Hoofdstuk II. Het Avondmaal.

 

§ 87. De beteekenis van het Avondmaal.

Het avondmaal is door Christus ingesteld in den nacht toen Hij verraden werd, opdat zij, die in Hem als Zaligmaker gelooven, het tot versterking des geloofs zouden gebruiken, totdat Hij wederkomt om te oordeelen de levenden en de dooden (1 Cor. 11: 23-26; Matth. 26: 26-28; Marc. 14: 22-24; Luc. 22: 19, 20). De omstandigheden, waaronder de instelling plaats greep, en de woorden daarbij

|364|

gesproken wijzen er duidelijk op, dat het avondmaal ten nauwste samenhangt met den dood van Christus. Terwijl Jezus aanzat aan den Paaschdisch, stond Hij, toen de derde beker zou rondgaan, op, nam het brood, en als Hij het gezegend had, brak Hij het, gaf het den discipelen en zeide: „Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt, doet dat tot Mijne gedachtenis” (1 Cor. 11: 24). En bij het uitreiken van den beker sprak Jezus: „Drinkt allen daaruit, want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden” (Matth. 26: 27, 28).

Hieruit blijkt duidelijk, dat het avondmaal is een offermaal, een verzoeningsmaaltijd. Jezus spreekt zelf van Zijn „lichaam, dat voor u verbroken wordt”, van Zijn bloed „hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden”. Daarom was het niet zonder reden, dat Jezus het avondmaal instelde op het Paaschfeest. Het paaschlam was zelf een offer, en het bloed van het paaschlam was verzoenend offerbloed (Ex. 12: 27; Num. 9; Lev. 17: 3, 6; 2 Kron. 30: 16). Ofschoon het Pascha geen zondoffer was, wijl het door het volk gegeten werd, noch ook een dankoffer, wijl er verzoening aan vooraf ging, vereenigt het in zich de beteekenis van zond- en dankoffer, en schaduwde het af de verzoening in de gemeenschap met God. Als zoodanig verkrijgt het paaschmaal zijne vervulling in het avondmaal. Christus is het middelpunt van den disch, priester en offer tegelijk, en Hij stelt de teekenen bij het paaschmaal gebruikt, brood en wijn, als teekenen van Zijn volbracht offer, van Zijn verzoenend lijden en sterven. Daarom kon bij het avondmaal het lam wegvallen. Want het offer van Christus is eenmaal volbracht; Zijn verlossing en verzoening zijn de oorzaak onzer behoudenis. Door deze verzoening en verlossing heeft Christus den grondslag van een nieuw verbond gelegd. Daaraan herinnert de Apostel Paulus wanneer hij de woorden van Jezus (Matth. 26: 28) aldus vertolkt: „Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed”, d.i. het nieuwe verbond gesloten in Mijn bloed (1 Cor. 11: 26). Brood en wijn in het avondmaal, als teekenen en zegelen van het lichaam, zijn ook teekenen en zegelen van de verlossing van Christus, van het nieuwe verbond in Christus’ bloed bezegeld.

Het avondmaal is echter niet alleen offermaaltijd ter gedachtenis van het lijden en sterven van Christus, en daardoor het verlossingsfeest der gemeente, maar het is ook een gemeenschapsmaaltijd, waarbij de leden der gemeente met Christus en met elkander gemeenschap oefenen (Matth. 26: 26-28; 1 Cor. 10: 16). De gemeenschap met Christus wordt niet bewerkt door het eten en drinken van brood en wijn, want de discipelen waren door Christus uitverkoren vóór de instelling des avondmaals, en zij hadden Hem lief vóór zij het avondmaal gebruikten,

|365|

maar zij werden door het genieten van het sacrament gesterkt in het geloof en door Zijne gemeenschap gevoed ten eeuwigen leven. En niet alleen is het avondmaal ingesteld voor de discipelen, die met Jezus aan tafel zaten, maar ook voor allen, die door hun woord in Christus gelooven zouden (1 Cor. 11: 24, 26). Eerst met de wederkomst van Christus houdt het avondmaal op, een teeken en zegel des verbonds te zijn.

De teekenen van het avondmaal zijn dus het brood, dat gebroken wordt, als teeken en zegel van het lichaam van Christus, dat aan het kruis voor ons is gebroken, en de wijn, die vergoten wordt, als teeken en zegel van Christus’ bloed, dat aan het kruis voor ons is vergoten. Over het verband van het teeken en het zegel bij het avondmaal is verschillend geoordeeld. De strijd liep voornamelijk over de beteekenis van de instellingswoorden: „Dit is Mijn lichaam”, en „Dit is Mijn bloed”.

De Roomsche kerk leert dat de teekenen in het avondmaal door het uitspreken van de instellingswoorden door den priester, uit kracht van de almacht Gods, veranderen in het lichaam en in het bloed van Christus 1). De geheele Christus naar zijn menschheid en zijn godheid (una cum anima et divinitate) is in het avondmaal waarlijk, werkelijk en substantieel tegenwoordig. Daarom is het niet noodig, al is het soms toe te staan, dat de eucharistie onder de gedaante van brood en wijn wordt genoten, want de geheele Christus is in elk stuk brood aanwezig. En hij, die de teekenen brood en wijn in het avondmaal gebruikt, eet met den lichamelijken mond Christus’ vleesch en drinkt Zijn bloed. Dit noemt men de transsubstantiatie, d.w.z. verandering door overgang der zelfstandigheid. Onderscheiden van de eucharistie is het misoffer. Op hetzelfde oogenblik als de priester de instellingswoorden uitspreekt offert Christus Zichzelven op aan den Vader. Dit offer is volkomen dezelfde offerande, die Christus eenmaal bracht aan het kruis, met dit verschil, dat de offerande van Christus aan het kruis een bloedige en die van de mis een onbloedige offerande is. En terwijl nu de eucharistie het geestelijke leven voedt, een middel is tot bewaring voor de doodzonden en tot kwijtschelding van tijdelijke straffen, een symbool van de eenheid der geloovigen en een waarborg der eeuwige heerlijkheid 2), is het misoffer een zoenoffer, waardoor den geloovigen niet eerst en onmiddellijk vergeving van zonden, van schuld en eeuwige straf, ten deel valt, maar de kwijtschelding van de tijdelijke straffen en de genade der boete. De Roomsch-katholieke kerk maakt het misoffer wel geen oogenblik los van het offer van Christus op Golgotha, maar zij leert dat dit offer slechts van kracht wordt door de gedurige herhaling van Christus’ offerande


1) Trid. 13, c. 4.
2) Trid. 13. 2, 5.

|366|

op onbloedige wijze, en daarom is de mis naar de belijdenis onzer vaderen in den grond niet anders dan eene verloochening van de ééne offerande van Christus aan het kruis volbracht, en eene vervloekte afgoderij.
De Reformatie der zestiende eeuw was eenstemmig in het verwerpen der Roomsche leer van het avondmaal en van de mis, maar zoodra men nadacht over de leer des avondmaals, werden verschillende inzichten openbaar. Luther leerde dat Christus werkelijk in het avondmaal tegenwoordig was, en in, met en onder het brood en den wijn niet alleen met den mond des geloof s, maar ook met den lichamelijken mond, door onwaardigen tot hun verderf, door geloovigen tot zegen genoten werd. Dit hing samen met Luther’s leer, dat de goddelijke eigenschappen zich aan de menschelijke ziel en het lichaam zouden hebben medegedeeld, en Christus’ menschelijke natuur daardoor alomtegenwoordig was geworden. Dit is de leer der consubstantiatie. De Gereformeerden leerden, dat de woorden des Heeren: „dit is Mijn lichaam”, en „dit is Mijn bloed” oneigenlijk moeten worden opgevat. Zwingli evenwel ontkent, dat er in het avondmaal eene buitengewone genadewerking plaats grijpt. De teekenen in het avondmaal zijn bloot teekenen, die herinneren aan het lijden en sterven van Christus. Het avondmaal is bloot gedachtenismaaltijd. Niet God werkt in en door het avondmaal, maar alleen de mensch belijdt iets van Christus. Calvijn nam positie tusschen Zwingli en Luther. In Zwingli keurde hij af, dat deze het avondmaal eigenlijk liet opgaan in eene belijdenisacte, en dat het genieten van het avondmaal niets anders is dan het geloof in Christus. Calvijn stelde daartegen: de teekenen in het sacrament zijn niet alleen afbeeldingen van de offerande van Christus, maar ook panden en waarborgen, dat het lichaam des Heeren eenmaal voor ons opgeofferd, en ons nu tot spijze is. Zelfs noemt hij de sacramenten organen, waardoor God krachtdadig in ons werkt. Voorts leerde Calvijn, dat de geloovigen in het avondmaal niet alleen gemeenschap hebben met de weldaden van Christus, maar ook met den persoon van Christus, met Zijne goddelijke en menschelijke natuur, en deze gemeenschap is een eten, niet met den lichamelijken mond, maar met den mond des geloofs. Zoo is Christus door Zijn kracht tegenwoordig, spijst Hij de geloovigen onder het gebruiken van het avondmaal met Zijn lichaam en drenkt hen met Zijn bloed, en sterkt en bewaart de Zijnen „evenals Hij zelf met Zijn lichaam bij hen tegenwoordig ware, zoodat Hij eindelijk met Zijn lichaam hen voedt, welke gemeenschap Hij door de kracht Zijns Geestes in hen overstort. Volgens deze wijze wordt ons het lichaam en bloed van Christus in het sacrament gegeven en medegedeeld” 1).


1) Inst. IV. 18.

|367|

Deze leer van Calvijn is door de meeste Gereformeerde belijdenissen vertolkt (Conf. Gall., Art. 36; Tweede Helv. Conf. 1566, c. 21; Conf. Belg., Art. 35) en vond hare klassieke vertolking in de Heidelbergsche Catechismus, vr. 75 en 76.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 62