§ 91. De viering van het avondmaal.

1. Het avondmaal is een maaltijd.

Bij de Avondmaalsviering moet worden bedacht, dat het avondmaal is een maaltijd. Christus heeft het avondmaal ingesteld bij gelegenheid van het paaschmaal. In den nacht dat hij verraden werd zat Jezus aan met zijne discipelen aan het paaschmaal, en hij nam het brood en den wijn, op den paaschdisch aanwezig, zegende ze en gaf ze den discipelen

|412|

opdat deze ze zouden gebruiken ter gedachtenis aan zijn verzoenend lijden en sterven. De eerste christelijke kerken hebben onder leiding van de apostelen het avondmaal als een maaltijd gevierd. De apostel Paulus stelt de tafel des Heeren tegenover de heidensche offermalen en waarschuwt (1 Cor. 10: 21) de gemeente, dat zij niet kan aanzitten aan de heidensche feestmalen, en tegelijk deelnemen aan den disch des Heeren. Ook noemt Paulus duidelijk het avondmaal „een maaltijd des Heeren” (1 Cor. 11: 20). Sommige Roomsche theologen hebben opgemerkt, dat deze uitdrukking niet slaat op het avondmaal, maar op de liefdemaaltijd, die na het avondmaal werd gehouden, doch volgens de woorden in vs 29: „want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren” blijkt duidelijk, dat hier van het avondmaal des Heeren gesproken wordt. In de derde plaats wordt het avondmaal ook een gemeenschapsmaal genoemd (1 Cor. 10: 16, 17), waarin de geloovigen gemeenschap hebben met Christus, met zijn verbroken lichaam en zijn vergoten bloed, en gemeenschap oefenen met elkander. Christus zelf is de gastheer, die staat aan het hoofd van den disch, die zich zelven geeft te genieten in de teekenen des avondmaals, en daardoor de geloovigen in de gemeen­schap met hem, en in de eenheid met elkander wil versterken.

Het avondmaal is dus geen offerande, waardoor Hij, zooals de Roomsche kerk leert, nog altoos zijne offerande aan het kruis op onbloedige wijze herhaalt, en daardoor bewerkt, dat het kruisoffer toegepast wordt aan allen, die gemeenschap hebben met de kerk en met den priester, maar het is eene gedachtenisviering aan de offerande van Christus, eenmaal geschied tot volkomene verzoening der zonde, tot sterking des geloofs. Christus zelf werkt in ons al wat Hij door deze heilige teekenen ons voor oogen stelt, „hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is” 1). De Heid. Catechismus belijdt op de vraag: „Wat is dat te zeggen het gekruisigde lichaam van Christus te eten en zijn vergoten bloed te drinken?”: „Het is niet alleen met een geloovig hart het gansche lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, die èn in Christus èn in ons woont, alzoo met zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer vereenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel, en wij op aarde zijn, nochtans vleesch van zijn vleesch, en been van zijn gebeente zijn, en dat wij door éénen Geest als leden van een lichaam door ééne ziel eeuwiglijk leven en geregeerd worden”.


1) Ned. Geloofsbelijdenis, Art. 35.

|413|

Is het avondmaal door Christus als een maaltijd ingesteld, dan moet dit ook bij de bediening uitkomen. De vorm moet dienen, opdat het wezen eener zaak meer duidelijk wordt. Elke uitwendige vorm, die niet beantwoordt aan het wezen, is waardeloos, maar wanneer hij medewerkt om beter aan onze zinnen voor te stellen wat in het wezen eener zaak opgesloten ligt, is de vorm van groote beteekenis. Wel heeft Christus geen bepaalden vorm voorgeschreven, maar uit de instelling in verband met het doel, de gedachtenisviering van den zoendood van Christus, blijkt duidelijk, dat de Heiland de geloovigen vereenigen wil aan een feestmaal, opdat zij als broeders en zusters, verlost door het bloed des kruises, het feest der verlossing zullen vieren, en roemen in de zaligheid door Hem verworven. Daarom komen wij ten avondmaal samen niet in ons huis, maar in het huis der gemeente, waar Christus gastheer is, en wij zitten aan dat feestmaal niet als menschen, die door natuurlijke banden aan elkander verbonden zijn, maar als geloovigen, die in Christus vereenigd zijn door het geloof en de liefde, en in de gemeenschap der heiligen zich verheugen in de rijke genieting der verlossing.

Is het avondmaal eene maaltijd, dan is het ook in de orde, dat de geloovigen bij de bediening aanzitten aan een tafel. Men kan niet zeggen, dat het aanzitten aan den disch voor de viering van het H. Avondmaal beslist noodig is, maar het is toch de meest gewijde vorm van de bediening des avondmaals. Dat is ook algemeen in gebruik bij de Gereformeerden. Althans in Nederland. Echter is er in den vorm eenig verschil. Er zijn kerken, vooral in het Noorden van ons land, waar bij de avondmaalsviering voor den kansel eene kleine tafel staat, waarop het brood en de wijn worden geplaatst, en waaraan de bedienaar van het sacrament staat om het brood te breken, den wijn te gieten in de bekers, en de kerkelijk vastgestelde formule bij het uitreiken van brood en beker uit te spreken, terwijl daarna de ouderlingen of de diakenen met brood en beker rondgaan om aan de avondmaalgangers, die op hunne gewone zitplaatsen gezeten zijn, brood en beker uit te reiken. Aan deze wijze van bediening kleeft het bezwaar, dat de gedachte van een maaltijd niet zoo duidelijk uitkomt als wanneer de geloovigen aan den disch zijn aangezeten. Doch er is deze lichtzijde aan verbonden, dat de gemeente als een geheel het avondmaal geniet, en de eenheid in de gemeenschap der heiligen sterk uitkomt. Deze wijze van aanzitten aan den disch herinnert eenigszins aan de spijziging der 5000 door Jezus, waarbij de schare, nedergezeten in het gras, de stukken spijze, door Jezus gedeeld, uit de handen der discipelen ontving.

Het aanzitten der geloovigen aan den avondmaalsdisch komt echter het meest overeen met de wijze, waarop het eerste avondmaal is gevierd. Maar aan dit gebruik zijn ook allerlei bezwaren verbonden. De kerkgebouwen

|414|

zijn er, vooral in groote kerken, niet op ingericht om heel de schare van communicanten aan één tafel te doen aanzitten. Juist daarom kwam het gebruik in zwang, dat verschillende tafels elkander opvolgen, waardoor echter de eenheid der viering verbroken wordt. Daarbij komt, dat door de vrijheid om toe te treden een onaangenaam gewoel en een hinderlijk gedrang kan ontstaan, hetwelk verre van stichtelijk is. Dit bezwaar kan echter worden ondervangen doordat een regel gesteld wordt, dat de avondmaalgangers niet willekeurig uit alle deelen van het kerkgebouw tot het avondmaal toetreden, maar dat zij, te beginnen van een bepaalde plaats, naar eene vaste orde, rij na rij, toegaan. Ook zou men kaarten kunnen uitreiken, waarop geschreven staat: Eerste tafel, tweede tafel, enz., terwijl het in dit laatste geval ook nog aan te bevelen is, dat de avondmaalgangers in die volgorde hunne plaats in de kerk innemen.

Voor een stichtelijke bediening is voorts noodig, dat de avondmaalstafel door heel de kerk heen kan worden gezien. Dr A. Kuyper heeft in „Onze Eeredienst” (bl. 472) de opmerking gemaakt, dat het gewenscht is, „dat men de bediening aan de onderscheiden tafels heel de kerk door van zijn zitplaats zien kunne. Hiervoor is het noodig, dat de bediening plaats hebbe op een eenigszins verhoogd terrein, dat in aller oog valt, en dit schikt zich het best, zoo men de tafel plaatst op een platform, dat rechts een toegang voor het toetreden en links een trap voor het afgaan aanbiedt”. Maar in de practijk is deze gedachte, hoeveel schoons zij ook bevat, niet wel te realiseeren. Het is niet wel doenlijk een kerkgebouw, dat voor een Gereformeerde bediening des Woords is bestemd, hiervoor in te richten. Niet alleen dat zulk een gebouw in den regel te groot en te duur zou worden, maar ook minder geschikt voor de bediening des Woords. In een gebouw met 1000 à 1500 zitplaatsen is zulk een verhoogde plaats voor het zien der avondmaalsviering niet noodig.

Is het avondmaal een feestmaal, dan moet de tafel ook voor dat doel zijn gereed gemaakt. Bij een feestdisch van broeders en zusters past een eenvoudige en waardige bedekking met een wit kleed, en het avondmaalsgereedschap — schalen, bekers en kannen — behoort, blinkend van reinheid, zoo te zijn geplaatst, dat de tafel noodigt tot het aanzitten der gasten.

 

2. De elementen bij het avondmaal.

De elementen bij het avondmaal zijn brood en wijn. Brood en wijn waren in het Oosten de hoofdbestanddeelen van elken maaltijd, zij zijn nog altoos te verkrijgen, en omdat het brood dient tot versterking en de wijn tot verkwikking en verheuging, waren brood en wijn de aangewezen middelen om te dienen als teekenen in het sacrament van het genadeverbond.

|415|

a. Moet gezuurd of ongezuurd brood gebruikt worden?

Het staat vast, dat Jezus bij de instelling ongezuurd brood aan zijne discipelen heeft uitgedeeld, wijl het brood bij het Pascha ongezuurd moest zijn. Onder Israël was tarwebrood het algemeen gebruikte brood (Ex. 29: 2), terwijl het gerstebrood geacht werd het voedsel te zijn voor de armen en voor het vee. Bij het offer en bij de groote feesten gebruikte men brood van tarwemeel. Om het gebakken brood gemakkelijker te kunnen breken en verdeelen, voorzag men het met diagonale kerven of insnijdingen. Zulk een brood, rond van vorm en platgedrukt met insnijdingen, zal waarschijnlijk aan het Paaschmaal voorhanden zijn geweest, en door Jezus zijn gebruikt voor de bediening van het eerste avondmaal.

Naar Joodsch gebruik was het brood ongezuurd, want volgens de wet moest op het feest der ongezuurde brooden, reeds op den dag vóór het feest, al het gedeesemde uit het huis worden weggeruimd. Of de apostelen het gebruik van ongezuurd brood hebben nagevolgd, of dat zij ook wel gezuurd brood gebruikten aan den heiligen disch, is niet met zekerheid te zeggen. Uit 1 Cor. 5: 8 en Gal. 5: 9 is niets af te leiden. Wel werd bij de Oosterlingen ook aan de gewone maaltijden veelvuldig het brood ongezuurd gegeten, maar dit geeft voor de gewoonte, die men bij het avondmaal volgde, geen licht. Het is niet zeker of in de eerste eeuwen gezuurd of ongezuurd brood werd gebruikt bij het avondmaal, maar uit de historische gegevens blijkt wel, dat al spoedig in het Westen ongezuurd brood bij het avondmaal genuttigd werd. Alcuin 1) verhaalt, dat in de 8e eeuw de Spaansche kerk met al de Westersche kerken in het gebruik van het ongezuurde brood overeenstemde. De Oostersche kerk veroordeelde de Westersche practijk, en achtte gezuurd brood noodig. Zoo ook enkele Oostersche secten: de Maronieten en de Armeniërs. Op de synode van Florence (1439) werd aan de Grieken terwille van de vereeniging der Oostersche en Westersche kerk toegestemd, dat het gebruiken van „gezuurd en ongezuurd brood indifferent” 2) was, maar de Unie mislukte en sedert volgen beide kerken haar eigen gewoonte.

De kerken der Reformatie zijn van oordeel, dat Christus niet een bepaald voorschrift gegeven heeft, maar dat Hij van de gewone voedingsmiddelen van Kanaän heeft genomen, en dat de kerk daarom voor het avondmaal zulk brood moet gebruiken, dat als algemeen volksvoedsel gebruikt wordt, en dat dit brood zoo moet worden toebereid, dat het als teeken onze zinnen kan te hulp komen. Omdat het witte brood ongeveer


1) Ep. ad Lugdun: Panis, qui in corpus Christi consecratur, absque fermenti illius alterius infectione debet esse mundissimus.
2) Hefele, Conciliengeschichte VII. 721, 748.

|416|

de kleur heeft van het blanke vleesch der menschen, is het terwille van de symboliek noodig wit tarwebrood bij het avondmaal te gebruiken.

b. Hoe te handelen waar geen brood is, waar geen koren verbouwd wordt? De Roomschen leeren dat geen ander brood mag worden gebruikt dan tarwebrood, en dat er niet zooveel ander meel gemengd mag worden met tarwemeel dat het karakter van tarwebrood verloren gaat 1). Maar de Protestanten zijn van oordeel, dat wanneer tarwebrood ontbreekt het gewone brood uit de vrucht van den broodboom, of uit boonen, erwten, rijst, haver, spelt of uit andere vruchten bereid, mag worden gebruikt 2).

Toen in onze eigen koloniën de predikant van Banda weigerde het avondmaal te bedienen, omdat er geen tarwebrood te krijgen was, heeft de kerkeraad van Batavia, die over deze zaak een uitspraak had te doen, dezen predikant in het ongelijk gesteld, en verklaard, dat wanneer tarwebrood ontbreekt, een ander volksvoedsel, b.v. rijstkoekjes, kan worden gebruikt.

c. Hoeveel brood moet aan de afzonderlijke communicanten worden gegeven? Hiervoor kan geen nadere bepaling gegeven worden. Men behoeft niet zooveel brood te geven, dat de aanzittende gasten verzadigd worden. Dit heeft ook Christus niet gedaan, want Hij heeft aan de apostelen, die reeds aan het paaschmaal gegeten hadden, het avondmaal uitgedeeld. Maar omgekeerd mag ook niet zóó weinig worden gegeven dat het meer gelijkt op kruimeltjes dan op een bete broods. Wanneer maar het karakter van het eten van het brood uitkomt, behoeft men over de hoeveelheid broods niets nader te bepalen. Bij de Roomsche kerk is het karakter van een maaltijd weggevallen.

d. Moet het brood in den vorm van een ouwel gegeven worden? In de Roomsche kerk gebruikt de avondmaalganger alleen een kleine ronde ouwel, vervaardigd van tarwemeel (zonder bijvoeging van eenige olie, zout en dergelijke), waarop afgedrukt is een crucifix. Dit hangt samen met de leer der transsubstantiatie, volgens welke het brood door het wijdingswoord verandert in het lichaam van Christus. Opdat niets van het brood, dat omgezet is in het lichaam van Christus, verloren zou gaan, is de vorm van oblaten gekozen. De Lutherschen 3), ofschoon erkennend dat er geen gebod Gods is over de kwantiteit en de kwaliteit van het avondmaalsbrood, namen het gebruik van oblaten of kleine ronde koekjes bij het avondmaal over. De Gereformeerden evenwel bestreden krachtig het gebruik van oblaten, omdat daaraan een Roomsch zuurdeesem kleeft, en omdat daarbij het karakter van een maaltijd


1) Thomas Aquin., Summa theol. 3, Qu. 74, Art. 3.
2) Voetii, Pol. Eccl. I. 732.
3) Joh. Gerhard, Loci Theologici, ed. Hinrichs, 1885, V. 16.

|417|

teloor gaat. Het convent van Wezel 1) verklaarde reeds: „Wij zijn van oordeel dat de breking des broods alleszins noodzakelijk is, omdat die door Christus klaarlijk is ingesteld, en door de Apostelen en de geheele oudere kerk niet zonder de gewichtigste oorzaken is onderhouden geworden”. De synode van Emden 2) hield aan de gemeenten voor, dat men „ghemeyn spijsbroot ghebruycken, ende ’t selve in de uytdeylinge des Nachtmaels breecken moet”. En de synode van Dordrecht antwoordde 3) op eene vraag, of men ook wel oblaten mag gebruiken, die hoewel „sy gheen ghemeyn broot en syn, nochtans gheen inghedruckte figure en hebben”, beslist: „Alle Kercken sullen daerna trachten datse ghemeyn broot ghebruycken. Daer het nochtans (met name in niet Nederlandsch Gereformeerde kerken) noch niet ghebruyckelick is sal daerom niemant eenighen twist aenrichten”. Ook de volgende synoden waren van oordeel, dat men moet blijven bij het algemeene gebruik der Nederlandsche kerken, dat men van de breking des broods voor de gemeente niet zal afwijken en dat men hen, die daartegen doen, zal vermanen 4). Zij hadden hiervoor goede redenen. Want het brood in het avondmaal is het teeken van het lichaam van Christus, dat voor de geloovigen aan het kruis is gebroken, en opdat het verzoenend sterven van den Zaligmaker duidelijk voor de gemeente zou leven, moest het brood voor de oogen der gemeente worden gebroken. Hoewel de kerkenordening (Art. 62) bepaalt: „Een iedere kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen”, is het gebruik der Nederlandsche kerken, dat het brood, in reepen gesneden als één groot vierkant brood weer samengevoegd en gelegd op een schaal, door den bedienaar des avondmaals voor het oog der gemeente wordt gebroken, en zoo aan de geloovigen wordt uitgedeeld. Gewoonlijk reikt de dienaar aan degenen die naast en tegenover hem zijn gezeten met eigen handen het brood uit, terwijl de andere avondmaalgangers van de rondgaande schalen een stuk van het gebrokene brood nemen. Het is der dienaren roeping de gemeente wel te onderwijzen, opdat de bediening des avondmaals stichtelijk geschiede.

Het tweede teeken bij het avondmaal is de wijn.

e. Welke wijn moet worden gebruikt? Bij de instelling heeft Christus gewone wijn aan zijne discipelen uitgereikt. Jezus zeide: „Want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks (ἀπὸ τοῦ γενήματος τῆς ἀμπέλου, vinum de vite) totdat het koninkrijk Gods zal gekomen zijn”. Over de hoedanigheid wordt niets gezegd. Aan te bevelen is


1) Cap. VI. 12.
2) Acta, Art. 21.
3) Acta, Part. vr. 32.
4) Syn. 1581, Part. vr. 51.

|418|

goede wijn, die eenigszins zacht van smaak is met het oog op hen die niet gewend zijn aan het drinken van wijn.

De zoogenaamde geheelonthouders van thans, evenals vroeger sommige secten zooals de Ebionieten, de Enkratieten, de Marcionieten, de Aquarii e.a., die bij het avondmaal volstrekt geen wijn willen drinken, en water in plaats van wijn gebruiken, dwalen. De oude kerkvaders hebben tegen deze verkeerde gewoonte geschreven. Cyprianus beroept zich in zijn brief aan Caecilius tegenover de Aquariërs op de instelling des Heeren. Want wanneer Christus zegt: „Ik ben de ware wijnstok, is het bloed van Christus geen water, maar wijn.” Een deel van de geheelonthouders, vooral in Methodistische kringen ziet in het gebruik van wijn, en eiken alcohol bevattenden drank, zonde. Zelfs wordt met hen, die een matig gebruik maken van den wijn, de spot gedreven, alsof zij geen rechte christenen zijn. En al moge, vooral met het oog op de schrikkelijke gevolgen der drankzonde, in het streven der geheelonthouders iets goeds zijn, het ijveren tegen de drankzonde mag niet leiden tot een veroordeelen van het gebruik van wijn, want dan zou dit ook een veroordeeling behelzen van wat Christus gedaan heeft. Daarom mag de kerk zich ook niet schikken naar de dwaasheden van hen, die zelfs de lucht van wijn niet kunnen verdragen, want het avondmaal is onder beide gestalten, brood en wijn, ingesteld. De kerk kan hun niet een afzonderlijken beker met anderen drank geven, omdat dit niet alleen de eenheid in het avondmaal breekt, maar beslist in strijd is met de instelling. Wel staat het iemand vrij slechts weinig wijn te nemen.

Hiertegen wordt wel ingebracht, dat Christus bij de instelling van het avondmaal wel wijn gebruikte, maar dat druivensap ook een vrucht van den wijnstok is. Waarom mag men dan geen ongegist druivensap gebruiken? Het druivensap, zoo zegt men, heeft evengoed als de wijn een roode kleur, en daarom kan het druivensap evengoed als de wijn symbolisch het bloed van Christus afbeelden. Hierop kan geantwoord, dat, wanneer het bij den wijn alleen op de roode kleur aankwam, men bij het avondmaal ook wel roodgekleurd water zou kunnen gebruiken evengoed als druivensap. Doch dit is in beslisten strijd met de instelling van Christus, die (Luc. 22: 18) uitdrukkelijk gesproken heeft van de vrucht des wijnstoks. De kerk aller eeuwen heeft dan ook niet een overmatige beteekenis gehecht aan de roode kleur van den wijn. Calvijn 1) rekent de kwestie of wijn rood of wit is bij het avondmaal tot de middelmatige dingen. In de Zwitsersche Gereformeerde kerken is het nog de regel, dat men witte wijn gebruikt, omdat men de


1) Inst. IV. 17, 43.

|419|

superstitieuze gedachten wil afsnijden. Al is het waar dat de witte kleur van het brood en de roode kleur van den wijn duidelijker de symboliek van het lichaam en bloed van Christus aanduidt, het is toch niet het witte brood en de roode wijn waarop het aankomt, maar wel dat brood en wijn gebruikt worden om ons af te beelden hoe Christus’ lichaam en bloed de waarachtige spijze en drank zijn om ons geestelijk te voeden, zooals Christus gezegd heeft: „mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank”. De vraag is dus bij het avondmaal: welke spijze en welken drank Christus heeft aangewezen om symbool van zijn lichaam en bloed te zijn 1).

Dat Christus waarlijk wijn gebruikt heeft bij de instelling des avondmaals, blijkt niet zoo onduidelijk uit de woorden „de vrucht des wijnstoks” (Luc. 22: 18). Dat hiermede niet bedoeld werd uitgeperst druivensap, maar gewone wijn, kan op redelijke gronden niet betwijfeld worden. De druiven begonnen in Palestina eerst in Juni te rijpen, terwijl de druivenoogst eerst in September was 2), en daarom konden bij het Paaschfeest nog geen druiven voorradig zijn om in den drinkbeker te worden uitgeperst. Getrouw aan de instelling heeft de christelijke kerk altoos brood en wijn als sacramenteele teekenen gebruikt. En druivensap is geen wijn.

Het is niet zonder oorzaak, dat Christus den wijn koos als symbool van zijn bloed en het brood als symbool van zijn lichaam. Hij wilde ons leeren, dat, zooals onze Catechismus het uitdrukt, „gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden, alzoo ook zijn gekruisigd lichaam en zijn vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden”. Christus bediende zich bij de instelling van het brood, dat voor hem op de tafel lag, en hij nam den drinkbeker, niet gevuld met water of met een anderen drank, maar met wijn. Daarmede had de Heiland een bepaalde bedoeling. Want de wijn dient niet alleen tot lessching van den dorst, maar oefent invloed ook op het zenuwgestel, prikkelt tot verhoogde energie, dient tot opwekking uit de ingezonken stemming en tot verheuging des harten (Ps. 104: 15; Spr. 31: 6). En hiermede wordt zoo heerlijk afgebeeld, dat Christus ons niet alleen verlost heeft, maar dat hij ook de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer heeft weggenomen, en de harten der bedroefden en verslagenen vanwege hunne zonde met blijdschap en verheuging heeft vervuld.

Dit wil niet zeggen, dat in zeer bijzondere gevallen, wanneer er geen wijn is te verkrijgen, geen andere drank zou mogen worden gebruikt,


1) Dr H.H. Kuyper, De Heraut, 2362.
2) C.F. Keil, Handbuch der Bibl. Archaeologie, Frankf., 1875, S. 584.

|420|

die het meest met wijn overeenkomt. Toen de eerste Protestantsche kolonisten zich van Frankrijk naar Amerika begaven, om daar zich te vestigen, en in Amerika, wijl de wijnstok daar onbekend was, geen wijn te verkrijgen was, hebben zij zich tot Calvijn gewend met de vraag of het geoorloofd was in plaats van wijn een anderen drank te gebruiken. En het antwoord van Calvijn hield in dat, wanneer er geen wijn te verkrijgen was, het geoorloofd was een anderen drank bij het avondmaal te nemen, omdat de geestelijke genieting van het avondmaal niet aan een bepaalden drank verbonden was 1).

De Roomsche kerk leert, dat de avondmaalswijn vermengd moet zijn met water. Thomas evenals de Catechismus Romanus spreekt van modica aqua, van een matige vermenging met water, zóó dat de wijn het grootste deel van den inhoud des bekers uitmaakt. Gewoonlijk nemen de Roomsche geleerden aan, dat er niet meer dan een derde deel water onder den wijn mag worden vermengd. In de 12e eeuw ontstond hierover een heftige strijd. Velen meenden op grond van de natuurbeschouwing van Aristoteles, dat wanneer de wijn maar het grootste deel in den beker was, het water wel veranderde in wijn, en dat op deze wijze de wijn kon worden veranderd in het bloed van Christus 2). Het concilie van Trente verklaarde, dat daarom de wijn met water moest worden gemengd, omdat uit de zijde van Christus bloed en water vloeide, en tevens omdat daardoor aangeduid wordt de vereeniging der geloovigen met Christus, het hoofd 3). Door Harnack is het gevoelen verdedigd, dat het de gewoonte was in de tweede en derde eeuw, om bij het avondmaal, in den morgen gehouden, water in plaats van wijn te gebruiken; doch Th. Zahn en Jülicher hebben daartegenover aangetoond, dat deze gewoonte van huis uit volstrekt niet christelijk is, en dat zij moet verklaard worden, niet uit ascetische motieven, maar omdat men in den morgen geen wijn wilde gebruiken. Het Roomsche gevoelen berust niet op de H. Schrift. Al moge het waar zijn, dat in de Oostersche landen, waar de wijn krachtig is, veelal water in den wijn gemengd wordt, er is volstrekt geen grond voor de bewering, dat de wijn bij de instelling gemengde wijn was, maar er is wel grond voor aan te voeren, dat Jezus zuiveren wijn gebruikte, omdat hij zelf sprak van „de vrucht des wijnstoks”. Daarom houde de kerk zich ook zoo nauw mogelijk aan de instelling van Christus, en bediene zich in den regel van zuiveren wijn. In landen, waar de wijn zeer krachtig is, kan men — zooals in de


1) Beza, Ep. 13.
2) Schanz, Sacramentslehre, S. 384—387.
3) Tridentini Sess. XXII, c. 2, 7; Cat. Rom. 1, 2, 7, 12; Dr F. Heiner, Kath. Kirchenrecht, Pad., 1913, II. 288.

|421|

Oostersche landen veelal gebeurt bij het gewone wijngebruik — eenig water bijvoegen.

 

3. Het avondmaalsgereedschap 1).

In de vroegste tijden hielden de christenen het avondmaal op eenvoudige wijze. De voorganger der gemeente stond achter een eenvoudige tafel — in latere eeuwen met een marmeren plaat belegd — op welke de gemeente hare gaven neerlegde, terwijl de diakenen het gewijde brood in gevlochten manden op de tafel legden. In de 4e eeuw en daarna werden de korven vervangen door schotels van hetzelfde materiaal als de drinkbekers. Ook had men grootere schalen of patenen met hengsels, waaruit het brood aan de geloovigen werd rondgedeeld. Ook de drinkbekers waren in den eersten tijd eenvoudig. Men had hoornen, glazen, marmeren, en, zelfs reeds in de dagen der vervolging, zilveren bekers. Naarmate de eeredienst in uitwendigen luister toenam, vermeerderde de kostbaarheid der voorwerpen. De schotels, kannen en bekers werden in vele kerken uit edel metaal vervaardigd, zelfs uit edelgesteenten, of ook met edelgesteenten versierd. In de 7e en 8e eeuw verboden sommige kerkelijke vergaderingen zelfs het gebruik van houten, glazen of tinnen voorwerpen. De synoden van Londen (1176) en van Rouaan (1182) bepaalden, dat geen andere dan zilveren en gouden bekers mochten worden gebruikt, omdat het kostbare bloed van Jezus kostbaar metaal eischte.

In de eerste jaren na de Reformatie waren de gereedschappen, bij het avondmaal gebruikt, uiteraard zeer eenvoudig, van hout, glas of tin, omdat men reageerde tegen de Roomsche misbruiken, en op de geestelijke zijde van het sacrament bijzonderen nadruk legde. Later evenwel, toen de kerk in aanzien kwam bij de wereld, werden de eenvoudige voorwerpen op vele plaatsen door kostbare schalen, bekers en kannen vervangen. Zoo vierde men in de Groote Kerk te Dordrecht sedert 1738 het avondmaal met 1 groote en 4 kleine gouden schotels, en met een gouden schenkkan en 4 gouden bekers, waarop allerlei tafereelen gedreven waren. Ook in andere kerken werden soms rijke geschenken, zilveren en gouden avondmaalsschotels, bekers en kannen gegeven. Velen ergerden zich aan deze weelde, en daarom handhaafden vele kerken den eenvoud bij het avondmaal, en gebruikten bij voorkeur tinnen of eenvoudige zilveren voorwerpen.


1) Voetius, Pol. Eccl. I. 791; J.Ch.W. Augusti, Denkwürdigkeiten aus der christlichen Archäologie VII. 72, 73, passim; W. Moll, Gesch. v.h. kerkelijke Leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen II. 234; Schotel, De openbare eeredienst 1826, bl. 102-108; Gron. Volksalmanak, 1844, bl. 142-151; H. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, 1912, I. 12; II. 59.

|422|

Op zichzelf is het een onverschillige zaak, welke voorwerpen men bij het avondmaal gebruikt, maar wijl het een gemeentemaaltijd is, waarbij de gemeenschap der heiligen gesmaakt wordt, is het aan te bevelen dat het avondmaalsgereedschap eenvoudig is, zooals dit ook het geval was in de eerste eeuwen der christelijke kerk. Bij Israëls eeredienst was het gebruik van schoone voorwerpen verplicht, omdat daarbij de symboliek vooraanzat. Rome’s kerk heeft in het uitwendige de Oudtestamentische kerk nagevolgd, voor haar is het uiterlijk aanzien en de schittering een van de kenmerken der kerk. Daarom is bij Rome heel de dienst precies voorgeschreven, en moeten de voorwerpen, die precies bepaald zijn, gewijd zijn 1). Voor de Gereformeerde kerken is de vraag, welk avondmaalsgereedschap men gebruiken zal, niet van overwegende beteekenis. Wel moet worden bedacht, dat de voorwerpen passend zijn voor het karakter van den heiligen maaltijd. Daarom bediene men zich bij voorkeur niet van al te eenvoudige voorwerpen, aarden schotels en koppen, maar vermijde ook uiterlijke pracht. Er zijn er wel geweest, die tegen het gebruik van zilver waren, uit vrees voor pracht, maar dit is niet juist, want zilveren voorwerpen worden in vele huizen bij het dagelijksch gebruik en bij feestmaaltijden als iets gewoons geacht, en daarom kan men de kerkelijke feestmaaltijden daarmede laten overeenstemmen.

Zeer juist zegt Dr A. Kuyper: „Zilver gerei bevredigt het best en is het meest met de koninklijke waardigheid van Hem, die het sacrament ons schenkt, in overeenstemming” 2).

Van welken vorm moet de tafel zijn? De Gereformeerden hielden tegenover de Roomschen, de Lutherschen en de Episcopalen vol dat in de kerk geen altaar mag staan, maar een tafel voor de bediening des avondmaals. Het heiligdom is voor een Gereformeerde daarboven, waar Christus Jezus, nadat Hij alles volbracht had, is ingegaan. Daarboven is het altaar der verzoening en het reukaltaar der gebeden. Daarboven is Christus, die als de eenige Hoogepriester het altaar in het heiligdom bedient. En daarom is er op aarde, in de kerk, geen priester en geen altaar meer, geen onbloedig offer is noodig om den weg naar het hemelsch heiligdom te banen en de verzoening van Christus in stand te houden of van kracht te doen zijn, want met ééne offerande heeft Christus in eeuwigheid volmaakt die door hem tot God gaan. En juist daarom gedenken wij ook, aan den Nachtmaalsdisch aangezeten, de grootheid der verzoening van Christus, om daar door onzen God te worden gesterkt in het geloof, en te roemen in het heil door onzen Zaligmaker verworven.


1) Heiner, Kath. Kirchenrecht, 1913, II. 288.
2) Onze Eeredienst, 1911, bl. 488.

|423|

Met het oog op de instelling des avondmaals moet ten behoeve van het feestmaal der verlossing de tafel temidden van de gemeente worden aangericht, en wel zoo dat zij geheel ingericht zij zooals dit bij een eenvoudig feestmaal past, dat de tafel bedekt zij met een wit kleed, dat door zuivere blankheid het oog weldadig aandoet; dat de offerbussen op de tafel staan om de gaven voor de armen te ontvangen, de teekenen van brood en wijn aanwezig zijn, dat het brood op de schaal gereed ligt om voor het oog der gemeente gebroken te worden en de wijn in de schenkkan is ingeschonken om dien voor het oog der gemeente in te gieten in de bekers. De vorm van de tafel en de wijze van inrichting moet naar de plaatselijke omstandigheden worden geschikt, mits maar in acht genomen wordt, dat de tafel en hare inrichting in overeenstemming is met de waardigheid en de beteekenis van het avondmaal.

 

4. De offergave bij het avondmaal.

Voor welk doel moet de offergave bij het avondmaal bestemd worden? Er zijn in de Gereformeerde kerken nooit bepalingen gemaakt over de bestemming der collecte, die bij het avondmaal in schalen of bussen gehouden wordt. En dit is ook niet noodig. Want de bestemming van elke collecte hangt af van de onderscheiden behoeften ter beoordeeling van den kerkeraad, die de collecte bepaalt, waarbij gerekend wordt met de gelegenheid, bij welke gecollecteerd wordt 1). In den regel wordt de offergave bij het avondmaal bestemd voor de diaconie. Waarom? Omdat de gemeente bij het avondmaal herdenkt den rijkdom der verlossing in Christus, en gemeenschap der heiligen oefent. Daarom richt zich de liefdegave bij de herdenking der zelfovergave van Christus bij voorkeur op de armen, die de Heere Christus ons in zijne plaats heeft nagelaten. Reeds van overoude tijden werd eene gave der liefde gegeven voor de armen uit dankbaarheid voor de rijke genade Gods, aan Zijn volk in Christus bewezen. En het is goed, dat de gemeente daaraan vasthoudt.

Dit is dan ook meer passend dan dat er bij de avondmaalsbediening gecollecteerd wordt voor de kerk. Het kan echter voorkomen, dat er ergens eene diaconie is, die rijke inkomsten heeft voor de weinige te verzorgen armen, en dat de kerk zelve hulpbehoevend is. In dit geval zou het niet verkeerd zijn, de avondmaalscollecte te bestemmen voor de kerk. Maar de kerkeraad moet niet spoedig daartoe overgaan. Immers de uitgaven, die de kerk heeft te doen voor de bediening des Woords en der sacramenten, brengen mede eene verplichting van de zijde der gemeente. De leden der kerk zijn gehouden naar vermogen bij te dragen voor de onkosten, die het kerkelijke leven met zich brengt. Dat is eene


1) Dr Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 191.

|424|

schuld, die zij door de aansluiting aan de kerk op zich hebben genomen. Wat zij daarvoor geven is niet een gave der barmhartigheid, zooals dit voor de diaconie het geval is, maar eene bijdrage ter voldoening van eene schuld, voor welke elk gemeentelid mede aansprakelijk is. Om die reden moet ook de kerkeraad niet de gedachte in de hand werken, alsof de avondmaalgangers in de collecte bijdragen voor de onkosten die de kerk maakt voor het houden van het avondmaal. Het is ook niet naar de orde, dat de kosten van het avondmaal van de collecte afgehouden worden. Maar alle kosten voor de onderhouding van den kerke-dienst, voor de bediening zoowel van het avondmaal als van het Woord moeten bestreden worden uit de bijdragen, gegeven voor den kerkedienst, en alle leden der gemeente ontvangen verder de bediening van Woord en sacrament om niet. En daarom is er volstrekt geen grond om de kosten voor de avondmaalsbediening te doen dragen door de diaconie.

Alleen in het zeer zeldzame geval als er in de kerk geen armen zijn, of wanneer de armen een rijke verzorging hebben, en de kas der kerk hulpbehoevend is, kan eene uitzondering gemaakt worden. Dit geval is echter moeilijk te denken, omdat wanneer de armen goed verzorgd worden, de kerk ook wel geen nood zal hebben. Doch het is denkbaar, en daarom behoeft men hier geen bindend voorschrift te maken. Eén ding dient evenwel niet uit het oog verloren te worden. De kerkeraad heeft de leiding der gemeente, en bepaalt welke collecten er moeten worden gehouden en waarvoor de bestemming der collecte is. De kerke­raad heeft dit dan ook aan de gemeente bekend te maken, opdat de leden der gemeente weten, waardoor zij geven. En de kerkeraad heeft niet het recht om aan de gelden eene andere bestemming te geven dan waarvoor zij gegeven zijn. Het blijve dan regel, dat de offergave bij het avondmaal bestemd wordt voor de armen, doch wanneer de kerkeraad om bepaalde redenen anders besluit, moet hierin geen aanleiding genomen worden tot twisting en scheuring.

 

5. De avondmaalsformule.

Bij de bediening des avondmaals is noodig het Woord. Het teeken is op zichzelf ledig. Het teeken kan aanduiding eener zaak zijn, maar kan zonder meer niet dienen als sacrament. Zullen wij opmerken wat God ons door het teeken wil zeggen, dan moeten wij verstaan welke zaak door het teeken wordt afgebeeld. Daarom is het woord bij het sacrament ter verklaring onmisbaar. Met dit sacramentswoord wordt bedoeld niet het avondmaalsformulier. Dat formulier moge een kostelijk hulpmiddel zijn om de beteekenis en den zegen van het sacrament te doen verstaan, maar absoluut noodig voor de viering van het sacrament

|425|

is het kerkelijke formulier niet. Wanneer wij spreken van het sacramentswoord, dan bedoelen wij niet het woord des Evangelies in het algemeen, maar het bepaalde woord Gods, waardoor de beteekenis van het teeken in het sacrament verklaard wordt.

De formule bij het avondmaal is naar de liturgie der Nederlandsche Gereformeerde kerken deze. Bij het breken en het uitdeelen des broods spreekt de dienaar: „Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam onzes Heeren Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden”. En als hij den drinkbeker geeft: „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus. Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbare bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden”.

Deze formule is ontleend aan het Formulier, door à Lasco voor de Londensche gemeente opgesteld. In het Formulier van Datheen stonden evenals in dat van De Paltz de woorden naar 1 Cor. 10: 16, en deze formule komt nog in de meeste uitgaven onzer liturgie voor. De Nederlandsche synode van 1574 had reeds besloten om de Londensche formule te gebruiken, en de synoden van 1578 en van 1581 volgden haar in dezen. In 1599 werd op de synode van Zuid-Holland dit besluit hernieuwd, in de officiëele uitgave der Liturgie van Schilders in 1611 werd de formule opgenomen, en deze uitgave is door de synode van Dordrecht (1618/19) als de authentieke uitgave aangewezen, zoodat deze tekst in art. 62 bedoeld moet zijn. Deze formule werd, zooals Voetius zegt 1), in zijn tijd nog algemeen gevolgd, maar in lateren tijd werd meer algemeen de formule van de Paltz gebruikt. Velen pleiten voor deze korte formule, omdat zij letterlijk Schriftwoorden bevat en voorts kort is, doch voor de Gereformeerde kerken in Nederland is sedert de synode van Arnhem (1902) de langere formule van à Lasco, opgenomen in de uitgave der liturgie van Dr Rutgers, aanbevolen, zoodat kerkrechtelijk deze formule voor onze kerken geldend is. De bedoeling van deze formule was om alle Roomsche gedachten af te snijden, en de leer van het avondmaal als maaltijd tot haar recht te laten komen 2). Er is dus geen eenheid in de formule bij de avondmaalsbediening. Dit is ook niet absoluut noodig. Dit is anders als bij den doop. Bij den doop bestaat er bij alle christelijke kerken geen verschil van usantie. Op grond van de inzetting van Christus: „Gaat henen, onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” heeft


1) Voetii, Pol. Eccl. IV. 920.
2) Dr H.H. Kuyper, De Heraut, 1090, 91; 2454.

|426|

de christelijke kerk van den aanvang af gedoopt met de woorden: „Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes”. De oorsprong van deze formule is niet na te gaan, maar zij is in gebruik geweest van de dagen der apostelen af. Justinus Martyr schreef in het midden der tweede eeuw, dat deze formule in zijne dagen algemeen in zwang was, gelijk hij zelf ook alzoo gedoopt was. Doch werden in Justinus’ dagen allerlei toevoegselen gemaakt bij de doopsformule, de eenvoudige doopsformule bleef behouden, en ook de Roomsche kerk heeft haar in weerwil van alle verbastering trouw bewaard. En ook na de splitsing der kerken in de 16e eeuw hebben alle kerken en alle secten trouw vastgehouden aan de trinitarische formule. Wie in het wezen dezer formule verandering zou brengen zou zich daarmede stellen buiten de christelijke kerk, en een schijndoop overhouden. En wijl de doop zich uitstrekt over de geheele christelijke kerk en alle kerken den doop, op de rechte wijze bediend in eene christelijke kerk, erkennen, moet de eenheid van de doopsformule gehandhaafd worden.

Dit was echter anders bij het avondmaal. Voorzoover wij uit de schrijvers en de liturgieën kunnen nagaan, was er in de oudste christelijke kerk geen vaste avondmaalsformule. Wel schijnt vóór de bediening des avondmaals de geschiedenis der instelling gelezen te zijn, en werden na gebed en lof zegging de teekenen van het sacrament uitgedeeld, terwijl de instellingswoorden werden uitgesproken. De woorden van de avondmaalsformule stonden volstrekt niet vast. Elke kerk volgde eigen gebruik, en bewaarde den haar overgeleverden vorm. Eerst sedert den avondmaalsstrijd in de negende eeuw werd de thans nog door de Roomsche kerk gebruikte formule: „Dit is mijn lichaam, enz.” algemeen vaststaand, omdat de Roomsche kerk overtuigd is, dat aan den vorm het wezen kleeft, en de goede werking afhangt van het juist gebruik der woorden.

De Roomsche kerk gebruikt bij het avondmaal de woorden: „Hoc est corpus meum” (Dit is mijn lichaam) en „Hic est enim calix sanguinis mei, novi et aeterni testamenti, mysterium fidei, qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem peccatorum” (Deze is de beker mijns bloeds, des nieuwen en eeuwigen testaments, het mysterie des geloofs, die voor u en voor velen vergoten wordt). Door de woorden der wijding grijpt er, volgens Rome, eene verandering van de substantie der elementen plaats, en wordt door de goddelijke almacht de zelfstandigheid van het brood en den wijn herschapen in de substantie van het lichaam en bloed van Christus, zoodat voortaan slechts de eigenschappen (vorm, smaak en reuk) van het brood en den wijn overblijven. In het misoffer grijpt een eigenlijke offerhandeling plaats. De Christus offert zich zelf voor de menschheid aan den hemelschen Vader op. De eigenlijke

|427|

offerhandeling in de mis is de consecratie 1). Christus zelf volbrengt die handeling door den priester. Juist omdat de instellingswoorden wijdingswoorden zijn, acht de Roomsche kerk het noodig, dat deze woorden fluisterend worden uitgesproken, als geheime woorden, waaraan magische kracht is verbonden, en waardoor op God wordt ingewerkt. De woorden, zoo zegt Rome, zijn niet voor het volk, maar voor de teekenen, en daarom moet de priester zich zelfs afwenden van het volk, en submissa voce, d.w.z. zacht over de teekenen heen de woorden uitspreken 2). De Roomschen beroepen zich hiervoor ook nog wel op de H. Schrift (Matth. 6: 6; 1 Sam. 1: 12), maar hier lezen wij daarvan niets.

De Gereformeerden zijn van oordeel, dat in de woorden bij het sacrament volstrekt geen werkende kracht schuilt, waarlangs de genade wordt overgebracht, maar dat de woorden instructief van aard zijn, om de gemeente te onderwijzen. De woorden zijn niet bestemd voor de teekenen, maar voor de gemeente. Om die reden moeten de woorden duidelijk uitgesproken worden.

Voorts willen de Gereformeerden niet weten van een wijden der elementen. Het is waar, dat wijden of heiligen naar de H. Schrift beteekent een persoon of zaak afzonderen van de gewone bestemming, en aanwijzen voor een bepaald doel. En zoo ook kan en mag brood en wijn, door God bestemd tot voeding en verkwikking van het menschelijk lichaam, geheiligd en gebruikt worden in het avondmaal als aanduiding van de spijs en drank des geestelijken levens. Doch bij deze wijding grijpt geen verandering plaats. Brood blijft in het avondmaal brood, en wijn blijft wijn. Om die reden worden avondmaalsteekenen niet ontwijd, indien, wat bij de bediening overblijft, voor een ander doel, voor de verkwikking van zieken enz. wordt gebruikt, gelijk dit van oude. tijden af bij de Gereformeerden in gebruik is geweest, om den wijn, die, reeds gestort in de bekers, overbleef, aan de zieken te geven.

Juist om het gevaar, dat de formule bij het avondmaal zou kunnen leiden tot Roomsche misbruiken, af te wenden, en opdat de formule zou dienstbaar zijn tot onderwijzing der gemeente, om het volk heen te wijzen naar Christus, wiens offer door het teeken werd afgebeeld en bezegeld, daarom kozen de Gereformeerden bij de bediening des avondmaals de woorden van den apostel Paulus in 1 Cor. 10: 16. Zij waren van


1) De Roomsche theologen zeggen, dat het wezen van het misoffer bestaat in de consecratie, of dat de consecratie de eigenlijke offerhandeling is. Thomas Aquinas zegt: Consecratio chrismatis vel cujuscunque alterius materiae non est sacrificium, sicut consecratio Eucharistiae (S. Th. 3 qu. 82 a. 4 ad 1) consecratione hujus sacramenti offertur (L.c. a. 10). Hoc sacramentum perficitur in consecratione Eucharistiae, in qua sacrificium Deo offertur (L.c. ad 1); Heinrich, Kathol. Dogmatik, 1898, S. 705.
2) Conc. Trid., Sess. XXII, can. de sacrificio missae 9.

|428|

oordeel, dat het een middelmatig ding was, welke woorden bij de bediening des avondmaals worden gebruikt, mits de formule schriftmatig is, en daardoor wordt uitgedrukt wat ons in het avondmaal geschonken wordt.

Dit verschil in formule bij de avondmaalsbediening hangt dus ten nauwste samen met de verschillende avondmaalsbeschouwing. De Roomsche mis is voor de Gereformeerden geen sacrament, maar een vervloekte afgoderij. En daardoor kwam het, dat de Roomschen en de Protestanten over en weer elkanders avondmaal niet erkennen.

Eenparigheid in de avondmaalsformule bestaat er in de kerken niet. De Roomsche kerk hield zich evenals de Luthersche aan de instellingswoorden in Matth. 26. Calvijn en de meeste Gereformeerde kerken achtten het gevaarlijk, de woorden van Jezus, zooals deze in Matth. 26: 26 en Luk. 22: 19 voorkomen: „Dit is mijn lichaam”, op het avondmaalsbrood toe te passen, omdat de Roomschen en de Lutherschen eene afwijkende verklaring gegeven hadden van het wezen der elementen, en het gebruik dezer woorden kon leiden tot Roomsche en Luthersche misbruiken. Zij bedienden zich nu, om hunne leer van het avondmaal duidelijk te laten uitkomen, liever van de woorden ontleend aan 1 Cor. 10: 16 en 1 Cor. 11. Zij hadden daartoe het volste recht, omdat zij niet willekeurige woorden kozen, maar woorden der H. Schrift. Zij mochten dat doen omdat de instellingswoorden niet precies gelijk in de H. Schrift worden medegedeeld, en zij volgden in het kiezen der avondmaalsformule den Apostel Paulus. Mattheus deelt de woorden der inzetting anders mede dan Lukas, en Markus weer anders dan de Apostel Paulus. De kerk was dus vrij, uit de verschillende uitspraken der H. Schrift eene keuze te doen. Voetius 1) argumenteert dit als volgt: „Het is voldoende wanneer de hoofdinhoud van de goddelijke inzetting en toezegging met zoodanige woorden aan de hoorders wordt voorgesteld, dat zij daardoor een klaar en duidelijk denkbeeld van de zaak krijgen, en die met een geloovig hart ontvangen kunnen”. Dit is geheel in overeenstemming met het beginsel, dat de formule dienstbaar moet zijn om het volk te wijzen naar Christus, wiens offer door het teeken wordt afgebeeld en bezegeld.

In onze liturgie wordt gezegd: Bij het breken en uitdeelen des Broods spreekt de Dienaar: „Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. Neemt eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam onzes Heeren Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden”. En als hij den drinkbeker geeft: „De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is


1) Pol. Eccl. I. 798.

|429|

de gemeenschap des bloeds van Christus. Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed onzes Heeren Jezus Christus vergoten is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden.”

In sommige Gereformeerde kerken wordt deze bijvoeging niet gebruikt, maar worden alleen de woorden, letterlijk aan 1 Cor. 10: 16 ontleend, uitgesproken. Toch is het niet zonder beteekenis, dat onze Gereformeerde kerken ook het aanhangsel in de liturgische formule hebben opgenomen. Waarschijnlijk is de invoeging te danken aan den invloed van Bucer, die van 1524-1549 predikant was bij de Duitsch-Gereformeerde gemeente in Straatsburg. Bucer had bezwaar, alleen de woorden „neemt en eet” te gebruiken, omdat daardoor misverstand kon ontstaan. Hij gebruikte zelf de formule: „Gedenkt, gelooft en verkondigt, dat Christus de Heere voor u gestorven is”. Misschien is onder invloed van Calvijn deze formule verbreed in de Straatsburgsche liturgie opgenomen: „Neemt, eet, het lichaam van Jezus, dat voor u overgegeven is in den dood” en bij den drinkbeker: „Dit is de beker des Nieuwen Testaments in het bloed van Jezus, dat vergoten is voor u”. Door Valerandus Polanus, die van 1544-1548 predikant te Straatsburg was, en in 1548 met Bucer uitweek naar Engeland, werd een liturgie, die zich nauw aansloot bij die van Calvijn, in 1552 in druk gegeven, en deze liturgie is voor onze kerken van het grootste gewicht, omdat à Lasco aan haar voor een groot deel zijne bouwstoffen ontleend heeft voor de liturgie, die hij in de Nederlandsche vluchtelingengemeente te Londen heeft ingevoerd, en die als de eerste Nederlandsche liturgie kan beschouwd worden. In deze liturgie komt het avondmaalsformulier van Calvijn letterlijk terug, maar in plaats van de formule van Calvijn komen hier voor het eerst voor de woorden: „Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van Christus voor u gebroken is tot vergeving uwer zonden, enz.”

Datheen, wiens kerkboek, bevattende een psalmberijming met liturgische geschriften bewerkt naar de kerkorde van de Paltz, in ons land zeer veel bijval vond, behield alleen de woorden uit 1 Cor. 10: 16. Doch de synode der Ned. Gereformeerde kerken bepaalde uitdrukkelijk: „dat men in de uitreiking van het brood des nachtmaals gebruiken zal de woorden van Paulus 1 Cor. 10, het brood dat wij breken enz. met den aanhang: neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van Jezus Christus gebroken is tot eene volkomene verzoening van alle onze zonden. En in de uitreiking des bekers: De drinkbeker der dankzegging enz. Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed van Jezus Christus vergoten is tot verzoening van alle onze zonden”. De synode van 1578 (Art. 70) bevestigde dit besluit, doch die van 1581 (Art. 44) en die van 1586 (Art. 55) zeggen, dat iedere kerk

|430|

avondmaal zal houden op de manier, „als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen”. Evenwel mag niet vergeten, dat de synode van 1581 (Vr. 30) het aanhangsel toch goedkeurt, terwijl de Provinciale synode van Zuid-Holland, in 1599 gehouden, in Art. 30 nogmaals duidelijk verklaart, dat alle kerkendienaren de tot nog toe bij de kerken hier te lande gebruikelijke avondmaalsformule met de woorden: „Neemt, eet, gedenkt en gelooft enz.” zullen gebruiken. In 1619 werd door de commissie der synode, benoemd om de liturgie te herzien, als authentiek aangewezen de uitgave der liturgie, in 1611 bij R. Schilders verschenen, waarin de avondmaalsformule met het aanhangsel staat afgedrukt. Deze formule werd, zooals Voetius 1) verklaart, in 1667 nog algemeen gebruikt. Eerst later is in de verschillende uitgaven der liturgie dit aanhangsel weggelaten, zoodat de formule van 1 Cor. 10: 16 in zeer vele kerken letterlijk wordt gebruikt. In de Gereformeerde kerken in Nederland is evenwel sedert 1902, na de aanbeveling der Arnhemsche synode van de editie der liturgie, door Dr F.L. Rutgers bezorgd, de avondmaalsformule, zooals die reeds in 1574 was voorgeschreven, in gebruik.

En dat niet ten onrechte. Allereerst omdat deze formule officieel door de synoden van 1574-1619 geijkt is. Maar in de tweede plaats omdat zij een duidelijke omschrijving geeft van de weldaad, in het avondmaal ons voorgesteld. Het bezwaar, dat tegen het aanhangsel is ingebracht, dat het de formule zelve wat al te zeer verlengt, en eenigszins sleepend achteraan komt, is niet geheel onjuist. Eisch voor een sacramenteele formule is allereerst, dat zij beknopt zij, en onmiddellijk de gedachten binde aan het sacrament. Maar dit bezwaar wordt toch wel eenigszins ondervangen doordat de formule met het aanhangsel op zich zelf wel duidelijk is, en zeer duidelijk aangeeft wat het avondmaal geeft, wat de geloovigen bij het avondmaal hebben te gedenken en te gelooven. Het tweede bezwaar, dat het aanhangsel niet letterlijk uit de H. Schrift is genomen, klemt niet sterk, omdat de woorden van Jezus in Matth. 26 of van Paulus in 1 Cor. 10 : 16 ook niet als een vaststaande formule bij de avondmaalsbediening zijn voorgeschreven, dat de woorden van Jezus niet zonder een inleiding bij het avondmaal kunnen gebruikt worden, en dat Paulus in elk geval de woorden 1 Cor. 10 : 16 niet als een vaste avondmaalsformule bedoeld heeft. En daarom kunnen wij vrijmoedig het aanhangsel bij de formule zelf gebruiken, omdat zij de gedachte der Schrift, in 1 Cor. 11: 24-26 gegeven, uitspreekt, en omdat zij zoo duidelijk vertolkt wat wij in het avondmaal genieten, en hoe wij met een geloovig hart de weldaden van Gods genade ontvangen kunnen.

In verband hiermede is de vraag gemakkelijk te beantwoorden, of de


1) Pol. Eccl. IV. 920.

|431|

woorden van de avondmaalsformule letterlijk moeten worden uitgesproken. Het ligt in den aard der zaak dat de bedienaar van het sacrament gehouden is, de door de kerken vastgestelde formule te gebruiken. Willekeurige afwijking van de formule is overtreding van het recht, dat in de kerk geldt en gelden moet. De liturgie is het eigendom der kerken, en daarom moet elk persoonlijk gelief hebber van den liturg worden veroordeeld. Niet hij heeft naar willekeur vrij te beschikken over wat het eigendom der gemeente is, terwijl hij mede door van de formulieren af te wijken den indruk kan wekken, dat hij niet geheel instemt met wat de kerk in de formulieren heeft vastgesteld.

Dit wil evenwel niet zeggen, dat eene kleine afwijking door eene vergissing het sacrament waardeloos zou maken. Dat is het gevoelen van Rome. Rome hecht aan den preciesen klank der woorden, en laat de waarde van de avondmaalsviering daarvan afhangen, omdat zij leert dat met het uitspreken der woorden de transsubstantiatie, de omzetting der teekenen in het lichaam en het bloed van Christus, plaats grijpt. Maar wijl de Gereformeerden niet zoo denken, laten zij tot op zekere hoogte vrij, van de formule af te wijken, mits deze afwijking niet op willekeur berust. Voor ons zijn de woorden niet operatoria, niet middelen waardoor de teekenen worden omgezet, maar instructief van aard, die ons voor oogen stellen de verlossing van Christus door zijn kruisdood. Zeer duidelijk zegt Turretinus 1): illa verba sunt historice narrativa et declarativa rei, quae jam erat, d.w.z. deze woorden zijn historisch mededeelend en verklarend de zaak, die reeds bestond. Christus heeft dan ook bij de instelling van het avondmaal niet met een zacht gemurmel tot het brood en den wijn gesproken, zooals de Roomschen doen, maar Christus heeft met duidelijke stem, zóó dat allen het konden verstaan, uitgesproken dat de discipelen zouden nemen, en eten en drinken, en wat zij bij het ontvangen van het teeken, bij het eten en drinken hadden te bedenken en te gelooven. De woorden, die bij het avondmaal worden gesproken, zijn voor de gemeente bestemd, en daarom moet de bedienaar zich richten tot de gemeente, en niet tot de teekenen, zooals de Roomschen en de Romanisten in de Engelsche kerk leeren.

Het is echter niet aan te bevelen, dat de liturg bij de voorlezing van het formulier den naam Jezus Christus of Heere Jezus verandert in den naam Jezus, maar dit is beslist af te keuren, omdat het formulier is het eigendom der kerk. Veel minder nog is het goed te keuren, dat in de avondmaalsformule zelve in plaats van den naam Christus gelezen wordt de naam Jezus. Het is wel waar dat Calvijn in zijn eersten tijd gebruikte de woorden: „het lichaam van Jezus” en „het bloed van


1) Theol. elenct., loc. XIX, qu. 23, § 10.

|432|

Jezus”, en daaruit mag wel worden afgeleid, dat het gebruik van den naam Jezus in plaats van den naam Christus volstrekt niet behoeft te kort te doen aan de waardij van de verzoening, waarvan wij in het avondmaal gedachtenis vieren. Ook in de apostolische kerk werd wel gedoopt in den naam van Jezus, gelijk dan ook vele malen de Zaligmaker met den naam Jezus genoemd wordt. Onze verlosser draagt in de H. Schrift den eigennaam: Jezus, en wordt tevens met zijn ambtsnaam: Christus genoemd. En daarom wordt hij door de kerk meer genoemd: Christus, of Heere Christus of onze Heere Jezus Christus, dan met den persoonsnaam Jezus, ofschoon ook de naam Jezus een heerlijke volheid van zaligheid ons te kennen geeft, gelijk dan ook de Engel des Heeren Hem aankondigde met deze woorden: „en gij zult zijnen naam heeten Jezus; want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden”.

In de H. Schrift zou er grond voor te vinden zijn om in de avondmaalsformule den naam Jezus te gebruiken, wanneer wij in aanmerking nemen, dat Jezus zelf bij de instelling sprak: „dit is mijn lichaam” en „dit is mijn bloed”. Maar de kerk heeft over ’t algemeen dezen naam niet in de liturgie opgenomen, maar wel de namen: Jezus Christus of Heere Christus of Heere Jezus Christus of alleen Christus. En de dienaar des Woords moet zich houden aan de door de kerken vastgestelde formule, omdat hij kerkedienaar is.


6. Het avondmaalsformulier.

Zooals wij reeds gezien hebben, moet dus het woord komen bij de teekenen, opdat het teeken duidelijk zij en als sacrament dienst kan doen. Doch behalve het uitspreken van de avondmaalsformule hebben de Gereformeerde kerken ook, om de gemeente te onderwijzen in de beteekenis van het avondmaal, een formulier opgesteld. Op schier onnavolgbaar schoone wijze geeft het avondmaalsformulier eene korte en aangrijpend juiste uiteenzetting van hetgeen de geloovigen hebben te overdenken wanneer zij toegaan tot den heiligen disch. Juist daarom moet het formulier op kalme, waardige en ernstige wijze worden ge­lezen. Deze lezing moet geschieden in overeenstemming met zijn kostelijken inhoud, wijl het dienst moet doen om de gemeente te doen inleven in den rijkdom van Gods ontfermingen in Christus, welke zij in de avondmaalsure mag bewonderen.

Het houden van een preek vóór de avondmaalsbediening is als regel niet aan te bevelen, omdat daarvoor geen tijd is, en omdat in het formulier een officieel kerkelijke en schoone verklaring gegeven wordt. Indien er echter tijd is voor een korte preek, zooals dit ook in sommige kerken de gewoonte is, dan moet deze bevatten een woord, dat terstond in het hart van de zaak leidt, in de groote genade Gods in de offergave van

|433|

Zijnen zoon Jezus Christus, en op zelfbeproeving aandringt. Zulk een hartelijk en levend woord, dat zonder veel formeele Schriftverklaring toch de Schrift zelve laat spreken, kan ook wel zeer stichtelijk zijn, en eene overgang tot de lezing van het formulier van de bediening des avondmaals. Doch in den regel behoort niet het vrije woord van den prediker in te leiden tot de viering van het avondmaal, maar het formulier, door de kerken zelve daarvoor opgesteld.

Daaruit volgt dat het formulier bij elke avondmaalsbediening moet worden gelezen. Er zijn steeds kerken geweest, welke de gewoonte volgden om de tweede bediening op een Zondag te beschouwen als eene voortzetting van de eerste bediening in de morgensamenkomst, en die wel het eerste gedeelte van het formulier tot de dankzegging lezen, maar met deze dankzegging in den tweeden dienst besluiten, zonder dat vooraf het formulier gelezen is. Deze wijze van handelen is niet juist. Want elke bediening des avondmaals is een zelfstandig geheel, een bediening op zich zelve. „Eene voortgezette bediening, na eenige uren of dagen tusschentijds, en ten deele met een ander gehoor, is iets tegenstrijdigs en gaat niet” 1). Men mag ook niet vergeten dat voor hen, die des morgens aan de bediening hebben deelgenomen, de bediening geheel moet afloopen, en dat zij, die ’s morgens niet tegenwoordig waren, ook het formulier moeten hooren. Hetzij dat men op een en denzelfden Zondag, hetzij dat men op twee achtereenvolgende Zondagen het avondmaal in eenzelfde gemeente bedient, elke bediening moet als eene complete bediening worden beschouwd, en dus moet ook in elke bediening het formulier worden gelezen. Het bezwaar daartegen ingebracht, dat het formulier wat zwaarwichtig en wat lang is, en dat deswege de aandacht bij de voorlezing wat gering is, is geen argument, omdat dit wel als aanklacht mag worden beschouwd tegen de wijze waarop het formulier wordt gelezen, of tegen den lagen stand van het geestelijk leven in de gemeente. Doch wiens oog openging voor de schoonheid van het formulier, komt telkenmale, wanneer het gelezen wordt, onder den machtigen indruk van de ontferming Gods in Christus, die Hij der gemeente in het avondmaal geeft te genieten. Het klassieke avondmaalsformulier moge wat lang zijn, het is toch niet te lang, en wanneer de prediker goed leest, blijk geeft dat hij inleeft in de mysteriën des heus, door het formulier zoo heerlijk voorgesteld, zal ook iets van de gewijde stemming overgaan op de gemeente, die luistert. En voorts, het bezwaar, dat er in den tweeden dienst niet veel tijd voor een nabetrachtingspreek overblijft, heeft weinig beteekenis. Want allereerst besluit het formulier met een woord van dankzegging of


1) Dr Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 173.

|434|

nabetrachting. En in de tweede plaats, het is beter na het avondmaal een kort woord van ongeveer 15 à 20 minuten te spreken, dat passend is, dat ontdekkend, veroordeelend, bemoedigend en vertroostend is, en dat opwekt tot de lof van Gods grootheid en genade, dan een lange preek, die bij de oppervlakte blijft. Het is kerkrechtelijk en liturgisch vereischt, bij elke avondmaalsbediening het volle door de kerken daartoe vastgestelde formulier te lezen. Het is veel beter op den dag des avondmaals den vollen tijd te wijden aan het woord der kerk, in het formulier gegeven, dan aan het woord van den dienaar.

Waar moet het formulier worden gelezen? Er zijn er, die van oordeel zijn, dat het formulier aan de avondmaalstafel moet worden gelezen. De dienst is, zoo redeneeren zij, geheel avondmaalsdienst, en daarom behoort ook alles wat op het avondmaal betrekking heeft, ook de lezing van het formulier, aan de tafel plaats te hebben. Deze voorstelling is niet geheel juist, want er zou uit kunnen worden afgeleid, dat de bedienaar in den avondmaalsdienst in het geheel niet zou mogen kanselen. Hierbij komt nog een practisch bezwaar, dat namelijk de dienaar in een groot en ruim kerkgebouw niet door allen zou kunnen worden verstaan, tenzij hij op een verhoogde plaats staat. En in de derde plaats mag niet vergeten worden, dat het formulier bestemd is voor al de aanwezigen. En daarom is in den regel aan te bevelen, dat de lezing van het formulier plaats vinde op den kansel.

Art. 62 der kerkenordening bepaalt, dat het formulier „voor de tafel zal worden gelezen”. Deze bepaling hangt samen met het oude gebruik in vele kerken, dat het avondmaal in het koor werd gehouden, en de preekstoel soms ver van het koor was. De dienst ving naar oud gebruik vroeg in den morgen aan; de preek was zeer kort, en daarna verlieten de catechumenen en zij, die zich niet hadden bereid of niet mochten toegaan, de kerk, en daarna ging de predikant, naar het voorbeeld der Londensche gemeente, vóór de tafel staan om het formulier te lezen.

Later, reeds in de 17e eeuw, kwam het gebruik op om het formulier van den kansel te lezen 1). Hierin ligt dus eene aanwijzing, dat het de bedoeling der kerkenordening is om wel het formulier vóór de tafel te lezen, maar dan voorts naar omstandigheden te handelen waar dit het meest stichtelijk kan geschieden: op de kansel of voor de tafel staande. Voorts is het ook een adiaphoron of het formulier gelezen wordt, wanneer de tafel reeds bezet is, of niet. Men volge hierin het historisch gebruik.

Wanneer het formulier is gelezen, ga de dienaar van het spreekgestoelte naar het midden van de tafel, waar brood en wijn voor de bediening gereed zijn, en als hij de woorden der instelling heeft


1) Dr. Schotel, De openbare eeredienst, 1870, bl. 426.

|435|

uitgesproken, volgens de door de kerken vastgestelde formule, deelt hij brood en wijn uit aan de aanzittende gasten. De wijze van bediening moet van dien aard zijn, dat de geloovigen naar de instelling van Christus kunnen werkzaam zijn met de genadeweldaden Gods, in het avondmaal beteekend en verzegeld. Voor eene rechte bediening is noodig eene rustige sfeer, opdat de geloovigen hun hart kunnen zetten op de teekenen, en opmerken hoe God de Heere in het avondmaal bezig is het zegel te zetten op Zijn eigen werk, en het geloof Zijner kinderen te verdiepen en te versterken.

 

7. In verband hiermede is de vraag van beteekenis: Wat moet tijdens de bediening des avondmaals gedaan worden?

In de oude kerk zong men een Psalm, in het bijzonder Psalm 34, vooral om de toepasselijke woorden in vs 9: „Smaakt en ziet, dat de Heere goed is”. In de Duitsche kerk werd veelal gezongen het lied: „O Lamm Gottes unschuldig”, vertaald naar het Latijnsche „Agnus Dei”, welk lied door een koor gezongen werd. In de Gereformeerde kerk van de Paltz werd of gezongen of een gedeelte der H. Schrift, ter gedachtenis van den dood van Christus (Joh. 14-18, Jesaja 53) gelezen, zooals in de onderscheidene kerken dit het meest stichtelijk werd geacht. De Nederlandsche Gereformeerde kerken volgden het gebruik van de Paltz, zooals dit in het avondmaalsformulier was aangegeven. Zij beschouwden dit gebruik als behoorende tot de middelmatige dingen. Het convent van Wezel meende dat men, terwijl het avondmaal gevierd werd, „de Schrift kan lezen of psalmen zingen” 1). De synode van Dordrecht (1574) 2) bepaalde, dat men „eenige plaatsen uit de H. Schrift lezen zal, terwijl men het nachtmaal houdt, en pauseeren terwijl men de woorden van Paulus leest, 1 Cor. 10”. De volgende Nationale synode van Dordrecht 3) liet het in de vrijheid der kerken om te lezen uit de H. Schrift of psalmen te zingen. Zoo ook de synode van Middelburg (1581) 4). De latere synoden onthielden zich in dezen van eenige bepaling 5), en stelden alleen vast dat elke kerk zulk een wijze van bediening des avondmaals zou houden, „als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen”. In de 18e eeuw werd het voorlezen uit de Schrift vervangen door de tafelgesprekken 6). Men wilde de stichtelijkheid der avondmaalsbediening door vrije toespraken verhoogen. Dit gebruik


1) Hoofdst. VI. 15.
2) Art. 78.
3) c. IV. 19.
4) Part. Vr. 31.
5) Syn. 1586, Art. 55; Syn. 1619, Art. 62.
6) Kruyff, Liturgie, 1901, bl. 166; Mensinga, bl. 269.

|436|

leidde echter wel eens tot het euvel, dat de aandacht werd afgeleid van het sacrament en bepaald bij den prediker.

Het spreken bij de avondmaalsbediening stuit ongetwijfeld op groote bezwaren. De menschen kunnen den zegen van het avondmaal soms afmeten naar het woord, door den prediker gesproken. Is de dominee opgewekt, dan genieten zij een zegen, maar is hij minder hoog geestelijk gestemd, valt het genoegen weg. Wanneer de toespraak aangrijpend en roerend is, dan kunnen velen denken, dat de bediening van het sacrament naar eisch plaats heeft, terwijl omgekeerd de zegen wegvalt. Zoo wordt de prediker verhoogd en het sacrament verlaagd. Zal het wel zijn, dan moet het sacrament zelf spreken, want de Heer e wil juist door de zichtbare teekenen, door het gebroken brood en den vergoten wijn ons betuigen „dat wij, zoo waarachtiglijk als wij het sacrament ontvangen en houden in onze handen en het eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, ook zoo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en mond onzer ziele is) het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onzen eenigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven” 1). Daarom kan het voor een geloovige, die heeft leeren verstaan hoe God de Heere door en in het sacrament wil werken tot sterking des geloofs, soms zeer aangenaam zijn, wanneer de menschelijke dienaar zwijgt, opdat Christus dan alleen spreke tot de ziel door het teeken, en de ziel als met volle teugen mag drinken uit de fonteinen des heils. Maar op die hoogte van geloofskennis staat niet de geheele gemeente. Velen zijn niet rustig en kunnen hunne gedachten niet geheel bepalen bij wat God door het avondmaal wil doen. Al mogen sommige meer gevorderde christenen bij voorkeur wenschen, dat de stem van den mensch zooveel mogelijk zwijgt, opdat zij niet in de geestelijke stilheid gestoord worden en de gemeenschapsoefening met hun God niet verbroken wordt, daartegenover zijn anderen, die, wanneer er eenige minuten absolute stilte aan het avondmaal heerscht, eenvoudig niet meer denken en in eene onbehaaglijke stemming zich gevoelen. Om die reden moet men de gemeente in hare zwakheid dragen en haar, mede door hetgeen aan de tafel wordt gedaan, opvoeden tot de hooge genieting van het avondmaal.

Het spreken bij de avondmaalsbediening veroordeelen wij niet. Het geldt eene middelmatige zaak. En meent een dienaar, dat het spreken met het oog op de gemeente wenschelijk is, dan kan dit worden goedgevonden. De spreker heeft echter zich bij de heilige bediening wel te wachten voor de dwaling, waartegen de godzalige G. van Aalst 2) reeds


1) Ned. Geloofsbel., Art. 35.
2) Mengelstoffen, bl. 480.

|437|

waarschuwde, om in het avondmaal den zegen niet voornamelijk te zoeken in de gevoelige en bevindelijke genade. Behaagt het den Geest van God de ziel dieper in te leiden, „om ons onder het gebruik van het H. Avondmaal met veel gevoelige, vervroolijkende, onmiddellijke genade te verkwikken, en met zóó veel licht en klaarheid in de ziel te vallen, dat wij het bij de teekenen niet houden kunnen, hij volge dan in dezen den weg van God. Dat is dan niet de gewone, maar de buitengewone weg van God. De intentie van Christus is om ons aan de middelen te binden, en die moeten wij volgens zijne intentie volgen”, namelijk dat Christus door de teekenen en zegelen van zijn genadeverbond zijne heilsweldaden aan ons wil beteekenen en verzegelen, en ons geloof in hem wil versterken. Wie dan meent aan het avondmaal te moeten spreken, menge in zijn woord zooveel mogelijk Schriftwoord, en voede alzoo de gemeente op, om allengs aan het sacrament genoeg te hebben. De dienaar trede zelf terug achter zijn hemelschen Meester, opdat Christus ongehinderd door het teeken des verbonds, door zijn Geest en Woord werke in de harten der zijnen. Kan de dienaar door zijn Woord het oog des geloofs op Jezus alleen vestigen, dan is het woord des dienaars kostelijk, maar nimmer trede hij, al is het ook door een gevoelig vrome toespraak, tusschen Christus en het hart.

Zeer veel is te zeggen voor de gewoonte der oude Gereformeerden — zooals dit ook thans in vele Gereformeerde kerken gebruikelijk is — om tijdens de bediening een gedeelte uit de H. Schrift te lezen. Bij de lezing vergete echter de dienaar niet, dat hem ook hier hooge eischen gesteld worden. Het lezen der Schrift, zoodanig, dat het de zielen waarlijk sticht, is geen gemakkelijke taak. Het eischt een recht verstaan van wat men leest, en daarenboven fijnheid van voelen, zuiverheid en teederheid van dictie. De keuze van de stukken, die de dienaar leest bij de bediening, is niet zoo eenvoudig. Allereerst komen daarvoor in aanmerking die gedeelten der Schrift, die getuigen van het lijden en sterven van Christus, maar in verband hiermede zijn ook gepast die stukken welke vertolken den roem der genade over de heerlijkheid der verlossing uit de diepten van schuld en ellende, de vastheid en den rijkdom van Gods beloften in Christus en de zekerheid en den roem des geloofs.

Zoo komen wij tot de slotsom, dat de toespraak en de lezing van een gedeelte van Gods Woord beide tot bedoeling moeten hebben om Christus door het avondmaal tot ons te doen spreken.

 

8. Is eene voorbereidingspredikatie noodig?

Het was van het begin der Reformatie gewoonte, dat een woord ter voorbereiding voor de viering des avondmaals gesproken werd. Luther wilde in zijn Duitsche mis, dat men vóór het avondmaal een vermaningsrede

|438|

tot onderwijzing en beproeving van het volk zou houden, en in de latere Luthersche kerkenordeningen werd dit voorgeschreven 1). Ook Calvijn vond eene onderzoeking en beproeving voor het avondmaal noodig. Aanvankelijk was hij van plan de private biecht, die hij de geloovigen in Straatsburg liet afleggen 2), ook in Genève in te voeren, maar hij zag daarvan af om niet de verdenking van het papisme op zich te laden. Daarom voerde hij een voorbereidingspredikatie in, waarin de geloovigen werden opgewekt tot berouw over de zonden en tot een waardig gebruiken van het avondmaal, à Lasco volgde te Londen Calvijn’s voorbeeld. Des daags vóór de viering van het avondmaal werd eene korte voorbereidingspreek in de kerk gehouden, en tevens aangekondigd wie al of niet mochten toegaan. Eveneens werd in de Paltz acht dagen vóór het avondmaal de gemeente voor de viering des avondmaals opgeroepen. Op den Zaterdag vóór het avondmaal werd een voorbereidingspredikatie gehouden, waarin gehandeld werd over de rechte beteekenis en het gebruik van het sacrament. Aan het einde der preek werd het volk vermaand om te blijven, en belijdenis des geloofs af te leggen. In navolging van de gewoonte in de Paltz werden ook in sommige Nederlandsche kerken aan alle avondmaalgangers de vragen gesteld, waarop zij met duidelijke stem moesten antwoorden: Ja 3). De Generale synoden hebben evenwel dit gebruik niet gesanctioneerd. Wel bepaalde de synode van 1574 4) dat ter voorbereiding van het avondmaal „eene simpele predicatie” moest worden gehouden, waarin gehandeld moest worden „vander beproeuinghe des menschen ende versoeninghe met Godt ende den naesten, met vierighen ghebeden.” In 1578 5) werd deze bepaling hernieuwd, en tevens uitgesproken, dat het nuttig was, op den dag des avondmaals een voorbereidingswoord te spreken, vóór de lezing van het Formulier. Op de synode van 1581 6) werd ook het nut eener voorbereidingspredikatie uitgesproken, maar overigens liet de synode het aan elke kerk vrij de bediening des avondmaals zoo te houden, als zij oordeelt dat dienstig is tot de meeste stichting. Dit laatste is in de Kerkenordening van 1586 en 1619 overgenomen, zoodat er geen kerkelijk voorschrift meer is voor het houden eener voorbereidingspredicatie. Dit is ook het juiste standpunt. Een afzonderlijke voorbereidingspreek is zeer nuttig, maar het is niet ge-wenscht, aan alle kerken voor te schrijven, dat en hoe een afzonderlijke


1) Richter, Die ev. Kirchenordnungen II., S. 170 en elders.
2) Brief aan Farel, Aug. 1540.
3) Richter, Die ev. Kirchenordnungen II. 261; Voetii, Pol. Eccl. I. 797.
4) Art. 74.
5) Art. 68.
6) Art. 44, vr. 27.

|439|

voorbereidingspreek moet worden gehouden. Elke kerk moet in dezen handelen naar dat dit het meest tot stichting der gemeente dient, doch zij doet wèl, zich te houden aan de bestaande gewoonte, omdat de rechte kennis van het avondmaal en het rechte zelfonderzoek noodig is voor het rechte gebruik van het sacrament. Doch de eigenlijke voorbereiding voor het toegaan tot den heiligen Disch wordt door de lezing van het Formulier gehouden vlak vóór de bediening des avondmaals.

In de oude Gereformeerde kerken gingen, zooals ook op de synode van 1578 1) werd bepaald, in de weken van voorbereiding de predikanten met de ouderlingen de lidmaten aan hunne huizen bezoeken om de zwakken en de tragen op te wekken en te vermanen, en beletselen en vooroordeelen uit den weg te ruimen. In sommige kerken o.a. in Emden 2) was het de regel, dat aan den morgen van den Zondag, waarop het H. Avondmaal gevierd werd, een openlijke belijdenis van de geheele gemeente werd gevraagd en dat de gemeente op elke vraag in het bijzonder overluid en eenparig „ja” uitsprak. Dit gebruik, ontleend aan de Paltz, werd door de ballingen, die in ons land terugkeerden, in sommige kerken, o. a. te Groningen en Leeuwarden, overgenomen. Na de voorbereidingspreek of op den dag des avondmaals zelf, deed de predikant der gemeente vier of vijf vragen, die mondeling of door buiging van het hoofd door haar beantwoord werden 3).


1) Art. 67; Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 44; Schotel, De openbare eeredienst, bl. 424.
2) E. Meiners, Oostvrieschlandsch Kerkelijke Geschiedenis I. 639 v.
3) De vragen, die na de Belijdenis en Proefpredicatiën de Gemeente ter beantwoordinge worden voorgestelt: (De Historie van des Heeren Jezus Christus, nevens de Vraagstukken die na de Belydenis en Proefpredicatie der gemeente ter beantwoordinge worden voorgesteld, enz., Gron., Jacob Bolt, bl. 230).
De Christelicke gemeente wille haer nu stellen voor ’t aangesigte des Heeren, ende ter belijdenis hares Geloofs op de navolgende Vragen ongeveinsdelick antwoorden.
Ten 1. Vrage ik u, of Gy niet met mij van herten geloovet ende bekennet, dat de boeken des Ouden en N. Testaments Godts eenigh en waerachtigh Woordt zijn; ende dat in deselve na anwysinge van de Articulen onses Christelicken geloofs de eenige volkomene, ende genoegsame Leere der saligheit begrepen zij, ende in onse Kerken geleert wordt?
Die dit bekennen ende geloven die seggen met mij, Jaa.
Ten 2. Of Gy niet met mij van ganscher herten gelovet en bekennet, dat wy in ons selven door de zonde gantsch bedorven ende tot alle goet onduchtig sijnde; de saligheit uit ende door ons selven ofte eenige onse bekwaamheit ende weerdigheit onser werken geensins verkrygen konnen?
Die sulks gevoelen ende bekennen, die seggen met mij, Jaa.
Ten 3. Of Gy niet met mij van gantscher herten geloovet ende oprechtelick be-lijdet, dat wy alleen uit loutere liefde ende genade Godts, vanwege de weerdigheit der verdiensten Jesu Christi, onses eenigen en volkomenen Saligmakers, door de verlichtinge ende kragtige werkinge des H. Geestes de saligheid ontfangen, en in deselve tot den einde toe behouden ende bewaert werden?
Die ’t selve gelooven ende belijden, seggen met mij, Jaa. ➝

|440|

9. De dankzegging na het avondmaal.

Het houden van een nabetrachtingsleerrede over een vrije stof werd door de oude Gereformeerden niet onverdeeld goedgekeurd. De synode van 1574 bepaalde (21 Juni), „dat men ’s namiddags als het nachtmaal gehouden is, de predikatie van den Catechismus naar gewoonte onderhouden zal.” Een afzonderlijke prediking tot dankzegging achtte de synode niet noodig. Wel moest eene openbare dankzegging worden uitgesproken, en met het oog hierop besloot de synode: „Men zal ook een korte inleiding maken tot dankzegging na het Nachtmaal des Heeren, waarin de christenen van de groote liefde Christi ten onswaart en dankbaarheid, die wij schuldig zijn, vermaand worden” 1). De synode van 1578 2) bevestigde dit besluit. Er bleven evenwel kerken, die liever een vrije stof zagen behandeld in den dienst na het Avondmaal, en de synode van 1581 3) gaf hiertoe de vrijheid. Doch de latere Nationale synoden 4) keurden blijkbaar dit niet goed, en verordenden, dat des namiddags de Catechismus onafgebroken moest verklaard worden. En deze taak konden de predikanten onmogelijk vervullen, wanneer zij zes maal in het jaar na het avondmaal een vrije stof in plaats van den Catechismus behandelden.

Voor een afzonderlijke nabetrachtingspreek is ook niet zooveel te zeggen als voor een voorbereidingspredicatie. Eene voorbereidingspredicatie is steeds aanbevolen, opdat de leden der gemeente zich zelf recht zouden beproeven, hoe zij staan tegenover God en den naaste, opdat zij met rechte kennis van het avondmaal, op de rechte wijze zouden naderen


➝ Ten laetsten, of Gy niet met mij van voornemen zijt, bij deselve suivere leere ende belijdenis des geloofs door Godes genade, tot den einde uwes levens toe te volherden; ende ook daer beneven alle neerstigheit aen te wenden, om de sonden te haten ende verlaten; ende dese Leere in waere liefde nevens Godt ende den evennaesten door alle goede werken der Godtsaligheit, gerechtigheit, ende matigheit, ter eeren Godts ende stigtinge stfner Gemeinte te beleven?
Die van soodanigen voornemen zijn, die seggen met mij, Jaa.
Nu, de Godt des vredes selve heilige ons alle geheel en al, ende onse geheele oprechte geest ende ziele ende lichaem werde onberispelick bewaert tot op de toekomste onses Heeren Jesu Christi. Hij, die ons geroepen heeft, is getrouw, die het ook doen sal: Hem zij de eere ende prijs in der eeuwigheit, Amen.
Deze vragen hebben gediend als model voor de Synode der Ned. Hervormde kerk van 1817, die tot betere viering van het H. Avondmaal het stichtelijk gebruik invoerde, dat reeds van ouds in Groningen en Friesland plaats had; in ’t vervolg zouden bij de voorbereiding voor het H. Avondmaal, aan het einde der preek, voor het nagebed eenige vragen aan de gemeente worden voorgesteld, waarbij de gelegenheid werd gegeven ter plechtige vernieuwing en bevestiging van hare belijdenis.
Deze synodale verordening kan men lezen in Douwes en Feith, Kerkelijk Wetboek, bl. 113, 114.
1) Art. 79, 80.
2) Art. 68.
3) Vr. 28.
4) 1586, Art. 61; 1618/19, Art. 68.

|441|

tot den heiligen Disch. Maar eene dankzegging na het avondmaal is wel noodig, doch hiervoor is in het formulier een opwekking voor de gemeente tot dankzegging voor ’s Heeren naam opgenomen. Wanneer het formulier gelezen is, is daarmede ook de avondmaalsdienst en de dankzegging beëindigd. Het is zeer aan te bevelen, dat ook in den namiddag- of avonddienst in het gebed met dankzegging gedacht wordt aan Gods goedertierenheid in de avondmaalsbediening geschonken, en dat ook in de prediking de gemeente wordt opgewekt tot dankbaarheid, maar in den regel kan zulk een woord van dankzegging uitnemend verbonden worden aan de catechismusprediking, zoodat ook uit practisch oogpunt een nabetrachtingspreek over een vrije stof niet noodig is. Doch ook in deze zaak geve den doorslag wat in eene plaatselijke kerk de stichting en den opbouw der gemeente kan bevorderen.

 

10. De tijd van de avondmaalsviering.

De avondmaalsviering nam van den beginne een belangrijke plaats in den godsdienst der Christelijke kerk in. Het avondmaal werd ook wel op de gewone dagen der week, in verband met de liefdemaaltijden, gehouden, maar in den regel werd het op den dag des Heeren gevierd 1). In Troas kwam men samen (Hand. 20: 7) op den eersten dag der week, om brood te breken, niet omdat Paulus daar juist was, maar om het bijzondere karakter, dat de eerste dag droeg. In navolging van de instelling werd het avondmaal veelal aan den avondmaaltijd verbonden, maar sedert het midden der tweede eeuw, toen de eucharistie was losgemaakt van de agapae, werd het met den voormiddagdienst verbonden. In de Noord-Afrikaansche kerk vierde men, volgens Tertullianus, het avondmaal eiken Woensdag en Vrijdag en Zondag, terwijl Cyprianus verhaalt dat het avondmaal alle dagen des morgens vroeg, vóór eiken anderen maaltijd, en zonder verbinding daarmede, werd gehouden, wijl het avondmaal nuchteren moest genomen worden.

Nadat het offerbegrip op het avondmaal werd toegepast, en het door de Roomsche kerk van karakter was veranderd, werd het geregeld gebruik alleen voor de priesters noodig geacht. Doch omdat de Roomsche kerk het sacrament der eucharistie noodig acht tot zaligheid, is het ook eisch dat de leeken, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn, minstens eenmaal in het jaar, op Paaschfeest het sacrament ontvangen 2). Het Trentsche concilie vermaant de geloovigen, zich hiermede niet te vergenoegen, maar ook de maandelijksche, de wekelijksche en de dagelijksche communie te bezoeken, doch dat voorts alle leeken het


1) H. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten I. 172, 289.
2) Lat. Conc, c. 21; Conc. Trid., S. 13, c. 9.

|442|

woord van Augustinus betrachten: „Leef zoo, dat gij dagelijks communiceeren kunt” 1).

Luther verklaarde zich tegen de verplichting van het jaarlijksch op Paaschfeest gebruiken van het avondmaal. De geloovigen moeten uit dankbaarheid gedrongen worden, om de genade Gods tot sterking van hun geloof en tot voeding van hun innerlijk leven te ontvangen. In de Apologie wordt gezegd: „Op bepaalde dagen of tijden in het jaar wordt niemand tot het sacrament gedwongen, want het is niet mogelijk, dat de menschen alle te zamen op een bepaalden tijd geschikt zouden zijn” 2).

Calvijn wilde het oud-christelijk gebruik, om elken Zondag het avondmaal te vieren, weder invoeren, niet opdat ieder lid der gemeente zou communiceeren, maar opdat er voor elk, die behoefte had, de gelegenheid daartoe zou zijn. Maar omdat het gevaar niet denkbeeldig was, dat door het geregelde wekelij ksche gebruik de macht der gewoonte zou zegevieren, achtte hij het wenschelijk, dat eenmaal in de maand het avondmaal zou worden gehouden. Doch de overheid en het volk wilden dit niet, maar vonden beter dat het avondmaal alleen op Kerstmis, Paschen en Pinksteren werd gehouden. Calvijn wist nog gedaan te krijgen, dat daarenboven nog een avondmaalsdag in het najaar werd ingeschoven 3).

Toch bleef bij de Gereformeerde denkers de gedachte leven, dat het avondmaal meerdere malen moest gevierd worden, à Lasco stelde vast elken eersten Zondag in de maand in den morgendienst. Ook in ons land trachtte men het volk hiervoor te winnen. De synode van 1574 4) bepaalde dat „de kerken zullen trachten het Nachtmaal des Heeren alle twee maanden te houden, zooveel ’t mogelijk is”. De latere synoden sloten zich hierbij aan 5). Natuurlijk werd in bijzondere gevallen, ook aan de kruiskerken, de vrijheid gelaten om anders te handelen, omdat de avondmaalsviering daar afhing van de aanwezigheid van een predikant en van den druk der overheid. Doch het bleek in de practijk, dat men zich niet overal hield aan den regel. Telkenmale moesten de synoden er op aandringen, dat het avondmaal om de twee maanden werd ge­houden. Sommige gemeenten vierden het éénmaal in de maand, anderen 4 maal in het jaar. In de eerste jaren na de Reformatie achtte het volk, mede onder invloed van het oude Roomsche gebruik, het stichtelijk dat het avondmaal op de groote feesten gehouden werd, en mede onder den drang van de overheid werd dit in de kerkenordening opgenomen 6).


1) Schanz, Sacramentslehre, 1893, S. 432.
2) J.T. Muller, Die symb. Bücher d. ev. Luth. Kirche9, S. 263, 353, 505.
3) Ep. 12 Aug. 1561.
4) Art. 69.
5) Syn. 1578, Art. 73; 1581, Art. 45; 1586, Art. 56; 1619, Art. 63.
6) 1586, Art. 56; 1619, Art. 63.

|443|

Later evenwel waren de kerken eene andere meening toegedaan. Het volk vond het jammer, dat de feeststof op den achtergrond trad, en wilde  liever, dat het  avondmaal  op een gewonen Zondag werd gehouden 1). Dit laatste komt ook ons meer juist voor. De groote feestdagen zijn niet meer voor de avondmaalsviering aangewezen dan de Zondagen. Wij vieren alle Zondagen gedachtenis van de groote verlossing door en in Christus, en daarom is de Zondag de aangewezen dag voor de viering van het avondmaal. Den Goeden Vrijdag te bestemmen voor avondmaalsdag, zooals de synode der Ned. Hervormde kerk in 1853 deed, is volstrekt niet gewenscht. Het zou den schijn geven, dat deze dag, waarop wij gedenken het sterven van den Zaligmaker, gesteld werd boven den eersten dag der week, die door de opstanding van Christus geheiligd is. Bovendien is de viering van het avondmaal op de groote feesten minder gewenscht, omdat de prediking van de groote heilsfeiten daardoor lijden zou.

De kerk houde dan vast aan den Zondag als avondmaalsdag en trachte de gemeente minstens 4 maal in het jaar te vereenigen rond den heiligen disch. Het pleit niet voor de gemeente, dat zij zich zoo gemakkelijk tevreden stelt met een viertal avondmaalsdagen in het jaar, en dat in menige kerk nog een groot aantal der belijdende leden, soms meer dan de helft, niet nadert waar God Zijne gemeente roept. Al moge het waar zijn, dat de gemeente, zooals wij haar zien, niet samenvalt met het getal der geloovigen zooals God hen onfeilbaar kent, dat er altijd kaf is onder het koren, het streven van den kerkeraad en van de gemeente moet altijd daarop gericht zijn, dat de gemeente, zooals wij haar zien, zoo nauw mogelijk overeenkome met de vergadering van uitverkorenen ten eeuwigen leven. Alle leden der kerk hebben Christus den Koning zijner gemeente gehoorzaam te zijn, wanneer Hij roept om het avondmaal te gebruiken ter gedachtenis aan zijn lijden en sterven. Zijn wil moet wet zijn, en geen enkel lid van de gemeente mag zich aan zijne gehoorzaamheid onttrekken. De stand van het geestelijk leven der gemeente moest zoo hoog zijn, dat uit den boezem der gemeente de drang werd geboren, dat de tafel des Heeren niet alleen 4 malen in het jaar, maar minstens 6 malen in het midden der gemeente werd aangericht. Laten de dienaren der kerk alom de heerlijkheid en de volheid der genade, die Christus in


1) In de Geref. gemeente van Uithuizen (Prov. Gron.) werd het Avondmaal gehouden:
in 1748 op 27 Maart, 29 Juni, 3  October en 27 December.
in 1757 op 15 Maart, 23 Juni, 15 September en 23 December,
in 1758 op 23 Maart, 29 Juni, 28 September en 23 December,
in 1759 op 6 Maart, 28 Juni, 11 October.
in 1760 op 10 Januari, 27 Maart, 26 Juni en 25 September,
in 1761 op 9 April, 25 Juni, 25 September en 24 December.

|444|

het avondmaal aan de zijnen in hun moeite, kruis en worsteling wil aanbieden, zoo duidelijk, zoo mild en zoo ruim mogelijk voorstellen, opdat het volk des verbonds niet al sidderend terugschrikke, maar in de bewustheid van eigen onwaarde en verlorenheid en steunende op de beloften des Heeren, die allen die hun zaligheid in Christus Jezus zoeken in genade wil aannemen, en alzoo dezer hemelsche spijze en drank waardig en deelachtig wil maken, toetrede, om door zijn Heiland aan zijne tafel te worden bemoedigd, getroost en gesterkt.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 62