Vierde Afdeeling: De Kerk en de handhaving van haar Belijdenis en de oefening der Tucht.

 

Hoofdstuk I. De kerkelijke belijdenis.

 

§ 101. De noodzakelijkheid der belijdenis.

De belijdenis is met de kerk ontstaan. De kerk heeft van den beginne beleden. Zij is een vergadering van geloovigen, en het leven des geloofs kan niet verborgen blijven. Op de vraag van Jezus: „Maar gij, wie zegt gij dat ik ben?” gaf Petrus dit antwoord: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”. Deze belijdenis was de uitspraak van zijn geloof in Christus als den door God gezonden Messias. Jezus prijst Petrus ter oorzake van die belijdenis zalig, omdat hij niet anders dan door goddelijke openbaring tot deze belijdenis gekomen was. Het belijden van Christus is noodzakelijk. Daaruit blijkt de oprechtheid des geloofs, en wordt duidelijk dat de waarheid het hart

|556|

heeft gegrepen. Want belijden van Christus is niet maar het uitspreken van een vastgestelde leer, of wat in het algemeen als waarheid wordt aanvaard, maar in het bijzonder van de innerlijke overtuiging, dat hetgeen God openbaart de waarheid is. Doch al moet het hart inleven in de waarheid, dit neemt niet weg, dat het voorwerp der belijdenis ons gegeven is, en dat deze belijdenis is het parool, waaraan de geloovigen elkander als broeders herkennen (Rom. 10: 9, 10; 1 Joh. 4: 2; Hebr. 4: 14).

Hiermede wordt niet gezegd, dat de kerk gegrond is op de belijdenis. Geen uitspraak van menschen, van eene kerkelijke vergadering is de grond waarop wij bouwen, maar onze hoop rust alleen op Christus. De kerk wordt door Paulus genoemd het huis des levenden Gods „gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen” (Ef. 2: 10). De vaste grondslag der gemeente is Christus, zijn persoon, zijn werk, zijn Woord. Uit Christus leeft zij, Hij is de levenswortel waaruit het gansche Godsgebouw opwast tot een heiligen tempel. Daarom is ook de inhoud van de prediking in de gemeente de openbaring van God Drieëenig, gelijk God in Christus, door den H. Geest, in Zijn Woord en op grond daarvan in het geloofsleven der gemeente Zich heeft bekend gemaakt.

De kerk belijdt wat God haar geeft te belijden. Zij spreekt uit wat God haar objectief in Zijn Woord openbaart, en hetgeen subjectief haar geloofseigendom geworden is. Zij is geroepen zich op de openbaring Gods, die zij door het geloof aangenomen heeft, te bezinnen, en die in haar eigen taal te belijden voor de menschen (Ef. 3: 9, 18; 2 Tim. 1: 10-14). Daartoe heeft de Heere aan Zijne kerk den geest der waarheid geschonken, die haar de openbaring zou doen verstaan, en haar door de worsteling met allerlei dwaling heen al dieper zou inleiden in de kennis der waarheid. Zoo werd de kerk verplicht van den beginne aan hare belijdenis als onderscheidingsteeken der waarheid van den leugen te openbaren en als de banier en het veldteeken te ontplooien.

De wording van de kerkelijke symbolen toont dit ondubbelzinnig aan. De eenvoudige doopsformule, gegrond op het zendingsbevel gegeven in Matth. 28: 19, ontwikkelde zich tot de zoogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis, en breidde zich in verband met den strijd, die de kerk tegen allerlei dwalingen had te voeren, uit tot de belijdenis van Nicaea en Athanasius. Tot aan de Reformatie der zestiende eeuw vond de kerk geen aanleiding om nieuwe symbolen op te stellen. Wel sprak de kerk op hare conciliën zich uit over zaken van leer en leven, maar de kerk sprak zich niet in een de leer der waarheid omvattende belijdenis uit. Doch toen de kerk in de zestiende eeuw positie koos tegenover allerlei verkeerde leering, die de pauselijke kerk had bedorven, en terugkeerde tot het Woord Gods, zag zij ook als vanzelf zich

|557|

gedrongen haar geloof uit te spreken. Zoo ontstonden in de worsteling des geloofs om over de leer des heils zich nader uit te spreken nieuwe geloofsbelijdenissen, welke, teruggaande tot Gods Woord en de leer der oude kerk, openlijk vertolkten de waarheid, die, als noodig ter zaligheid, den mannen der Reformatie onder de leiding des H. Geestes levend voor hun bewustzijn stond.

Elke belijdenis draagt danook het stempel van den tijd, waarin, en van de historische verhoudingen temidden waarvan zij is ontstaan. De belijdenissen van de kerken der Reformatie zijn veel meer omvattend en diep dan die van de oude kerk, maar nog niet al de waarheid Gods is daarin uitgestald. Dat kan ook niet omdat onze kennis ten deele is. Maar de Geest Gods werkt door, doet door strijd en onderzoek de waarheid Gods al duidelijker voor de bewustheid der gemeente leven, zoodat zij kan voortschrijden, zoowel tot breeder en dieper belijden van wat zij reeds beleed, als ook tot het belijden van datgene, waarover de kerk zich nog niet in hare belijdenis had uitgesproken. Het onderzoeken van en het nadenken over de Godsopenbaring mag niet rusten, de gemeente moet al dieper zoeken in te dringen in wat God haar in Zijn Woord schonk, opdat zij de veelvuldige wijsheid Gods al beter leere verstaan, „totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomenen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus”.

Hieruit volgt de noodzakelijkheid van de kerkelijke belijdenis. Zij is een onmisbaar kenmerk der christelijke kerk. De kerk is, evenals de afzonderlijke christenen, geroepen den naam des Heeren te belijden. Een ondogmatisch christendom kan slechts hij voor mogelijk houden, die niet wil verstaan, dat wij menschen op elk gebied van het leven uitgaan van een dogma. Ook op het gebied van de religie is vastheid noodig, en deze vastheid vinden wij in datgene wat God ons openbaart. Trouwens de verschillende richtingen onder de theologen mogen zich onderscheiden uitdrukken, zij mogen de echte kern van het dogma nog zoo zeer beperken, zich tenslotte beroepen op eigen religieus gevoel of ervaring, allen erkennen toch een vast uitgangspunt, een onveranderlijk en blijvend element. Velen hebben als bezwaar ingebracht tegen een vaststaande belijdenis der kerk, dat daardoor het leven verstijft en de vrijheid der geloofsovertuiging wordt aangetast. Maar, gelijk wij nog nader hopen aan te toonen, ligt achter dit bezwaar het diepere motief, dat men het met den inhoud der belijdenis niet eens is. Het ondogmatische christendom bevrijdt volstrekt niet van alle leer, maar alleen van die leer, die men lastig vindt.

De belijdenis is noodig: 1º als uitdrukking van het geloof der gemeente. Wie gelooft kan niet zwijgen, maar moet spreken van wat hij

|558|

gelooft (Hand. 4: 20; 2 Cor. 4: 13). Het niet belijden van den naam van Christus zou zijn een verloochenen van Christus (Matth. 10: 32). Een kerk zou ophouden een kerk, een vergadering der geloovigen te zijn, indien zij niet hare vastigheid innam in den grond des geloofs, indien zij niet haar geloof beleed en propageerde.

om tegenover de wereld en de lasteringen der tegenstanders, ter eere Gods publiek getuigenis af te leggen van de zuivere religie. Gelijk Petrus de gemeenten in de verstrooiing vermaande, altijd bereid te zijn „tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hoop die in u is”, en Jezus als loon op de getrouwe belijdenis de zaligheid des hemels stelde (Openb. 2: 10; 3: 5, 11), zoo moet ook de gemeente altoos den naam van Christus belijden temidden der wereld.

als onderscheidingsteeken van de zuiverheid des geloofs tegenover de ketterij. Tegenover de macht der duisternis, die het bewustzijn vervalscht, heidensche leeringen zoekt in te dragen in de gemeente, en daardoor haar tracht af te voeren van de vastigheid des geloofs, moet de gemeente het rechte licht van het Woord Gods laten schijnen, om richting te geven voor het denken en leiding voor het leven, opdat de gemeente den weg wete te vinden op allerlei gevaarvol terrein, de geesten kan beproeven of zij uit God zijn, en den tegenstander kan beantwoorden.

als uitdrukking van de eenheid des geloofs tusschen kerken, die van dezelfde belijdenis zijn. De eenheid in het kerkelijke leven eischt eenheid van belijdenis en kerkinrichting. Anders kan men niet samenwerken in de practijk. Er is nog wel een hoogere eenheid, namelijk de eenheid in Christus. Deze eenheid mag een kerk in een bepaalde streek of land nooit voorbijzien, wijl zij anders gevaar loopt een sectarische kring te worden. In den diepsten zin is er tusschen de christenen over de geheele wereld, hoe onderscheiden en uiteenloopend ook in geloofsopenbaring, een eenheid. Eén Heer, één geloof, één doop. Allen, wier hoop en geloof in Christus gegrond is, zijn in Hem één. Maar in de opvatting en beschouwing van zoovele stukken heerscht er een diepgaand verschil. Aanleg, aard, opvoeding, volkstype, historie en klimaat werken hiertoe mee. Vandaar wordt verklaard de pluriformiteit in de eene christelijke kerk. Doch aan den anderen kant eischt ook de eenheid der kerk, dat de eenheid beleefd wordt, en in belijdenis en kerkvorm uitkomt. Anders komt de kerk met zich zelve in tegenspraak. Op grond van deze gemeenschappelijke geloofsbelijdenis naderen de geloovigen gemeenschappelijk in den dienst der gemeente tot hun God en Zaligmaker en kunnen zij elkander sterken en troosten, vermanen en bouwen in het geloof. Daardoor wordt de vrijheid der geloovigen in een bepaald kerkelijk leven gehandhaafd, want dan worden zij niet overheerscht

|559|

door de willekeur van leeraren, die niet naar het Woord van Christus, maar hun eigen leer prediken. Leeraren en leden staan dan op een gemeenschappelijken grondslag, en onderwerpen zich aan één en denzelfden Heere, Wiens Woord voor hen alleen is regel voor geloof en leven.

als middel om het ware geloof te propageeren en aan het nageslacht over te leveren, opdat het niet verloren ga, noch verdonkerd worde, tot meerdere verheerlijking Gods, tot uitbreiding van Gods koninkrijk, tot rust en vrede en troost van zondaarsharten. De kerk kan zonder een belijdenis niet rustig en krachtig haar roeping volbrengen. Als er onderscheiden leeringen in eenzelfde kerkgemeenschap worden toegelaten, breekt de een af wat de ander opbouwt. De voorstelling, dat een prediker niet aan een belijdenis mag worden gebonden, maar alleen aan Gods Woord, leidt, zooals de historie leert, tot een overheersching van de gemeente door de predikanten, die leervrijheid vragen om hun eigen meeningen aan de gemeente op te dringen. Trouwens de band aan de belijdenis eischt tevens den band aan Gods Woord, zooals Art. 7 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis duidelijk uitspreekt: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij ook geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganscher harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt”. Doch al gaat Gods Woord boven alles, en is het regel van geloof en leven, het is toch voor het recht verstaan van Gods Woord noodig, dat er een vertrouwbare uitlegger is, en de belijdenis der kerk wil deze taak op zich nemen, en het licht, dat de kerk heeft over bepaalde hoofdstukken der leer, der gemeente voorhouden, en daardoor vastheid van leiding geven. Zoo is de kerk als de moeder der geloovigen, die hare leden als kinderen bij de hand leidt om hun de heerlijkheid Gods te laten zien en hun de schatten van Gods Woord te ontvouwen, opdat de leden der kerk, één in overtuiging, als krachtige strijders en trouwe getuigen staan voor ’s Heeren zaak.

Natuurlijk zijn de belijdenissen niet absoluut noodig, maar alleen conditioneel, hypothetisch, van uit een historisch gezichtspunt beschouwd. Noodzakelijk in absoluten zin is voor de kerk alleen noodig de H. Schrift. Aan haar is de kerk gedurende alle eeuwen verbonden. Zij is door den H. Geest gegeven tot bekendmaking van den raad des heils, bij de leiding der kerk, tot de volmaking der heiligen, tot opbouw des lichaams van Christus. In haar spreekt God tot ons wie Hij is, wat

|560|

Hij wil, hoe Hij wil worden gediend en welke de weg ten leven is. God spreekt hierin als ’t ware zelf tot ons, van dag tot dag, van oogenblik tot oogenblik. Zij is danook de eenige regel des geloofs, „om ons geloof daarnaar te regelen, daarop te gronden en daarmede te bevestigen”.

Maar de opstellers der belijdenis bedoelden niet om naast de Schrift een anderen kenbron te stellen, maar om te formuleeren en uit te spreken wat de H. Schrift omtrent bepaalde zaken leert, en dat wel in bijzondere omstandigheden en tijden. Ook de dwaalleeraren beroepen zich op de H. Schrift en daarom is noodig, dat de kerk haar geloof naar de Schrift duidelijk formuleere, belijde en handhave. Zij is ook tegenover hare vijanden verplicht geweest haar geloof uit te spreken, wijl zij wel beschuldigd werd van oproerige leeringen of verkeerde practijken. Voorts is de belijdenis van de leer der zaligheid noodig om de eenheid en de zuiverheid der leer bij den voortduur zuiver te bewaren, en de eenigheid en de band des geloofs voor de leeraren en de leden der kerk te verzekeren. Ook al is voor haar de Schrift de eenige regel des geloofs, miskent zij niet de leiding des H. Geestes, die voortgaat met het oog der kerk te openen voor de waarheid, in de Schrift geopenbaard. Hieruit vloeit voort de roeping der kerk om al dieper de H. Schrift te onderzoeken, en het gevondene duidelijk te formuleeren, opdat zoo de belijdenis der kerk uitgroeie in duidelijkheid en in diepte. Zoo is de kerk medearbeidster des Geestes om den veelkleurigen rijkdom der goddelijke genade voor de gemeente uit te stallen, en de grootheid Gods te verkondigen.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 53