haar vastigheid en zekerheid door de inwendige overtuiging des Geestes bevestigd is.

Doch al beleden de kerken der Reformatie, dat de H. Schrift is de eenige regel des geloofs, zij waren ook overtuigd, dat de belijdenis was in overeenstemming met Gods Woord, uit Gods Woord genomen, en daarin vast gegrond. De synode van Emden (1571) liet het in de vrijheid der kerken een anderen catechismus te gebruiken dan dien van Heidelberg, mits deze was „een vorm van Catechismus, in overeenstemming met het Woord van God”. In de Dordtsche Onderteekeningsformule werd uitgesproken, dat al de artikelen en stukken der leer in de confessie, enz. begrepen „in alles met Gods Woord overeenkomen”. En op de vraag: „Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven?” antwoordt de Catechismus: „Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen onzes algemeenen en ongetwijfelden Christelijken geloofs in eene hoofdsom leeren”. De confessie geeft dus alleen weer, wat in de Heilige Schrift zelf als geloofswaarheid en levensregel geboden is. Wanneer God in de Heilige Schrift ons de openbaring gegeven had in een vorm van een bepaald aantal geloofsartikelen en levensregelen, die elk christen voor zichzelf had te gelooven, dan zou de kerk geen catechismus en geloofsbelijdenis noodig hebben. Maar de H. Schrift is langs

|562|

historischen weg tot ons gekomen en bevat al wat God voor een bepaalden tijd en voor de kerk van alle eeuwen tot onderrichting van den mensch, tot vermaning en zaligheid noodig gekeurd heeft. En wat nu de kerk in haar belijdenis doet is niet, naast de Goddelijke openbaring in de Schrift een nieuwe geloofswaarheid stellen, maar met volkomen erkenning van de autoriteit der H. Schrift samenvatten in een bepaalde orde wat de H. Schrift leert aangaande onderscheiden stukken der leer: van God, van de schepping en de voorzienigheid, van den val des menschen, van Christus en de verlossing door Hem, van den weg des heils, van de kerk en de sacramenten, van de overheid en het laatste oordeel. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis spreekt in dezen zeer beslist, wanneer zij, nadat in de artt. 3-7 gehandeld is over de leer der H. Schrift, in art. 8 belijdt: „Volgens deze waarheid en dit Woord Gods zoo gelooven wij in een eenigen God”. En ofschoon deze uitdrukking niet in alle artikelen herhaald wordt, beroept zich toch de belijdenis tot staving van elk leerstuk op het Woord Gods, dat volgens haar in alle stukken regel van geloof en leven is. De belijdenis sluit zich zelfs in de wijze van uitdrukking aan bij Gods Woord, en verzet zich tegen alle valsche leering, die zich en hare ordinantiën meer macht en autoriteit zou toeschrijven, dan den Woorde Gods.

Onze oude theologen drukten zich in dezen wel zoo uit, dat de Bijbel is norma normans, de regel die den bindenden regel des geloofs stelt, en de belijdenis norma normata, die den regel des geloofs geeft, welke aan de H. Schrift is ontleend. Gezag heeft dus wel de belijdenis, maar niet naast of boven de H. Schrift, maar omdat zij weergeeft wat in de H. Schrift geleerd wordt. En dat de kerk het recht heeft om haar geloof in eene belijdenis uit te spreken, blijkt niet alleen daaruit, dat God haar niet alleen de genade om Zijn naam te belijden, maar dat Hij haar ook den H. Geest gaf, die haar dieper zou inleiden in de waarheid. De H. Geest geeft aan de gemeente geen nieuwe waarheid naast de H. Schrift, maar Hij ontleent den vollen schat der genade aan Christus, gelijk Christus gezegd heeft: „Hij zal het uit het mijne nemen, en u verkondigen”. De kerk heeft dan ook het recht en de roeping om te belijden, en zij heeft alle eeuwen door beleden, wat zij geloofde volgens de H. Schrift. Zoo spreekt ook Art. 9 onzer confessie met betrekking tot de leer der Drieëenheid: „Deze leer van de Heilige Drie­vuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware kerk, van de tijden der Apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen en eenige valsche Christenen en ketteren”.

De belijdenis bezit dus niet het absolute gezag gelijk de Heilige Schrift bezit, omdat zij in alles op Gods Woord gegrond en daarvan afhankelijk is, maar zij bezit toch wel gezag binnen de kerken, die haar hebben

|563|

aanvaard. Al heeft de Gereformeerde kerk de H. Schrift steeds beschouwd als de eenige bron en regel des geloofs, heeft zij de leiding des H. Geestes toch niet miskend, en heeft zij niet geduld, dat allerlei willekeurige en afwijkende meeningen in de kerk geleerd worden. Voor den opbouw der kerk en den goeden gang des kerkelijken levens is noodig eenigheid en zuiverheid in leer en dienst. Hiermede is de persoonlijke geloofs- en gewetensvrijheid niet in strijd. Integendeel, juist door de vastheid en eenigheid der belijdenis wordt de vrijheid van de leden der kerk verzekerd, die anders door de zoogenoemde leervrijheid zou worden onderdrukt. Bovendien wordt niemand gedwongen lid van een bepaalde kerk te zijn of te blijven, omdat hij ’t niet eens is met de belijdenis, want hij kan zich aansluiten bij eene kerk, met welker belijdenis hij instemt. En omdat de belijdenis zich stelt onder Gods Woord en het beroep op Gods Woord toelaat, kan er van gewetensdwang geen sprake zijn, zooals dit bij Rome het geval is, die de traditie en de leer der kerk gelijkstelt met Gods Woord. Ook kan de kerk hare belijdenis niet op zulk een breeden grondslag opbouwen, dat ieder, die slechts een minimum van het christelijk geloof voor zich als waarheid erkent, zijn gevoelen als de leer der kerk kan proclameeren. Wanneer de kerk zich omtrent de hoofdwaarheden des heils niet beslist en duidelijk uitsprak, zou zij een worstelplaats van allerlei ketterijen worden, zou in haar plaats zijn voor alle meeningen en ketterijen, die gisten in het maatschappelijke leven, en zou de kerk zich daardoor als kerk opheffen en haar eigen ondergang bewerken. Nog wordt gezegd, dat handhaving der belijdenis de onwaarheid en schijnheiligheid in de hand werkt. Dit zou echter alleen het geval kunnen zijn, als zij die niet oprecht leven uit Gods Woord zich geveinsdelijk onderwerpen, want de kerk spreekt in haar belijdenis niets anders uit dan wat zij zelve gelooft in overeenstemming te zijn met Gods Woord. Wat zij belijdt, belijdt zij op grond van Gods Woord, dat de eenige regel des geloofs is, waaraan elk geloovige in de conscientie gebonden is.

Maar om die reden moet ook de kerk niet meer in hare belijdenis opnemen, dan wat duidelijk in Gods Woord gegrond is. De Formula Consensus van 1675, die door Heidegger is opgesteld, en gericht is tegen de school van Saumur, zegt o.a. dat ook de vocalen en accenten in den oorspronkelijken text der H. Schrift geïnspireerd zijn. Zoo ook zou het mogelijk zijn, dat de belijdenis door het partijkiezen in bepaalde theologische geschillen of door noodelooze uitbreiding aan de kracht van de waarheid tekort deed, en de gewetensvrijheid bond, en de conscientie der geloovigen lasten oplegde, die te zwaar zijn om te dragen. Maar dat dit niet het geval is met onze Gereformeerde belijdenis is duidelijk voor allen die haar kennen en uit het door haar beleden geloof leven,

|564|

vooral omdat zij niets anders belijdt dan wat in overeenstemming is met Gods Woord. Daarom staat deze belijdenis ook niet de ontwikkeling der wetenschap in den weg, maar het is hare bedoeling, dat de wetenschap op den grondslag van het Woord de kennis Gods nader onderzoeke. Ook maakt de belijdenis er geen aanspraak op de absoluut juiste uitdrukking des geloofs te zijn, alsof met haar het laatste woord zou gesproken zijn, maar zij laat niet alleen het beroep van de belijdenis op het Woord Gods toe, doch zij erkent ook de voortdurende leiding des H. Geestes in de kerk, en daarmede ook de revisie der belijdenis, terwijl zij tevens het recht erkent, gravamina in te dienen. Ieder lid der gemeente heeft het recht zijn eigen persoonlijk inzicht over de leer der waarheid uit Gods Woord op te maken, maar de kerk heeft ook het recht deze meening te kennen en te toetsen, en na onderzoek haar te aanvaarden als in overeenstemming met Gods Woord, of haar als in strijd met Gods Woord te verwerpen. Blijkt iemands gevoelen naar het oordeel der kerk onjuist, dan kan de persoon beter worden onderricht en bevrijd worden van de bezwaren, die hem drukken, of zoo hij zijn gevoelen handhaaft, dan kan hij als leeraar der kerk niet langer gehandhaafd.

Het gezag van de belijdenis strekt zich dus uit tot allen, die tot de kerk behooren, zoowel de leden als de ambtsdragers. Zij is het formulier der kerkelijke eenheid, omdat zij is de uitdrukking van het gemeenschappelijke geloof. Daarom wordt zij ook wel genoemd het accoord van de kerkelijke gemeenschap. Maar de kerk bekleedt de belijdenis niet met gezag, omdat haar dit goeddunkt, maar omdat zij overtuigd is, dat de belijdenis als uitdrukking van haar geloof geheel conform de H. Schrift is, en zoo heft zij de belijdenis als teeken van eenheid omhoog, en eischt van hare leden, in het bijzonder van hen, die temidden van haar in een ambtelijke bediening staan, instemming met de confessie. Goed beschouwd is dus de geloofsbelijdenis de grondslag van het kerkelijk samenleven. In het vertrouwen, dat alle kerken van harte instemmen met de belijdenis, welke eenmaal aanvaard is, kunnen zij samenwerken. Daaruit vloeit voort dat de belijdenis bezit een geestelijk en kerkrechtelijk gezag. Niet alleen kerkrechtelijk als accoord van kerkelijke gemeenschap en samenleving, maar ook en bovenal een geestelijk gezag, omdat de confessie is de uitdrukking van het geloof, en de geloovigen met een vrije en goede conscientie als kinderen des koninkrijks Christus hun Hoofd en Koning hebben te dienen.

De confessie is dan ook een stuk van het leven der kerk. Dit blijkt uit haar historie. De opsteller van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis heeft niet maar op zekeren tijd een boekje opgesteld en dat ter goedkeuring aan de synode opgezonden, maar hij heeft in den drang der tijden, toen

|565|

de gemeente Gods ten doode werd vervolgd, de toon van het Gereformeerd belijden in zijn ziel opgevangen en doorleefd en getoetst aan Gods Woord, vergeleken met het belijden van andere Gereformeerden en Gereformeerde kerken, en vervolgens kort en eenvoudig vertolkt wat hij als met den Woorde Gods conform erkende. En daarna is deze belijdenis door andere Gereformeerden als uitdrukking van hun geloof erkend, en door de kerken als haar geloofsformulier aanvaard. En eenmaal aanvaard zijn ook de kerk en hare leden aan de belijdenis gebonden. Want zij behoort niet aan een enkelen persoon, niet aan een bepaalden voorganger, maar aan al de leden der kerk, aan de kerken als geheelheid. En al erkent de kerk een beroep van de belijdenis op de H. Schrift, en al geldt voor haar de belijdenis niet voor onveranderlijk, zij bindt toch de kerk en hare leden zoolang zij als belijdenis geldt.

Wanneer soms bezwaren rijzen tegen de belijdenis, dan kunnen hare leden deze gravamina inbrengen. Daardoor wordt mede de vrijheid van conscientie gewaarborgd. Maar hierbij mag niet de regel gevolgd worden, zooals Coolhaes en de Remonstrantsche predikers deden, die eerst vrijmoedig hun afwijkende gevoelens propageerden, vóór de kerk over hunne bezwaren kon oordeelen. Dit zou juist omkeering der orde zijn. Zoo zou iemand verraad plegen tegen en ontrouw worden aan den eed, eenmaal gezworen, dat hij zich zou houden aan de leer der kerk, en dat hij zijn bezwaar eerst zou onderwerpen aan het oordeel der kerk.

Wij plaatsen de belijdenis niet naast de Schrift, maar onder de Schrift, ziedaar kort samengevat ons groote verschil met Rome op dit punt. Rome plaatst de overlevering naast de H. Schrift als een zelfstandige bron der Godsopenbaring, maar de Gereformeerden stellen de belijdenis, of welke kerkelijke traditie ook, altijd onder de H. Schrift, omdat Gods Woord de onfeilbare regel van geloof en leven is, en alle woord, door menschen geschreven of gesproken, ten allen tijde onderworpen is aan den onfeilbaren regel, door God gegeven. Dit beginsel wordt, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, door de belijdenis met nadruk op den voorgrond gesteld, en zij bedoelt dan ook niets anders te zijn dan een korte samenvatting van de waarheid, zooals de kerk deze uit Gods Woord heeft leeren kennen. Onze vaderen noemden dan ook de belijdenis zeer terecht „een repetitie der H. Schrift”, een korte samenvatting der H. Schrift, waarmede zij te kennen gaven, dat zij den band met de H. Schrift nimmer wenschten verbroken te zien. Door deze leer wordt de christelijke vrijheid gehandhaafd. Zóó behoudt elk eenvoudig gemeentelid tegenover de kerk en tegenover de belijdenis der kerk een eigen zelfstandig oordeel des onderscheids. Elk geloovige mag de uitspraak der kerk zelfstandig toetsen aan de H. Schrift (1 Cor. 2: 15; 1 Cor. 10: 15; 1 Joh. 2: 20), en de kerk in hare wettige

|566|

organen is geroepen het bezwaar van een lid, of van vele leden, met allen ernst te onderzoeken. Zij moet hierbij van de veronderstelling uitgaan, dat het mogelijk is, dat God aan den klager een helder licht in die bepaalde zaak heeft geschonken, maar wanneer zij na ernstig onderzoek tot de overtuiging gekomen is, dat het gevoelen des klagers op dwaling berust, heeft zij tot taak het misverstand uit den weg te ruimen, de mogelijke dwaling te weerleggen, en verder naar bevind van zaken te handelen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 53