§ 84. De bedienaar van den Doop.

De bedienaar des doops is dezelfde als hij, die geroepen is tot de bediening des Woords. Woord en Sacrament behooren bij elkander. Het sacrament is het zegel op het Woord. De sacramenten geven geen andere beloften als die in het evangelie geopenbaard zijn, maar zij hebben ten doel de beloften des evangelies te verzegelen. Christus heeft het prediken des evangelies en het doopen aan dezelfde personen opgedragen (Matth. 28: 19) en nergens is in het N. Testament een aanwijzing, dat de bediening der sacramenten aan andere personen als aan de bedienaren des evangelies is toebetrouwd. Wel is, om te bewijzen dat ook vrouwen in geval van nood mogen doopen, gewezen op Zippora, die haar zoon besneed; maar dit bewijst niets omdat a.  het priesterschap en de levitische bediening toen nog niet was ingesteld; b. de besnijdenis in den regel door den huisvader werd verricht, maar ook door een ander Israëliet, alleen niet door een heiden, kon geschieden 1); c. haar daad nergens wordt goedgekeurd, al is het waar, dat de Heere afliet van het oordeel, dat Mozes en Zippora bedreigde, omdat zij haar zoon niet hadden laten besnijden.

Hierbij komt, zegt Calvijn, dat haar daad was „een onverschoonbare lichtvaardigheid, dat zij haar zoon besneed in tegenwoordigheid van haar man Mozes, die de voornaamste profeet Gods was” 2). De bediening


1) Keil, Handb. d. Bibl. Archäologie, 1875, S. 331.
2) Inst. IV. 15, 20-22.

|318|

van het Woord en van de sacramenten is door een onlosmakelijken band verbonden, zoodat niemand mag doopen dan die door wettige roeping aangewezen is om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen.

In de oude Christelijke Kerk was het doopen niet alleen het voorrecht der Apostelen, maar ook van allen, die arbeidden in het Woord (Hand. 2: 38; 8: 38; 9: 17; 10: 48; 1 Cor. 1: 14-17). De mannen, die uitgezonden waren om het evangelie te prediken, doopten degenen, die in Christus geloofden. En toen de kerken nader werden georganiseerd, werden bepaalde personen als voorgangers aangewezen, die het Woord en de sacramenten bedienden. Evenwel bepleit Tertullianus (✝ 220) 1), die een tegenstander van den kinderdoop was, het recht van de leeken om den doop te bedienen, maar hij wil toch terwille van de orde, dat de uitoefening van dat recht zich beperke tot de gevallen van noodzakelijkheid. Waarschijnlijk staat dit in verband met zijn Montanistische gevoelens, volgens welke het aan de geloovigen, ook aan de vrouwen, vergund was publiek op te treden. Eegel werd het al meer, dat alleen de bisschop den doop bediende en dat de presbyters alleen in tegenwoordigheid of in afwezigheid van,den bisschop het sacrament bedienden 2). Doch toen de bisschoppen al te zeer beziggehouden werden met anderen arbeid, lieten zij het doopen en de bediening des avondmaals over aan de priesters 3). Zoo kregen de presbyters in de landskerken naast de roeping om te prediken ook het recht om te doopen. De Middeleeuwsche scholastiek leerde, dat het doopen behoorde tot het ambt van den bisschop, omdat — gelijk Thomas zegt 4) — de bisschop de plaatsvervanger is der apostelen en de bisschop de bediening des doops kan opdragen aan de presbyters, die de plaats innemen van de 70 discipelen.

De gewone bedienaren des doops zijn in de Roomsch-Katholieke kerk dus de bisschoppen en de priesters, terwijl de diakenen, niet uit kracht van hun ambt, maar als helpers van den bisschop en den priester in bijzondere gevallen de opdracht om te doopen kunnen ontvangen. De priesters kunnen dus alleen ambtshalve den doop bedienen. Maar omdat de Roomsche kerk leert, dat de doop noodzakelijk is voor de zaligheid, erkende zij ook den nooddoop. Ligt een kind in doodsgevaar, en is er oogenblikkelijk geen geestelijke te bekomen, en vreest men dat het kind zonder doopsel zal sterven, dan mag, ja dan moet iedere leek, zelfs een niet-Roomsche of niet-Christen, het kind doopen. Voor dezen nooddoop gelden de volgende bepalingen: 1º dat daarbij niet al de gewone cere­moniën worden waargenomen; 2º dat gedoopt wordt in den naam des


1) De Baptismo, c. 17, 18; Cyprianus, ep. 73, 7.
2) Hauck, Kirchengeschichte Deutschlands I. 224; Rietschel, Liturgik II, S. 39.
3) Corblet, Histoire du sacr. de Baptême, p. 300.
4) Summa theol., Pars III, quaest. LXVII, Art. 2.

|319|

Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; 3º  dat de dooper dat doet met de bedoeling om niets anders te doen dan wat de Katholieke kerk met het doopen doet. Wanneer het kind blijft leven, dan wordt de doopsbediening aangevuld met de gewone ceremoniën der kerk 1).

De Luthersche kerk 2) legt wel niet in den uitwendigen doop de goddelijke kracht der wedergeboorte en der vergeving van zonden ex opere operato, zooals de Roomsche kerk leert, maar zij bindt toch de genade aan het sacrament door de kracht des Woords, ten zegen van het geloof. Luther en de Luthersche symbolen denken het zich zóó, dat het geloof der kinderen door den doop in de kinderen wordt gewerkt, en wel door bemiddeling van het geloof en de voorbede der peeten. Het wezen van den doop is gelegen in de verbinding van het Woord met het water. De doop is de hand of het voertuig Gods, waardoor Hij Zijne genade den doopeling wezenlijk aanvankelijk mededeelt. Al is het ook dat de Lutherschen erkennen, dat God ook zonder den doop zaligmaken kan, zoo is de doop toch een genademiddel, dat eenige genade mededeelt, en daarom houden de Lutherschen vast aan den nooddoop, bediend door leeken, bakers, vroedvrouwen, of den vader. Gewoonlijk behoort echter de bediening des doops bij de bedienaren des Woords.

De Gereformeerden 3) verwerpen echter beslist, dat de doop voor de zaligheid noodig is. Niet het gemis des doops, wel de geringschatting des doops en het gemis van het geloof doet verloren gaan. Daarom leerden zij, dat de kerk aan niemand anders dan aan den predikant, die geroepen is tot de bediening van het Woord en de sacramenten, den doop mag opdragen. Zoo spreekt de Ned. Geloofsbelijdenis in Art. 30: „Wij gelooven dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord, namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen.” Eveneens spreken de Wezelsche Artikelen 4), geheel in overeenstemming met Calvijn 5): „Daar de sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijken band zijn verbonden, zoo betwijfelt niemand, dat zij tot het ambt der dienaren behooren.” De latere nationale synoden spraken in denzelfden geest. De Nationale synode van 1578 bepaalde 6), dat professoren in de theologie niet mochten prediken noch de sacramenten bedienen, tenzij zij tot den dienst des Woords beroepen waren. De doop, door een ouderling


1) Cat. Rom., Pars II, c. II, qu. 23; Trid. Sess. VII, can. IV.
2) Joh. Gerhard, Loci theol. Loc. XX, De sacro Baptismo, c. 19.
3) De Moor, Comm. XXX. 12. V. 413.
4) c. VI. 1.
5) Inst. IV. 15, 20-22.
6) Art. 51. Part. Vr. 29.

|320|

of door een privaat persoon bediend, is niet geldig. Indien echter een ouderling door „een kercke ofte een deel derselve” daartoe verzocht was, zoo moet men den doop niet herhalen „om dieswille dat hij eenighe forme van beroepinghe heeft.” Maar — zoo voegde deze synode er aan toe — dit is „niet te prysen noch na te volgen.” In de kruiskerken 1) kwam het doopen door een ouderling wel voor, omdat daar geen predikanten waren en dan werd een der bekwaamste personen in de gemeente aangewezen om met bewilliging der gemeente het Woord en de sacramenten te bedienen. Doch deze noodmaatregel mocht slechts tijdelijk geduld worden. Op de synode van 1586 en eveneens op de Generale synode van Dordrecht (1618/19) werd echter het doopen door een ouderling of diaken beslist verboden. Niemand mocht het Woord en de sacramenten bedienen dan die werkelijk daartoe beroepen was.

Deze regel moest vooral worden gehandhaafd tegenover de Wederdoopers en de Socinianen, die het leeraarsambt en den doop niet recht achtten, en tegenover de Roomschen en de Lutherschen, die in geval van nood de doopsbediening toestonden aan gewone leden der gemeente, aan vrouwen, en zelfs aan ketters, joden en heidenen. Met beslistheid spraken de Gereformeerden uit, dat zij, die doopten zonder tot het predikambt geroepen te zijn, aanspraak maakten op een eereambt, dat hun niet toekwam. De Synopsis 2) verklaart: „Want evenals de zegels der vorsten gewoonlijk niet aan de oorkonden der vorsten gehecht worden, dan door hen, die bij openbare machtiging daartoe zijn aangesteld, zoo ook kan niemand de openlijk verkondigde leer van het Evangelie Gods wettig met de sacramenten verzegelen dan die door een bijzondere roeping hiertoe geroepen en aangesteld is. Vandaar worden zij ook in ’t bijzonder genoemd herauten Gods en gezanten en dienaren van Christus, en insgelijks uitdeelers der verborgenheden Gods.” Terecht zegt Amesius 3): „Jus ministerii pendet ex vocatione.” En Voetius 4) past op hen, die zonder roeping het Woord en de sacramenten bedienen, toe het woord van Jeremia (23: 21): „Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij geloopen.” Zoo leerden ook Maresius 5), Turretinus 6), Joh. à Marck 7), B. de Moor 8), S. Oomius 9), W. à Brakel 10)


1) Colloquium der Ned. gemeenten in Engeland te Londen. Werken der Marnix- vereen. II. al. 1, bl. 33; Smetius, Syn. Ordonnanciën, 1e dr., bl. 105.
2) Synopsis Pur. Theol., Disp. XLIV, thes. XII.
3) Theol. medulla I, c. XXXIII, 12, 13.
4) Pol. Eccl. I. 631.
5) Syst. Theol. loc. XVIII, § 13.
6) Theol. Elenct. loc. XIV, qu. XIV.
7 ) Hoofdst. XXX, 13.
8) Comm. cap. XXX, § 12.
9) De practyke der Twee H. Sacramenten, Gron. 1683, bl. 31.
10) Red. Godsd. I, c. XXXIX, § 5.

|321|

en anderen. Ook de Gereformeerde kerken in Nederland van thans leeren, evenals de Ned. Hervormde kerk en de Christ. Gereformeerde kerk, dat alleen een wettig aangesteld predikant de sacramenten mag bedienen.

Is het echter ook geoorloofd, dat candidaten tot den heiligen dienst of proponenten doopen? De Gereformeerden waren op dit punt niet geheel eenstemmig. De Nationale synode van ’s Gravenhage bepaalde 1), dat proponenten die „wettelijck gheëxamineert ende bequaem ghekent inde Vniversiteijt ofte classe” waren, in de gemeente „openbaerlijck van den Predick-stoel” mochten voorgaan. Doch er werd aan toegevoegd dat zij niet de sacramenten mochten bedienen „totter tijt toe sy volcomenlijcken beroepen ende bevestight zijn.” Op de Nationale synode van 1618/19 werd opnieuw over deze kwestie gehandeld. Na een breed debat, waarin verschil openbaar werd of studenten en proponenten mochten prediken en doopen, besloot de synode, dat het den studenten in de theologie, onder wie de proponenten mede begrepen waren, niet geoorloofd was te doopen, maar of zij mochten preeken werd aan de vrijheid der kerken gelaten 2). Over het algemeen werd door de kerken hieraan streng de hand gehouden. In Zuid-Holland was zelfs aan proponenten verboden het lezen van het formulier op den predikstoel. In Gelderland werd een proponent, die het waagde de sacramenten te bedienen, voor eenen tijdt van allen kerckendienst geremoveert; in Groningen gecensureerd voor een jaar en zes weken 3).

Een uitzondering hierop maakten de Friesche kerken. Daar werd maar één examen afgenomen van de aanstaande predikanten, nl. het peremptoir examen. In de andere provinciën waren sedert het begin der 17e eeuw twee examens, het praeparatoir en het peremptoir. De Friesche kerken hadden als beginsel aangenomen, dat wie peremptoir toegelaten was daardoor ook toegelaten was tot den Dienst des Woords en der sacramenten. Hij had een algemeene zending en kon in alle kerken het Woord en de sacramenten bedienen, en alles doen wat tot het herdersambt behoort, ook vóór hij in een plaatselijke kerk is bevestigd. De Friesche kerken weken in dezen af van den regel, door de Gereformeerde kerken gesteld. Dit leidde tot moeilijkheden tusschen de Friesche kerken en die in andere provinciën. Het kostte moeite om de Friesche kerken van het verkeerde hunner handelwijze te overtuigen. Na herhaalde afwijzing van een verzoek van Groningen, dat Friesland


1) Rutgers, Acta, bl. 492.
2) G. Brandt, Historie der Reformatie III. 69-71; H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 418.
3) Acta Part. syn. van Gouda 1601, Art. 14; Acta class. Nijmegen 1601, § 40, 41; Acta syn. van Groningen 1639, Art. 1; 1694, Art. 93.

|322|

zich zou conformeeren met de andere provinciën, dienden de correspondenten der kerken van alle provinciën gezamenlijk een gemotiveerd verzoek in om uniformiteit met betrekking tot het examen. Daar de Friezen hun oud gebruik niet wilden laten varen, dreigden tenslotte de correspondenten in 1679, dat de andere provinciën aan de Friesche candidaten het recht om te prediken en beroepen te worden in hun ressort zouden verbieden. Nu het geschil zoo hoog liep, traden de commissarissen-politiek op en werd er besloten een accomodatieplan te ontwerpen, waarbij bepaald werd, dat de Friesche kerk zal blijven bij haar oud gebruik, namelijk: a. dat de peremptoir geëxamineerden in Friesland zullen mogen prediken en de sacramenten bedienen; b. dat zij die in de andere provinciën praeparatoir geëxamineerd waren in Friesland gelijke rechten zouden hebben als de Friesche proponenten buiten hun gewest, te weten het recht om te prediken en om beroepen te kunnen worden, niet echter dat van het bedienen der sacramenten. Deze regel is gebleven en in de kerkelijke wetten van Friesland van 1806 kwam hij nog voor 1).

Voetius is van oordeel 2), dat aan een proponent, die kerkelijk is onderzocht en die geruimen tijd in een kerk heeft voorgegaan, wel in geval van nood de doopsbediening kan worden toegestaan, en dat een doop, door zoodanig iemand bediend, niet behoeft te worden herhaald. Want — zoo argumenteert Voetius — indien de doop, bediend door een mispaap, die geen gemeente dient, in onze kerken niet wordt herhaald, veel minder zou de doop, door een proponent bediend, behoeven te worden herhaald, daar zulk een bovendien nog overeenkomst heeft met een vicaris in Engeland en een diaken in sommige Duitsche kerken. Voetius heeft hier het oog op onregelmatige gevallen in bijzondere tijden, die, ofschoon minder principieel juist, toch niet geheel te veroordeelen zijn. Het spreekt vanzelf dat indien proponenten, zooals dit het geval is in sommige landen, een zekere zending hebben en met toestemming of op verzoek van de kerk doopen, men zulk een doop niet van onwaarde mag achten. In Hongarije b.v. worden de candidaten in de theologie door den senior van de classis ingeleid in de bediening. Zij ontvangen daarbij het recht om, op uitnoodiging van een kerk, het Woord en de sacramenten te bedienen, zonder dat zij nog als predikant aan een plaatselijke kerk verbonden zijn. De doop door deze proponenten bediend is naar kerkelijken regel wettig. De Gereformeerde kerken hier te lande hebben echter, uitgaande van het beginsel, dat een dienaar altijd aan een bepaalde kerk moet verbonden zijn, gehandhaafd, dat hij alleen door


1) E.J. Diest Lorgion, N.H.K. in Friesland, bl. 108; S. Cuperus, Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland I, bl. 65; W. à Brakel, Red. Godsd. I., c. XXVII, 14.
2) Pol. Eccl. I. 640.

|323|

de wettige roeping eener plaatselijke kerk bevoegd is, Woord en sacrament te bedienen.

Mag een plaatsvervanger van den gewonen predikant, hetzij een theologisch hoogleeraar of een emeritus of iemand anders, die wel wettig toegelaten is tot het ambt, maar in een bepaalde kerk geen bevoegdheid bezit, wel aldaar het sacrament bedienen? Waarom niet? Indien hij maar van de kerk ter plaatse de macht daartoe heeft ontvangen. Of iemand, die door het kerkverband tot de heilige bediening is toegelaten, in een plaatselijke kerk mag optreden, is aan de prudentie van den kerkeraad ter plaatse overgelaten. Treedt hij op verzoek of met goedkeuring van den kerkeraad op, dan staat hij voor dat geval in de ambtelijke bediening van die kerk.

Hoe sterk de Gereformeerden ook vasthielden aan den regel, dat de bediening des doops alleen mocht geschieden door hen die tot de bediening des Woords geroepen waren, toch kwam het herhaaldelijk voor, met name in Gelderland, dat een schoolmeester of koster zich verstoutte om te prediken en den doop te bedienen 1). De classis Amsterdam vernam in 1599 en 1600, dat ongeordende personen, door de reeders als ziekentroosters op hunne schepen geplaatst, op hun reis enkele personen gedoopt hadden. De classis riep bij hun terugkeer deze mannen voor zich, en deze verklaarden dat de schepelingen en de bevelhebbers hen hiertoe genoodzaakt hadden. De classis ging er nu toe over de zieken­troosters te autoriseeren, dat zij mochten vermanen en doopen. De synoden van Noord-Holland (1643 en 1644) kwamen echter hiertegen in verzet, en verklaarden dat men dien doop voor „geener weerde” zou rekenen. Toen Ds Hulsebos in 1618 aan den kerkeraad van Amsterdam de vraag richtte of de doop, bediend door kooplieden, ambtenaren en andere niet door de kerk geautoriseerde personen, mocht erkend worden, en de kerkeraad deze vraag had doorgezonden naar de Generale synode te Dordrecht vergaderd, diende de afgevaardigde van Amsterdam dit verzoek niet in „om de eere van onzen kerkeraad als zijnde des voorstellens onweerdigh, want het buyten dispute is, dat soodanige doop geenen doop en can verstrecken.” Men mag hieruit als zeker aanvaarden, dat in den kring der Dordtsche synode evenals bij de particuliere synoden de overtuiging leefde, dat de doop van personen, die door de kerk daartoe niet gemachtigd zijn, geen doop is 2).

Mag een doop door vrouwen bediend erkend worden? De Roomschen en de Lutherschen erkennen in het geval van noodzakelijkheid den doop, door leeken bediend. Zij doen dit in navolging van velen in de oude kerk.


1) Reitsma en Van Veen, Acta IV. 39, 91, 157, 308; VI. 311, 433.
2) Troostenburg de Bruyn, De Herv. kerk in N.O. Indië, bl. 100, 404; Dr G.J. Vos, Amstels kerkelijk leven, bl. 195, 197; Syn. van Alkmaar 1644, Art. 42.

|324|

Tertullianus, die het recht der leeken om te prediken en te doopen erkent, ontkende dat de vrouwen dit recht bezaten. Later toen geleerd werd, dat de doop voor de zaligheid noodig was, werd ook in geval van nood aan de vrouwen de doop toegestaan. De Anglicanen achten den vrouwendoop wel ongeoorloofd, maar toch wettig. De Gereformeerden zijn van oordeel, dat hij ongeoorloofd en onwettig is. Deze nooddoop werd ook wel geedoop of gadoop genoemd. Voetius meent dat dit woord is een samentrekking en verbastering van het Duitsche gacht- of jachtauf en beteekent haastige doop. Verdam ziet in ga een anderen vorm van snel, gauw, en verklaart in „Middel Nederlandsch Woordenboek” geedoop als een schielijke, een haastig toegediende doop, en een ga-gedoopte iemand, die zulk een doop heeft ontvangen. Het lag voor de hand, dat deze ga-doop vooral door vroedvrouwen werd bediend. Vele menschen waren gehecht aan de Roomsche gebruiken, en daarom veroorloofden de vroedvrouwen zich de vrijheid om te doopen, gelijk Grevinchoven 1) schreef, „gebruyckende daertoe ijdele Ceremoniën ende afgheloovighe Ghebeden, of doen het om te behagen den superstitieusen Menschen des Pausdoms, ende om hun eyghen bate willen, datse een stuc geldts moghen ghewinnen, of sy doen het wt een haet, ende weerwille teghen den Kercken-dienaren ende Religie.” De kerkelijke vergaderingen keurden dien vrouwendoop af en achtten dien zonder waarde. Op de synode van Enkhuizen (1573, art. 5) werd reeds gezegd: „het gaetdoopen der kynderen van den vroedvrouwen geenssins een rechte doope en is ende daeromme voer den dienaeren geen zwaricheyt en is alsulcke gedoopte kynderen rechtelyck te doopen,” welke uitspraak op de synode van Dordrecht (1574, vr. 10) is bevestigd in dien zin, dat men een kind door een vrouw gedoopt in de kerk moet doopen, „ouermidts dat vrouwendoop gheen Doop en is”. Bij den voortduur was het evenwel noodig om op de kerkelijke vergaderingen te waarschuwen tegen vrouwendoop; herhaaldelijk werden plakkaten door de overheid daartegen afgekondigd 2).

Maar kunnen zij, die in de Roomsche en de Luthersche kerk door vrouwen of leeken gedoopt zijn, door ons wel als gedoopt worden beschouwd? Beza en Cartwright achten zulk een doop van nul en geener waarde. Cartwright zeide in zijn vermaning aan het Engelsche parlement, dat „de doop (afwassching) der vrouwen volstrekt niet meer bij den doop doet, dan eenige andere en gewone dagelijksche wassching”. Maar Voetius merkt terecht op 3) , dat de vrouwen in de Roomsche en Luthersche kerken een opdracht hebben om in geval van noodzakelijkheid


1) Grondelyc bericht vanden Doope ende Wederdoope, Rott. 1599, c. XXXVI, bl. 39.
2) Groot Placaet-boeck, ’s Grav. 1658, I. 234.
3) Pol. Eccl. I. 634.

|325|

te doopen, en dat dus de vrouwen daar in een buitengewoon geval geroepen zijn om te doopen, en hij herinnert daarbij aan den rechtsregel: Multa fieri non debent, quae tamen facta valent (vele dingen moeten niet geschieden, die echter als zij geschied zijn van kracht zijn). Het was onrecht dat Laban zijn oudste dochter aan Jacob tot vrouw gaf, maar toen Jacob met Lea getrouwd was, was dat huwelijk wettig. Daarom moet ook de vrouwendoop in de Roomsche en de Luthersche kerk anders worden beoordeeld dan in de Gereformeerde kerk, want bij de Gereformeerden hebben de vrouwen evenmin als andere leden, die geen ambtelijke aanstelling hebben, een opdracht.

Mag een Gereformeerd arts of verpleegster wel een Roomschen nooddoop bedienen? Het antwoord hierop kan slechts ontkennend zijn. Een man of vrouw van Gereformeerde belijdenis weet dat iemand, die geenerlei opdracht van Christus door middel van de gemeente heeft ontvangen, geen christelijken doop kan bedienen, maar slechts een schijnvertooning daarvan. En wanneer zij toch gevolg gaven aan den aandrang van Roomsche zijde, zouden zij de heiligheid van de instellingen door Christus ingesteld aantasten, en zouden zij hun eigen belijdenis verloochenen, door voet te geven aan de Roomsche leer, dat de doop voor de zaligheid noodig is. Het weigeren zou misschien in een bepaald geval moeilijk kunnen zijn, maar onze menschen hebben zich niet te voegen naar de Roomsche leer, maar naar den regel der Gereformeerde kerken, die eenstemmig leeren, dat de doop alleen mag worden bediend door hen, die van Christus’ wege een zending hebben om het woord en de sacramenten te bedienen. Practisch zal het ook wel niet noodig zijn, daar van Roomsche zijde ook steeds wel kan gezorgd worden, dat iemand, die de Roomsche beschouwing huldigt, tegen­woordig of in de buurt is.

Mag iemand, wanneer in zijn woonplaats of in de nabijheid geen Gereformeerde kerk is, en geen Gereformeerd dienaar den doop kan verrichten, zijn kind wel doen doopen door een predikant van een andere kerk? In zulke gevallen zou hij zijn kind wel kunnen laten doopen door een dienaar, die vasthoudt aan de Gereformeerde belijdenis. De Gereformeerden erkennen, dat er buiten hun kerkverband wel Gereformeerde kerken zijn. In Indië is het herhaaldelijk voorgekomen, dat, wanneer een Gereformeerd predikant niet aanwezig was, de ouders aan een missionaris of aan een predikant van de staatskerk verzochten den doop aan hun kind te bedienen. Nu echter thans door het besluit der synode van 1917 en 1920 ook onder de verstrooiden in Indië gewerkt wordt, mag worden aangenomen, dat een doop slechts in zeer zeldzame gevallen door een niet-Gereformeerde behoeft te worden bediend.

|326|

De vraag of de ouders hunne kinderen door andersdenkenden mogen laten doopen is reeds zeer oud. Toen in 1562 bij magistraatsbesluit in Frankfort aan de Gereformeerde vluchtelingen alle openlijke dienst des Woords en der Sacramenten verboden was, kwam de vraag op of de kinderen der Gereformeerden aldaar ongedoopt moesten blijven, dan wel of zij den doop mochten vragen bij de Lutherschen. Een deel der Gereformeerden, onder leiding van Van der Heyden 1), achtte het ongeoorloofd, den doop en het avondmaal aan te nemen uit de handen van de Luthersche predikanten, die hen als scheurmakers beschouwden. Datheen en anderen evenwel oordeelden, dat de Luthersche kerk een zusterkerk was, en dat het daarom geoorloofd was in bepaalde gevallen de kinderen bij de Lutherschen ten doop aan te bieden. Calvijn, om advies gevraagd, antwoordde in een brief van 27 October, voor het geval, wanneer de Gereformeerde ouders een openlijke en volledige belijdenis afleggen, dat zij het met de dwalingen der Lutherschen niet eens zijn, dan „zie ik niet in waarom men hen moet veroordeelen, die gedwongen zijn hunne kinderen van de daartoe verordende en gestelde predikanten te laten doopen, hoewel zij niet met hen overeenstemmen. Een andere zaak is het met het avondmaal, dat niemand uit hun hand mag ontvangen, zonder de heilige leer smadelijk te verloochenen”. Voetius en à Marck zeggen dat de doop der Lutherschen geoorloofd zou zijn, indien de bedienaar de superstitieuse gebruiken afwezig wilde laten. Maar indien zij aan den doop woorden of gebruiken zouden willen toevoegen, die in strijd zijn met de Gereformeerde belijdenis, dan is het beter met den doop te wachten. Den doop te vragen bij Remonstrantsche predikers achtte Voetius bedenkelijk, daar zij „van kwaad tot erger” vervallen waren. Bij een Roomschen pastoor mag men in geen geval een kind laten doopen, daar men door zulk een doop te vragen heel de Roomsche hiërarchie voor dragelijk zou achten, en omdat de Roomsche kerk zulk een kind voor Roomsch houdt. Bij de haeretici, die het fundament van de christelijke religie loochenen, en van de oorspronkelijke wijze van den doop naar inhoud en vorm zijn afgeweken, mag men zijn kind volstrekt niet laten doopen. In al de bovengenoemde gevallen — zoo oordeelden de Gereformeerde theologen 2) — is het gewenscht den doop tot beter tijd en gelegenheid uit te stellen. Stierf een kind intusschen ongedoopt, dan behoefden de ouders niet ongerust te zijn, want niet het gemis, maar de verachting van den doop maakt den mensch de weldaden des verbonds onwaardig. Thans is deze vraag nog van beteekenis voor


1) Van Lennep, Gaspar van der Heyden, bl. 82.
2) Walaeus, Opera, Lugd. Bat. 1647, I, p. 484; Voetius, Pol. Eccl. I. 635, 639; à Marck, Het Merch, c. XXX, § 14; M. Vitringa, Doctrina VII. 85.

|327|

Gereformeerden, die in eenig land of streek der wereld wonen, waar geen Gereformeerde prediking is. Zij kunnen dan den doop voor hunne kinderen vragen bij een kerk, die hun het naast is, wanneer tenminste in die kerk de doop in beteekenis en vorm naar de instelling van Christus wordt bediend.

Kan een kerkedienaar, die zelf niet is gedoopt, wettig den doop toedienen en is zijn doop wettig? In de kerk der Middeleeuwen hield men zich wel veel met deze vraag bezig. De vraag rees of de doop van zulke menschen, die door een Jood of heiden of door een priester die zelf den doop niet had ontvangen gedoopt waren, wel geldig was. Men was niet eenstemmig. Terwijl Theodorus, aartsbisschop van Canterbury (overl. 690), in zijn „Boeteboek” verordende, dat zulk een persoon moest herdoopt worden, verklaarde het concilie van Compiègne, gehouden in 747, het tegendeel. Paus Gregorius III schreef aan Bonifacius, dat personen, die gedoopt zouden zijn door heidenen, gedoopt moesten worden, en Nicolaas I (858-867) verklaarde in zijn antwoord aan de Bulgaren, dat zulk een doop wettig was, indien hij bediend was met de instellingswoorden. De kerk der Middeleeuwen vereenigde zich met dit gevoelen, dat een heiden die doopte niet de intentie der kerk kon bezitten, terwijl een priester, die niet gedoopt is door een verzuim, waarvan hij zelf niet de schuld draagt, die intentie wel kan hebben 1).

Na de Reformatie werd deze vraag ook besproken door de dogmatici en de canonici. Gerhard 2) was van oordeel dat zulk een doop in geval van nood wel geoorloofd was, met een beroep op Johannes den Dooper. Maar Voetius 3) merkt hiertegen terecht op, dat Johannes de Dooper onmiddellijk door God geroepen was, hetgeen van een niet-gedoopten bedienaar des doops niet gezegd kan worden. Hij ontkent dan ook de wettigheid van zulk een doop. Indien evenwel iemand, die ongedoopt is zonder dit te weten, bedienaar des Woords en der sacramenten geworden was, zou de doop door hem bediend wettig kunnen gerekend, en hijzelf gedoopt worden.

Van weinig beteekenis is de vraag of een doop in scherts of in spel bediend wettig is. Rufinus verhaalt 4), dat de jonge Athanasius, met andere kinderen spelend aan den oever der zee, uit spel kinderen doopte, en dat bisschop Alexander, die zelf dit spel gezien had, nadat hij onderzocht de wijze waarop die doop had plaats gehad, met den


1) Thom. Aquinas, Summa III. qu. 67, art. 5; Augustin. Cont. epist. Parmen. c. XIII de Bapt. c. 53 en Lib. II; Corblet, Hist. du Sacrement de Baptême I. 352.
2) Gerhard, Loci Theol. Lib. XX, § 67.
3) Pol. Eccl. I. 642.
4) Hist. Eccl. Lib. I, c. XIV; Voetius, Pol. Eccl. I. 643; Corblet, Hist. du Sacrement de Baptême I. 365.

|328|

raad der geestelijken besloten had, dat zij, die de vragen, welke gewoonlijk in de kerk gedaan werden, recht hadden beantwoord, en formeel op de juiste wijze waren gedoopt, niet herdoopt behoefden te worden.

Dit verhaal schijnt evenwel niet waarschijnlijk. De chronologie is er mee in strijd. Athanasius was in 313, toen Alexander bisschop werd, reeds 17 jaar oud, en kon toen niet meer meedoen met het kinderspel. Bovendien Theodoretus, Gregorius van Nazianza en Epiphanius, die veel verhalen van het leven van den beroemden patriarch van Alexandrië, vermelden van dit voorval niets. Socrates en Sozomenes, die het verhaal van Rufinus overnemen, schijnen er weinig vertrouwen aan te hechten. De canonici hebben er echter breed over gehandeld, en geleerd dat zulk een doop, indien hij alleen uit spel of scherts bediend was, niet geldig was, maar indien de bedoeling was wel te spelen, maar ook te doopen, de doop wel van kracht was. Voor de Gereformeerden is zulk een doop in elk geval ongeldig.

Kan een stomme den doop bedienen? De Roomsche scholastieken hebben dit verdedigd, en daarvoor aangevoerd dat zoo iemand door teekenen of door geschrift wel de doopsformule zou kunnen tot uitdrukking brengen. Doch de Gereformeerden ontkennen dit, omdat aan een stomme de bediening des Woords niet kan worden toebetrouwd, en hij de doopsformule niet kan uitspreken.

Mag iemand, die de rechterhand mist, met zijn linkerhand doopen? Deze vraag, zegt Voetius, is eigenlijk het antwoord niet waard. Wanneer iemand zijn rechterhand mist, wordt hij niet gedwongen de heilige bediening vaarwel te zeggen, en kan hij de linkerhand gebruiken. Evenwel kan een persoon van zijn geboorte af zoo verminkt zijn, dat hij niet geschikt is voor de uitoefening der heilige bediening. Onder Israël waren van den priesterlijken dienst uitgesloten allen die een lichamelijk gebrek hadden, „geen blinde of kreupele, niemand die een gebroken been of arm heeft, geen bultenaar, dwerg of druipoog, niemand die schurft, uitslag of een beenbreuk heeft” mag tot den dienst in het heiligdom naderen (Lev. 21: 17-23). Het Aäronietische priesterschap, dat in den hoogepriester zijn hoogte bereikte, was schaduw of symbool van wat in den Middelaar eenmaal in werkelijkheid zou wezen (Hebr. 6: 20; 7: 26). Het schaduwachtige, dat ook in de uitwendige volkomenheid en heiligheid der priesters moest uitkomen, is in Christus vervuld. Dit neemt echter niet weg, dat ook een zekere misvormigheid voor de rechte bediening in het heilige een hindernis kan zijn. Om die reden heeft de Roomsche kerk de zoodanigen, die door eenig lichamelijk gebrek gehinderd zouden worden in de uitoefening van de ambtelijke functies, of die door hun uitwendige de lachlust of ergernis zouden kunnen

|329|

wekken, van de wijding uitgesloten 1). Doch ofschoon voor den moeilijken ambtelijken dienst het wel noodig is dat iemand begiftigd is met een gezond en krachtig gestel, zonder al te groote lichamelijke gebreken, hebben de Gereformeerde kerken het niet noodig noch gewenscht geacht hiervoor bindende bepalingen te maken.

Mag een vader in geval van noodzakelijkheid zijn eigen kind doopen? De Roomschen leeren dat er een band van verwantschap komt tusschen hem, die doopt, en den vader en de moeder van den doopeling, en dat daarom de vader, die zijn kind doopt, een hindernis legt in de huwelijksverhouding, doch dat in een geval van noodzakelijkheid dit kan worden toegestaan. In een beslissing van paus Johannes VIII werd vergund, dat een vader, die zijn kind in doodsgevaar had gedoopt, vrijmoedig de echtelijke samenwoning met zijn vrouw mocht voortzetten 2).

In de Oostersche kerk, waar de priesters mogen huwen, is het hun in sommige gevallen verboden hunne kinderen te doopen. Sommige canonici bij de Oosterschen achten dit volstrekt niet ongeoorloofd. De Gereformeerden echter achten den doop door een vader, die zelf bedienaar des Woords is, natuurlijk niet ongeoorloofd. In de meeste gevallen doopt dan ook de vader, die zelf bedienaar des Woords is, zijn eigen kind. Doch in die gevallen, waarin de vader, die niet in de heilige bediening stond, bij afwezigheid van een predikant, zijn eigen kind doopte, werden strenge straffen toegepast door de overheid, of ook stelde de kerk zulk een vader onder censuur 3).

De Gereformeerden waren tegenstanders van den herdoop. Indien vaststond, dat „de vorm” en „de substantiëele dingen des doops” behouden waren, namelijk het doopen met water in den naam van den Drieëenigen God, mocht de doop niet herhaald worden. De godgeleerde faculteit van Groningen gaf in 1658 op een vraag betreffende den doop door Wederdoopers aan de synode van Bolsward dit antwoord: „Indien hij gedoopt is onder de zoodanigen, welke althans de H. Drie-eenheid of de Godheid en menschheid van Christus, zijne voldoening en weldaden niet ontkennen of bestrijden, en derhalve tot dusverre wezenlijke bestanddeelen bewaren en eenige schaduw van roeping hebben, zoo schijnt zijn doop verdragen te moeten worden en mag niet worden herhaald”. Zoo besloot ook de synode van Appingedam in 1666. Zelfs vond de synode van Groningen in 1685 geen vrijmoedigheid, den doop, door den Sociniaan Ukowallist bediend, die leerde dat de doop een tijdelijke instelling is, en de kinderdoop een niets beteekenende handeling is,


1) Acta s. Sedis V. 1, p. 80; V. III, p. 528; V. IV, p. 430; Vering, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1881, S. 422.
2) Corblet, Hist. du Sacrement de Baptême I. 325.
3) Olthuis, De Doopspractijk, bl. 31.

|330|

te vernieuwen. En „de Kerkelijke Wetten van Vriesland” bevatten een bepaling: „Een persoon, bij de Mennonieten gedoopt, en zich begeevende tot de Gereformeerde Gemeente zal men volgens oud gebruik der kerken niet herdoopen”. Indien personen, die niet wisten of zij gedoopt waren, en dit ook na nauwkeurig onderzoek niet te weten konden komen, den doop vroegen, dan werd geen bezwaar gemaakt om hun verzoek toe te staan (syn. v. Amsterdam 1595, art. 48; syn. v. Edam 1619, art. 22; syn. v. Groningen 1631, art. 10; syn. v. Gouda 1640, art. 50).

Mag iemand in geval van nood zich zelf doopen? Op deze vraag antwoorden wij met Polanus en Voetius 1) ontkennend, omdat een niet-gedoopte niet kan optreden als bedienaar des Woords en der Sacramenten. Het bezwaar hiertegen ingebracht, dat toch iemand ook wel zichzelven het avondmaal kan bedienen, klemt niet, omdat de bedienaar des avondmaals is een gedoopte, die in het verbond is ingeleid en bevestigd, en die voor de heilige bediening is aangesteld, en omdat hij hierin volgt het voorbeeld van Jezus, die wel zichzelven het avondmaal bediende, maar zich liet doopen door Johannes.

Mag de doop bediend worden door twee personen, van wie de eene de doopsformule uitspreekt en de andere doopt? Sommige Roomsche scholastici en casuïsten hebben betoogd dat het een ware doop was, indien iemand van het gebruik zijner handen beroofd de woorden uitsprak, en dat een stomme doopte. Maar terecht heeft Voetius 2) gezegd, dat al zulke moeilijkheden voortkomen uit de verbeelding van hen, die den doop absoluut noodig achten tot zaligheid. Bovendien zijn de bezwaren van Thomas, Duns Scotus e.a., waarbij ook Joh. Gerhard 3) zich aansluit, van gewicht, 1 dat in de genoemde gevallen eigenlijk niemand van hen doopt, noch hij die het woord spreekt, noch hij die besprengt, omdat beide bij elkander behooren, en 2 dat hij, die de woorden uitspreekt: „ik doop u” en dit toch niet doet, liegt.

Voetius stelt ook de vraag of de doop door een dronken predikant bediend voor geldig kan gehouden, en antwoordt hierop ontkennend: want wie zou wijn uit een vuil en beschimmeld vat willen schenken? Balduinus 4) heeft hiervan gezegd, dat, wanneer hij naar behooren de woorden had uitgesproken en den doop had bediend, de doop dan geldig was, maar dat de doop ongeldig was, wanneer de bedienaar door dronkenschap niet wist wat hij deed, en zij die een kind ten doop aanboden twijfelden of het kind wel waarlijk gedoopt was. Ofschoon hierin


1) Polanus, Syntagmata, Lib. VI, c. 55; Voetius, Pol. Eccl. I. 638.
2) Pol. Eccl. I. 642.
3) Loci Theol., Tom. IV, Loc. 20, § 68.
4) Lib. 4, cap. 8, cas. 1.

|331|

wel een juiste gedachte gelegen is, is dit van Gereformeerd standpunt gedacht een ijdele speculatie, omdat het niet te denken is, dat in een Gereformeerde kerk, waar de doopsbediening plaats heeft tijdens de bediening des Woords, zulk een bediening door een dronken, evenmin als door een krankzinnig, predikant zou kunnen plaats vinden.

 

Is de doop, in kettersche gemeenschap bediend, geldig?

Over deze vraag moest met allen ernst gehandeld worden, zoodra de kerk tegenover het gevoelen van afgedoolden of ketters zich bewust werd van hare eenheid en katholiciteit, toen de eigenschappen van de onzichtbare op de zichtbare kerk werden overgebracht, en men de werkzaamheid van den H. Geest bond aan deze zichtbare kerk en de sacramenten. Reeds Clemens van Alexandrië noemt den doop der ketters geen eigenlijken en echten doop. Toen in Klein-Azië de Montanisten vele aanhangers kregen, waren er onder de klein-Aziatische bisschoppen, die twijfelden aan de echtheid van den Montanistendoop, en de synode van Iconium en Synnada in Phrygië, bijeengekomen om deze zaak tot beslissing te brengen, besloten dat elke doop buiten de kerk geschied als volstrekt ongeldig zou worden beschouwd.

In Rome evenwel werden de ketters, die tot de kerk overgingen, alleen met handoplegging in haar schoot opgenomen en dit gebruik gold daar voor apostolisch. De Westersche en ook de Noord-Afrikaansche kerken, die van Rome uit gesticht waren, stemden hierin met Rome overeen. Maar toen het Montanisme in Noord-Afrika ingang vond, gingen ook daar stemmen op tegen den ketterdoop. Tertullianus verklaart, met beroep op de evangeliën, dat de ketters geen gemeenschap hebben met den eenen God en den eenen Christus, en daarom ook niet met den éénen doop, en dat men om die reden bij hen de doop niet kan ontvangen. Een synode te Carthago, onder voorzitting van Agrippinus, gehouden tusschen 200 en 220, verklaarde den doop in de gemeenschap der ketters voor ongeldig. Dientengevolge kon Cyprianus spreken van duizende ketters, die bij hun overgang naar de katholieke kerk den doop ontvingen.

Zoo stonden dan de Klein-Aziatische kerken met bisschop Firmilianus uit Cappadocië als vertegenwoordiger, en Noord-Afrika, met Carthago’s bisschop Cyprianus als woordvoerder, tegenover Rome. Cyprianus ging uit van deze gedachte: Buiten de kerk is geen zaligheid. Daar de doop tot zaligheid dient, kan buiten de kerk geen doop worden bediend. De ketters staan buiten de kerk, derhalve is hun doop geen doop. Of de doop met de doopsformule bediend is, doet niets ter zake. „Er is maar één doop, die der katholieke kerk, en degenen die van het onrein of overspelig water komen om gewasschen te worden door het

|332|

ware water des heils, worden door ons niet herdoopt, maar gedoopt” 1).

De Westersche kerk evenwel erkende den ketterdoop. Bisschop Stephanus (253-257) oordeelde, dat de geldigheid van den doop afhing van het recht gebruik van de doopsformule. Indien iemand in een kettersche gemeenschap gedoopt is in den naam van God Drieëenig of in den naam van Jezus, dan moet zulk een doop door de katholieke kerk worden erkend, en slechts, evenals bij de boetelingen, door handoplegging bij den overgang tot de kerk worden voltooid (qui in nomine Jesu Christi ubicumque et quomodocumque baptizantur, innovati et sanctificati judicentur).

Heftig werd tusschen Stephanus en Cyprianus gestreden. Een drietal synoden in Noord-Afrika, in 255 en 256 gehouden, stemden in met het gevoelen van Cyprianus, dat niemand kan gedoopt worden buiten de kerk, daar er slechts ééne doop is en wel in de heilige kerk. Het sacrament hangt af van de waardigheid des bedienaars. Cyprianus zond gezanten naar Firmilianus, die zijne instemming met Carthago’s bisschop betuigde. Stephanus echter bedreigde zijn tegenstanders als anabaptisten met den ban, die echter op verzoek van Dionysius van Alexandrië niet werd voltrokken. De strijd werd niet opgelost, en geraakte van de baan door den dood van Stephanus tijdens de vervolging onder Valerianus (257). Langzamerhand zegevierde echter de opvatting van Rome en op de Gallische synode te Arles in 314 werd de bepaling vastgesteld 2), die voor alle tijden als regel heeft gegolden, dat „indien iemand uit de ketterij komt tot de kerk, men hem ondervragen zal in de belijdenis, en indien het blijkt dat hij in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes is gedoopt, zal hem alleen de hand opgelegd worden, opdat hij den H. Geest ontvange”.

In den Donatistischen strijd kwam de kwestie van den ketterdoop in een ander stadium. De Donatisten trokken de leer van Cyprianus consequent door, en leerden dat niet alleen de doop, bediend door een ketter buiten de kerk, onwettig was, maar ook de doop bediend door een priester in de kerk, wanneer deze in doodzonde gevallen was. De geldigheid van den doop hing dus af van den persoon, die den doop bediende. Wie zelf geen genade bezit, kan geen genade mededeelen. Wel trokken zij deze leering niet consequent door, en bewerkte zelfs de Donatist Tyconius op de synode van 380 dat deze verklaarde, dat de herdoop niet absoluut noodig was, maar daartegenover bleef Parmenianus volhouden, dat vleeschelijken geen geestelijke zonen kunnen baren, en dooden niet levend maken.


1) ep. 70.
2) Hefele, Conciliengeschichte I. 209.

|333|

Augustinus leerde evenwel, dat de wettigheid van den doop niet afhangt van den mensch, die hem bedient, maar van de instelling van Christus. De heiligheid van den doop kan ook niet door de onheiligheid van den bedienaar worden vernietigd, wijl de goddelijke kracht inwoont in den doop. De mensch doopt niet, maar Christus doopt, en de waardigheid of de onwaardigheid van het werktuig, waarvan Christus zich bedient, doet evenmin iets af of toe tot den doop, als de waardigheid van hem, die den doop ontvangt. Het ongeloof van den doopeling doet ook het sacrament niet te niet. Sterft een gedoopte onbekeerd, dan dient de doop tot verzwaring van zijn oordeel. Komt hij na afdwaling tot bekeering, dan behoeft de doop niet hernieuwd te worden, zijn vroegere doop blijft van kracht. Evenals een Romeinsch soldaat, wien het veldteeken op zijn arm is ingebrand, rechtens soldaat is van Rome, ook al is hij overgeloopen tot den vijand, zoo blijft de gedoopte altijd gedoopt. Dat de doop afhankelijk zou zijn van de waardigheid van dien, die hem ontvangt, zou alles onzeker maken. De ongeloovigen in de kerk behooren niet tot de ware gemeenschap des huizes, en zijn niet beter dan de schismatici. Maar evenals deze hebben ook zij geen nieuwen doop noodig, wanneer zij tot bekeering komen. Wat de scheurmakers hindert om de zaligheid te ontvangen, is de liefde, die hun ontbreekt. De Geest werkt in de schismatieke gemeenschap niet als de Geest der liefde. „Caritas autem compagem fecit, compages complectitur unitatem, unitas servat caritatem” (in Ps. 30).

In het Oosten heeft deze leer van Augustinus geen invloed uitgeoefend. Hier bleef de houding met betrekking tot den ketterdoop zwevend, afhangend van het min of meer haeretisch karakter der secte. Maar in het Westen gaf deze leer van Augustinus de richting aan. Petrus Lombardus zegt 1), dat zij, die door de haeretici gedoopt zijn „met inachtneming van het karakter en den vorm des doops door Christus ingesteld, niet moeten herdoopt worden, maar alleen door de handoplegging moeten worden verzoend, opdat zij den H. Geest ontvangen”. Ook Thomas Aquinas 2) legt nadruk op het onverdelgbare karakter des doops. De ketters hebben wel het sacrament, maar niet de zaak des sacraments, de zegenrijke werking, wijl men, van de ketters het sacrament ontvangend, juist hierdoor de werking tot het heil hindert, tot deze door de terugkeer tot de kerk mogelijk wordt. En Trente bepaalde 3): „Indien iemand zegt dat de doop door ketters bediend in den naam van Vader, Zoon en H. Geest, met de bedoeling om te doen wat de kerk doet, geen ware doop is, hij zij vervloekt!” Hierdoor kon de Roomsche kerk blijvend haar


1) Lib. Sent. IV, Dist. 6, A.
2) Summa III, au. 66, Art. 9.
3) Sess. III, c. 4.

|334|

aanspraak doen gelden op al de gedoopten. Wijl echter het bezwaar tegen de uitspraak van Trente werd ingebracht, of de vereischte intentie wel bij de Protestanten aanwezig was, werd op de synode te Evreux (1576), op grond van een beslissing van Pius V (1566-1572), bepaald, dat den Protestanten de algemeene intentie niet kan worden ontzegd, en dat daarom de doop, door hen bediend in den rechten vorm en met de rechte materie, als ware doop kan worden erkend. Alleen is het noodig dat de bijzondere ceremoniën, die bij den Roomschen doop plaats grijpen, bij den ketterdoop evenals bij den nooddoop plaats grijpen. Omdat de Roomsche kerk zichzelve vereenzelvigt met de ééne ware kerk, en alle andere kerken voor secten houdt, had dit besluit deze consequentie, dat zij eiken doop, met water en met de rechte doopsformule bediend, wettig keurt afgezien van den persoon, die hem bedient. Zelfs trekt de Roomsche kerk dit zoover, dat zij zelfs de wettigheid van een doop, bediend door een Turk, Jood of Heiden erkent, mits de vorm des doops zuiver is. En in de tweede plaats leert zij, dat — omdat de doop is een middel ter inlijving in de kerk, en er maar één ware kerk is — alle gedoopten lid zijn van de eene ware kerk, en desnoods met geweld tot die kerk moeten gebracht worden.

De Reformatoren hebben van den beginne het oecumenisch karakter van den doop gehandhaafd. Luther, die de kerk overal vindt waar het Woord is, heeft in „De Babylonische ballingschap” erkend, dat de doop der Middeleeuwsche kerk nog ongeschonden was bewaard. Hij bestreed het argument der Wederdoopers, dat de doop in de Roomsche kerk zoo vaak was misbruikt, met deze woorden: „Doe het verkeerde weg, dan is alles goed”. Ook Calvijn zegt 1) dat de kerk, toen zij door de tyrannie van den antichrist werd onderdrukt, heeft bewaard „het getuigenis des verbonds, namelijk den doop, dewelke door zijn mond en woord geheiligd zijnde, in spijt van alle goddeloosheid der menschen, haar kracht behoudt”. Dit kon Calvijn doen, omdat hij niet, zooals Rome, de zichtbare en de onzichtbare kerk vermengde en vereenzelvigde, maar wel onderscheidde en aannam, dat de algemeene kerk zich niet maar in ééne kerk openbaarde, maar in alle kerken waarin iets van Gods Woord was ge­bleven. Niet alleen bestond zij in de Gereformeerde kerk, maar ook in de Anglicaansche en Luthersche kerk, terwijl hij ook erkende „de teekenen en voetstappen der kerk”, die de Heere in de Roomsche kerk had doen overblijven 2), en „dat onder het pausdom kerken zijn, in zooverre dat de Heere de overblijfselen van zijn volk” had bewaard. Zoolang de andere kerken de fundamenteele waarheden niet geheel hadden


1) Inst. IV. 2, 11.
2) Inst. IV. 2, 11, 12.

|335|

prijsgegeven, waren zij, hoewel verbasterd, toch nog kerken van Christus. De Reformatie beoogde niet een nieuwe kerk te stichten, maar hervorming van de verbasterde kerk. Daarom werd de doop en het ambt voor allen, die met de reformatie medegingen, erkend.

Doch de Gereformeerden maakten den doop, evenals Augustinus gedaan had, niet los van de kerk en het ambt. Zij behoefden dat niet te doen, wijl zij de andere kerken nog erkenden als openbaringen van het lichaam van Christus. En voorts, Christus heeft den doop gebonden niet alleen aan den vorm, maar ook aan het ambt (Matth. 28: 19; Marc. 16: 15, 16). Hieruit moest volgen, dat de doop niet alleen in den zuiveren vorm, maar ook, om wettig te zijn, moest worden bediend door een ambtsdrager, die door de kerk was belast om te prediken en te doopen. En tevens volgde hieruit, dat de gemeenschap, temidden waarvan de doop werd bediend, moest kunnen worden beschouwd als eene kerk, die staat op den bodem der christelijke belijdenis, d.w.z. de belijdenis van den drieëenigen God. Zoo hebben reeds de oude concilies bij de erkenning van den ketterdoop onderscheid gemaakt tusschen de ketters, die, zooals de Paulicianen en de Sabellianen, de triniteit loochenden, en ketters als de Donatisten en de Novatianen, die vasthielden aan de hoofdwaarheden van het christendom. De Gereformeerden volgden het pad der oude christelijke kerk, en erkenden den doop van zulke kerken, die het fundament der christelijke kerk niet aantastten. Zulke kettersche gemeenschappen mochten wel niet worden gesteund door zijn kind daar te laten doopen, doch wanneer de doop geschied was, gold de doop.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis (Art. 34) veroordeelde den herdoop, in en buiten de kerk bediend. Ook de Gereformeerde theologen verdedigden algemeen dit gevoelen. De Synopsis 52) zegt: „Indien zij echter gedoopt zijn door de haeretici, die den vorm des doops ongeschonden bewaren, en de fundamenteele dogmata van den doop niet direct omverwerpen, ontkennen wij, dat hun doop door de orthodoxe dienaars moet worden vernieuwd. Met betrekking tot anderen, die deze direct loochenen, of den vorm des doops veranderen, is dit een ander geval, gelijk op de synode van Nicaea over de Paulicianen is geoordeeld. In dit geval wordt de ware doop niet herhaald, maar wijl hij als een valsche en geene doop is toebediend door eene kerk, die niet een ware is, wordt de ware en echte doop in de kerk van Christus er voor in de plaats gesteld”. Zoo getuigen ook Voetius 2), P. van Mastricht 3),


1) Disp. XLIV. 14.
2) Pol. Eccl. I. 635.
3) Besch. en Prakt. Godgeleerdheit III. 618.

|336|

W. à Brakel 1), F. Turretino 2) , à Marck 3), De Moor 4), Vitringa 5) en anderen. In overeenstemming hiermee besloot de Gen. synode van Dordrecht (1619) in haar 162ste zitting: „Men zal den doop der Papen, die in dese landen omswerven, ende der Mennonisten niet onbedachtelick itereeren; maar naerstelick onderstaen off zy de forme ende substantiële dinghen des doops onderhouden; het welcke bevonden zynde by haer te geschieden, en zal den doop geensints moghen geitereert worden. Ende insgelyckx zal men oordeelen vanden doop die bedient is door een geëxcommuniceert dienaar, zoo hy enighe ordinaire beroepinghe van enighe vergaderinge heeft”. Een antwoord van gelijke strekking gaf de godgeleerde faculteit van Groningen in 1658 op de vraag betreffende de geldigheid van den doop, bediend door Wederdoopers, aan de synode van Bolsward. De faculteit schreef: „Indien hij gedoopt is onder de zoodanigen, welke althans de H. Drieëenheid of de Godheid en de menschheid van Christus, zijne voldoening en weldaden niet ontkennen of bestrijden, en derhalve tot dusverre wezenlijke bestanddeelen bewaren en eenige schaduw van roeping hebben, zoo schijnt zijn doop verdragen te moeten worden, en mag niet worden herhaald”. De doop, bediend door voorgangers der Mennonieten, mocht ook volgens onderscheidene kerkelijke besluiten worden erkend 6). Hoe breed de Gereformeerden in de practijk waren, blijkt uit een besluit der synode van Groningen, die in 1685 geen vrijmoedigheid had, den doop bediend door den Sociniaan Ukowallist te vernieuwen door dien in naam der Drieëenheid. Ook de kerken der Afscheiding namen het standpunt der oude Gereformeerden in 7). Eveneens besloot de Generale synode van Arnhem (1931, art. 92, Bijlage XVII) op denzelfden grond den doop der Darbisten te erkennen.

Uit het bovenvermelde blijkt als het gevoelen der Gereformeerden, dat de geldigheid des doops afhangt van drie factoren, of de doop bediend is naar de instelling van Christus, d.w.z. met water en met aanroeping van den naam van den drieëenigen God. Maar niet alleen de vorm des doops moet gehandhaafd, doch ook moet de doop om wettig te zijn gebonden worden aan het ambt, bediend worden in de kerk des Heeren, en door een ambtsdrager, die door de kerk met die macht is bekleed. De doop is gegeven aan de kerk, en alleen de kerk heeft het recht tot doopen. Maar daaruit vloeit ook voort, dat de doop door een


1) Red. Godsd. XXXIX. 9.
2) Instit. Theol. Elenct. III, Loc. 29, 15.
3) Compendium, XXX. 14.
4) Comm. V. 506.
5) Doctr. VII. 150.
6) Acta Groningen 1666, Art. 45; 1685, Art. 1; Kerkelijke wetten van Vriesland, 1777, bl. 150; Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsgezinden in Friesland, bl. 160-163.
7) Syn. 1860, Art. 105; 1872, Art. 17; 1882, Bijlage XIII, Art. 35.

|337|

particulier persoon, zonder opdracht van de kerk, geen doop is. De vraag is niet of de persoon, die den doop bediend had, naar onze opvatting wettig ambtsdrager was, maar of hij naar het recht, in die kerk geldig, het recht had om te doopen. Zoo ja, dan geldt de doop; zoo neen, dan geldt de doop niet. Daarom werd ook terecht op de vraag of men een kind door een vrouw gedoopt in de kerk doopen zal, door de synode van Dordrecht (1574, part. vr. 10) geantwoord: „Ja, overmidts dat vrouwendoop gheen doop is”. Immers dat kind was in de Gereformeerde kerk geboren, en onze kerk geeft aan een vrouw geen macht om te doopen. In overeenstemming hiermee besloot de synode van 1578 (part. vr. 29), dat de doop door een privaat persoon niet „van waarde” is. Maar als een ouderling door een kerk of door een deel der kerk verzocht is den doop te bedienen, zal men den doop niet herhalen, omdat „hy eenighe forme van beroepinghe heeft”, hoewel het niet is te prijzen noch na te volgen. Nog sterker sprak de synode van Middelburg (1581, part. vr. 49) over den doop van vagabundeerende priesters, d.w.z. priesters, die geen vaste aanstelling hebben in de Roomsche kerk, dat de doop door hen bediend niet zal worden herhaald omdat zij een zekere „beroepinghe hebben vander Roomsche Kercke ende niet gheheel voor private personen ghehouden connen worden”. Maar de doop van degenen die in de Roomsche kerk geen aanstelling hebben „is van nul ende onweerdt te houden”. Zelfs de nooddoop der Luthersche kerk wordt erkend, omdat de Luthersche kerk den vader machtigt, wanneer zijn kind op sterven ligt, het kind te doopen.

De geldigheid des doops hangt bij de Gereformeerden af van de vervulling dezer drie eischen:

1º dat de doop moet bediend zijn naar de instelling van Christus, d. w. z. met water en met aanroeping van den naam des Drieëenigen Gods;

2º dat die doop moet bediend zijn in eene kerk, die de belijdenis der Drieëenheid vasthoudt, en dus niet opgehouden heeft kerk te zijn;

3º dat die doop moet bediend zijn door een persoon, die in dien kring, waarin hij optreedt, als ambtsdrager wordt erkend of althans kerkelijke macht tot doopen ontving.

 

De vraag aangaande de erkenning van den doop in andere gemeenschappen brengt ons in de practijk in aanraking met allerlei gevallen, waarin een beslissing moet genomen worden. Meermalen is na een kerkelijk geschil en bij het ontstaan van een nieuwe kerkformatie de vraag gesteld of de doop in zulke gemeenschappen bediend wel wettig was. Voorts zijn er allerlei godsdienstige kringen, die een zeer zwakke kerkelijke formatie dragen, en zich zelfs geen kerk willen noemen,

|338|

terwijl er ook secten zijn, die in vele gewichtige leerstukken afwijken, en toch nog den doop handhaven. Herhaaldelijk is op kerkelijke vergaderingen de vraag behandeld of deze bedienaren des doops een wettige roeping hadden, en of hun doop kon worden erkend?

De Roomsche kerk heeft in dezen hare houding bepaald. Zij wil geen herdoop, en doopt in twijfelachtige gevallen conditioneel. Volgens een antwoord van de H. Congregatie der inquisitie d.d. 20 Nov. 1878 moet men eerst een onderzoek instellen naar de waarde van den ontvangen doop, elk geval op zichzelf onderzoeken. Blijkt het dat de doop van geen waarde is, dan moet men doopen zonder een voorwaardelijke formule. Indien echter het onderzoek geen voldoende resultaat oplevert, of indien er twijfel is omtrent de waarde van den doop, dan moet men in het geheim doopen en onder conditie. Het is op zichzelf niet noodzakelijk deze voorwaarde uit te drukken, het is voldoende dat zij bestaat in de intentie van den bedienaar. Maar toch is het beter in zulke gevallen de conditie uit te spreken, zooals onderscheiden synoden die hebben vastgesteld: „Ik herdoop u niet, maar indien gij niet gedoopt zijt doop ik u in den naam enz.” 1).

De synode der Ned. Herv. Kerk heeft in de dagen der Scheiding en der Doleantie een afwijkend standpunt ingenomen. In 1837 besloot genoemde synode den doop der Afgescheidenen niet te kunnen erkennen zoolang zij geen wettig erkende kerkgemeente vormen. Toen in 1843 aan dien eisch voldaan was, volgde ook de officiëele erkenning door de Nederlandsch Hervormde Kerk. Eveneens antwoordde de synode der Ned. Hervormde Kerk naar aanleiding van een besluit van den kerkeraad te Amsterdam, „dat zij geen doop als wettig erkennen kan, die niet in een erkend kerkgenootschap door wettig geordende leeraars bediend is, overeenkomstig de historische uitspraken onzer kerk, en dat, zoolang zoodanige kerkelijke vereenigingen zich niet tot een zelfstandig kerkgenootschap hebben geconstitueerd, de kinderen, door hen gedoopt, als niet gedoopt moeten worden beschouwd”. De echtheid van den doop werd dus afhankelijk gesteld van de erkenning der kerk door de overheid. Deze houding van de Hervormde synode getuigde niet alleen van bekrompen kerkisme, maar tevens dat zij meer waarde hechtte aan de erkenning van de kerk door de wereldlijke overheid, dan aan het recht en de roeping door Christus aan zijne kerk gegeven. Geen wonder dat velen in de Hervormde kerk hiertegen protesteerden en dat Prof. van Toorenenbergen in 1889 het synodaal besluit „allerbedenkelijkst”, een huldiging van een „caesaropapisme” en „ongegrond” achtte.

In de kerken der Scheiding waren er ook steeds, die bezwaar hadden


1) J. Corblet, Histoire du sacrement de baptême, p. 295, 351.

|339|

den doop te erkennen van de van haar afwijkende kerkelijke groepen. Op de synode der Christelijk Afgescheiden Gereformeerde kerk te Hoogeveen (1860) werd de vraag gesteld of de doop der leeraars onder het kruis enz. als wettig mag worden beschouwd. De synode nam een tweeslachtig standpunt in. Hoewel zij aan den eenen kant het bestaansrecht van de kerken onder het kruis en hun doop erkende, verwierp zij toch ook den herdoop niet beslist, en sprak uit (Art. 105): „De Synode laat den doop door de broeders onder het kruis bediend geheel voor hun eigen rekening; dezulken, die bij hen gedoopt zijn en tot ons overkomen, zullen niet genoodzaakt zijn onder ons den doop te ontvangen; wanneer echter de zoodanigen voor zichzelven bezwaar hebben in hunne en hunner kinderen doop, zoodat zij zich als ongedoopt beschouwen, zal hun de doop onder ons niet geweigerd worden. Indien evenwel de leeraar der plaats bezwaar heeft tegen de bediening des doops aan de zoodanigen, wordt, hoe hierin te handelen, aan het oordeel der klassis overgelaten”. De volgende synoden der Christelijke Gereformeerde kerk waren meer beslist. Hare besluiten waren geheel in overeenstemming met het gevoelen der Gereformeerden van vroeger en van thans 1). Tegenover het gevoelen van sommigen, die den doop der Roomsche kerk en der Modernen in de Hervormde kerk voor onwettig wilden verklaren, sprak de synode van 1882 uit: „De synode besluit dat de doop van genootschappen of vereenigingen, die formeel met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hebben, niet kan erkend worden. Doch dat overigens met handhaving van de bepalingen der synode van Groningen (1872, Art. 17), en in aansluiting aan de beginselen van Calvijn, aan de belijdenisschriften der Gereformeerde kerk, en in overeenstemming met de besluiten der synoden van 1571 tot 1618/19, personen, die, hetzij als kinderen, hetzij als volwassenen, den doop ontvangen hebben buiten de Christelijke Gereformeerde kerk, zoo zij tot haar overkomen, als gedoopten zijn te beschouwen, ingeval zij gedoopt zijn in of vanwege een vergadering van Christenen, door een, door zulk een vergadering ge­roepen en erkend, dienaar des Woords, met water, en in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes”.

In dienzelfden geest sprak de synode van de Gereformeerde kerken te Groningen (1899, Art. 116) uit: „De Synode bepale, dat de doop van genootschappen, vereenigingen of personen, die formeel met het trinitarisch geloof gebroken hebben en deze breuke ook feitelijk doen uitkomen, zoo dikwijls hun een kind ten doop gepresenteerd wordt, niet meer als doop erkend kan worden. Doch overigens erkenne zij iederen doop, hetzij aan kinderen of bejaarden bediend, ingeval deze gedoopt


1) Syn. 1872, Art. 17; 1882, Art. 35, Bijlage XIII.

|340|

zijn in of vanwege een kring van christenen, door een door zulk een kring geroepen en erkend dienaar des Woords, in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes”. Tevens bepaalde deze synode (Art. 117) „met het oog op de misbruiken in het stuk van den H. Doop o. a. binnen den kring van het Hervormd kerkgenootschap, dat de kerken, zoo dikwijls iemand zich als gedoopte bij haar aandient tot het afleggen van belijdenis des geloofs en toelating tot het H. Avondmaal, onderzoeken of zoo iemand wettiglijk gedoopt is”.

Dit onderzoek was noodig geworden, omdat eenige predikanten begonnen af te wijken van het gebruiken der aloude doopsformule. Reeds in 1868 had de Hervormde synode het wenschelijke en het noodzakelijke uitgesproken van de doopsbediening naar de gebruikelijke formule, maar de synode van 1870 legde de aanvulling van Art. 14 van het „Reglement voor de kerkeraden” terzijde, omdat zij van oordeel was dat zulk een bepaling in de kerkelijke reglementen overbodig was, omdat de willekeurige afwijkingen van de aan Matth. 28: 19 ontleende formule bij de doopsbediening, waartegen voorziening bij de wet verlangd wordt, zooveel haar bekend geworden is, te weinige in getal en te onbeduidend zijn om zulk een nadere wetsbepaling te wettigen en dat zulk een wets­bepaling ook daarom overbodig is, omdat de oude, in de christelijke kerk vrij eenparig gevolgde doopsformule, „ofschoon verschillend opgevat, bij mannen van de meest uiteenloopende richting op den duur voorspraak en goedkeuring vindt, en zelfs zij, die tegen de vaststelling eener wetsbepaling ijveren, van de formule niet alleen zelve getrouw gebruik maken, maar ook prijs stellen op het behoud der verlangde eenparigheid”. Hoewel de Hervormde synode afwijking van de doopsformule niet goedkeurde, liet zij haar toch ongestraft toe, zoodat door sommige predikanten gedoopt werd in den naam van geloof, hoop en liefde, of met andere formules, welke in strijd waren met de trinitarische doopsformule, tengevolge waarvan zulk een doop niet als wettig kon worden beschouwd. Tot 1896 bleef deze kwestie rusten. In dat jaar kwamen echter bij de synode onderscheiden voorstellen om in Art. 14 van het „Reglement voor de kerkeraden” op te nemen de verplichting om de trinitarische doopsformule „in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes” te gebruiken. Zij waren het gevolg van de handelwijze van een predikant, die bij eene doopsbediening in zijne gemeente in plaats van de gewone woorden gezegd had: „ik doop u met den wensch en de bede dat gij moogt worden een kind van God en een volgeling van Jezus, Amen”, en tevens hiervan, dat leerlingen van Ds Bommezijn van Sneek geweigerd hadden bij het doen van belijdenis gedoopt te worden. Op voorstel der rapporteerende commissie werd met 12 tegen 7 stemmen besloten het verplicht gebruik der doopsformule niet te reglementeeren. Doch er werd met 10 tegen 8 stemmen

|341|

een voorstel aangenomen van Dr A.W. Bronsveld, om een circulaire te richten aan de kerkeraden om toe te zien, dat bij de Doopsbediening de woorden ontleend aan Matth. 28: 19 worden uitgesproken 1). Zoo werd dan door de Hervormde synode het misbruik afgesneden, zonder dat zij als grond voor de noodzakelijkheid van het gebruiken der doopsformule aanvoerde de instelling des Heeren.

Als bezwaar tegen de geldigheid van den doop in de Hervormde kerk is wel eens ingebracht, dat de Hervormde kerk als geheel niet is een kerk, maar een kerkgenootschap, en dat de organisatie van dat genootschap niet Gereformeerd maar collegialistisch is. Nu is het waar, dat het collegialistische stelsel, dat het vereenigingsrecht toepast op de kerk, dat de kerk gelijkstelt met een vereeniging van gelijkgezinden, en het recht van Christus als Koning der kerk aantast, niets anders is dan de toepassing van de denkbeelden der revolutie op de kerk van Christus en de huldiging van de volkssouvereiniteit in de kerk. Maar al is dit volkomen waar, dit neemt niet weg, dat door de valsche organisatie, die in 1816 aan de Gereformeerde kerken in ons land werd opgelegd, het wezen der kerk niet vernietigd werd. Wel is waar dat de besturen der kerk, door het tolereeren van valsche leeringen en door het eeren van de kerkelijke reglementen boven Gods Woord en de belijdenis der kerk, godvreezende predikanten, die ijverden voor de eer en het recht van Christus als Koning in de kerk, smadelijk hebben uitgeworpen, zoodat de verdrukten wel den indruk moesten bekomen, dat hunne vervolgers valsche herders en de Hervormde kerk een valsche kerk was. Doch hoe onschriftmatig ook de organisatie is, hoevele gegronde bezwaren tegen vele handelingen der kerkbesturen kunnen worden ingebracht, hoe gedeformeerd ook de kerk en hoe weinig beantwoordend aan het hooge ideaal in Gods Woord gesteld, daarmede mag toch niet worden gezegd, dat in haar niets van de kerk is overgebleven. Er zijn plaatselijk nog vele kerken waar Gods Woord zuiver verkondigd wordt, en waar, al kan de tucht niet ten volle gehandhaafd worden, er toch een streven is om te doen wat in de vrijheid gelaten is. En in de tweede plaats wordt de Hervormde kerk niet geheel beroofd van haar karakter als kerk, omdat de belijdenis niet gehandhaafd wordt. Officieel is de belijdenis nooit afgeschaft, maar in de practijk is er leervrijheid. Van beteekenis is evenwel dat, hoezeer ook door de leervrijheid aan allerlei leer vrij spel wordt gelaten, toch nooit de leer der Drieëenheid officieel is geloochend, noch de Doopsbediening officieel is veranderd. De Hervormde kerk heeft daarentegen in latere jaren de kerkeraden herinnerd


1) Hand. d.  Synode 1896, bl. 251-276, 442-444, 772, 773;  Douwes en Feith, Kerkelijk wetboek, 1909, bl. 99.

|342|

aan hun roeping om toe te zien dat de woorden van Matth. 28: 19 gebruikt worden. Eerst dan wanneer de Hervormde kerk officieel de trinitarische belijdenis ophief en ze door een antitrinitarische verving, of wanneer zij geheel en al in het modernisme verzonk met een modernistisch symbool, dan zou zij ophouden christelijke kerk te zijn, en zou de doop door haar bediend onwettig kunnen worden genoemd.

Ook is wel eens als bezwaar aangevoerd tegen de erkenning van den doop, in de Hervormde kerk bediend, dat de Hervormde kerk is een schijnkerk. Maar men vergete niet dat de term „schijnkerk” wel eens gebruikt is om het onwaarachtige van de Hervormd-synodale organisatie aan te duiden, maar daarmede is niet gezegd, dat er in de Hervormde kerk niets van de kerk is overgebleven, en het feit niet teniet gedaan, dat er plaatselijk nog wel ware kerken gevonden worden.

Ook het ambt in de Hervormde kerk kan niet als onwettig worden beschouwd. Deze bedenking moest nog veel sterker gelden in de dagen der Reformatie voor de pastoors, die door de bisschoppen, die hun gezag ontleenden aan den paus, waren aangesteld. En toch heeft Calvijn volstrekt niet geaarzeld te verklaren, dat de paus nog wel ter dege een ambt bezat, en dat hij, hoe onwettig hij ook in het ambt gekomen was, indien hij zijn dwaling afzwoer, in het ambt zou blijven en wettig zou worden erkend in de Gereformeerde kerk. En heeft de Heere Christus niet Kajafas, hoe onwettig deze ook aan het ambt gekomen was, erkend als wettig hoogepriester, voor wiens rechterstoel hij zich verantwoordde? Trouwens het sprak voor de mannen der zestiende eeuw als vanzelf, dat het ambt en het sacrament voor allen, die met de reformatie medegingen, werden erkend. En de leidslieden der reformatorische bewegingen in 1834 en 1886 hebben er niet aan gedacht, de wettigheid der ambtelijke handelingen van hen, die in de Hervormde kerk als bedienaren van het sacrament waren aangesteld, te betwijfelen.

En eindelijk is ook wel als bezwaar ingebracht tegen den doop in de Hervormde kerk, dat deze ook wordt bediend aan ongeloovigen, die buiten het verbond staan, terwijl toch volgens het formulier de doop moet bediend worden aan de kinderen van geloovigen. En nu is het helaas een groot gebrek in de Hervormde kerk dat er geen leertucht is, dat men de ongeloovigen niet kan weren van de sacramenten, en dat men hen, die verklaren een geheel andere voorstelling van Christus te hebben dan die Gods Woord en de Gereformeerde belijdenis leert, niet kan weren van den doop en van het avondmaal. Maar al is deze toestand zondig, daarom mag men den doop der kinderen van zulke ouders niet voor onwettig rekenen. Het was onwettig dat Laban aan Jacob Lea gaf als vrouw in plaats van Rachel, maar daarmede was het huwelijk van Jacob met Lea niet onwettig. Het was verkeerd van

|343|

Zippora dat zij haar kind besneed, maar het blijkt toch uit het vervolg, dat deze besnijdenis door den Heere werd goedgekeurd, dat de Heere afliet van het oordeel, dat Mozes en Zippora dreigde, omdat zij hun zoon niet hadden besneden. De vorm is dus geen bijzaak. En daarom mag niemand, hoeveel ongeregelds en verkeerds ook kleeft aan de Hervormde kerk, de aan de dienaren opgedragen handelingen voor onwettig achten en de in die kerk gedoopte kinderen voor ongedoopt houden.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56