§ 83. De stipulatiën bij den Doop en de Doopshandeling.

1. De doopvragen.

a. In de eerste vraag gaat het om het goed recht van den doop. Er wordt gevraagd: Erkent gij, dat uw kind evenals alle kinderen in zonde ontvangen en geboren is en der verdoemenis onderworpen, maar in Christus geheiligd is, en daarom evenals alle kinderen der gemeente recht heeft op den doop. In de tweede vraag wordt geëischt instemming met de leer der kerk. De kerk heeft recht, deze vraag te stellen, omdat zij zekerheid noodig heeft aangaande de belijdenis, waarin het kind wordt opgevoed. En in de derde vraag eischt de kerk waarborg voor een christelijke opvoeding van het gedoopte kind.

Gelijk wij vroeger 1) gezien hebben, grondt zich het recht op den doop van het kind op het feit, dat het met zijn ouders in het verbond Gods begrepen is. Daarom moet ook het woord geheiligd niet alleen in uitwendigen zin worden opgevat, als eene algemeene afzondering van de wereld, maar als de verbondsheiligheid, ook in geestelijken zin opgevat. Zij zijn in Christus geheiligd, en ontvangen daarom den doop als een verzegeling, dat zij Christus toebehooren, om — zooals Art. 34 der Ned. Geloofsbelijdenis zegt — „geheellijk Hem toegeëigend te zijn,


1) Bl. 258-261.

|301|

zijn merk en veldteeken dragende; en het dient ons tot een getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zal zijn, ons zijnde een genadig Vader”. Zoo hebben de oude theologen uit den tijd, dat het Formulier opgesteld is, deze uitdrukking verstaan; deze leer is in overeenstemming met Gods Woord en de Belijdenis 1). Dit wordt zeer duidelijk uitgedrukt in de Christelicke Ordinanciën van Micron, waar in de eerste doopvraag de vraag gesteld wordt: „Oft ghi dit Kint, dat ghy ten Doope syt presenteerende, een saedt der Ghemeinten, door de cracht des Verbondts Gods, bekent te wesen”. Dezelfde Micron geeft op de vraag, waarom van de kinderen niet evenals van de volwassenen de mondelinge belijdenis gevraagd wordt voor zij gedoopt worden, dit antwoord: „Overmits de gemeente van hun zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit den Woorde Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan, en hunne aangeboren krankheid (door welke zij niet gelooven noch belijden kunnen) wordt hun niet toegerekend om Christus’ wil, in wien zij gezegend, dat is heilig, gerechtigd, rein en geloovig geacht worden, niet minder dan de volwassen geloovigen”. De kerk neemt, ofschoon zij weet uit Gods Woord, dat er ten allen tijde kaf onder het koren is, naar den aard der liefde aan, dat zij, die hun geloof in den Zaligmaker hebben beleden, eene waarachtige belijdenis hebben gedaan, en rekent hen voor geloovigen, tenzij uit hun leer en leven anders blijkt. En daarom wordt ook in de eerste doopvraag het recht van den kinderdoop geponeerd in de woorden: dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten der gemeente behooren gedoopt te wezen.

b. De tweede doopvraag luidt: „of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament en in de artikelen des christelijken geloofs begrepen is en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen?”

De reden, waarom vóór den doop belijdenis des geloofs gevraagd wordt van hen, die het kind ten doop heffen, is historisch in aansluiting met de gewoonte, die van den beginne in de kerk leefde (Hand. 8: 37), dat de doopeling vóór den doop belijdenis aflegde van zijn geloof in Christus. In de tweede eeuw werd deze korte belijdenis uitgebreid tot die der twaalf artikelen. En omdat de doop inlijft in de christelijke kerk en alle christelijke kerken gemeenschappelijk de twaalf artikelen des geloofs belijden, wordt ook door de Gereformeerde kerken steeds vóór de bediening van het sacrament deze apostolische geloofsbelijdenis beleden. Evenwel werd de behoefte weldra sterker gevoeld om deze belijdenis bij den doop nader te preciseeren, en om van de doopouders


1) Kramer, Het verband van doop en wedergeboorte, bl. 150; Dr H. Bavinck, Dogmatiek IV. 266.

|302|

tevens te vragen instemming met de leer der kerk, in welke zij den doop voor hun kind vragen. De doopouders treden op voor het zaad der gemeente, en daarom is het in de orde, van hen te vragen, hoe zij zelf staan voor de leer der kerk. De kerk heeft recht, dit van hen te vragen, omdat zij waarborg moet hebben, dat het gedoopte kind naar de belijdenis der kerk wordt opgevoed.

Over de beteekenis van de woorden „en in de christelijke kerk alhier geleerd wordt” is verschil van gevoelen geweest. Sommigen hebben gemeend, dat alleen bedoeld werd de leer des doops, zooals deze in het Formulier uiteengezet wordt, zooals trouwens in de doopvragen van à Lasco werd uitgedrukt. Maar in Datheen’s doopvragen wordt duidelijk bedoeld de geheele leer der kerk, omdat hij er bij noemt „de leer die hier geleerd wordt en verder in het Oude en Nieuwe Testament en in de Artikelen des christelijken geloofs begrepen is”. De Remonstranten maakten bezwaar tegen het woord „alhier”, omdat zij niet instemden met de Gereformeerde belijdenis, en wilden lezen: „en diensvolgens in de christelijke kerk geleerd wordt”. Deze verandering is in de uitgaven van 1590 en 1611 opgenomen. Maar de Dordtsche synode heeft, naar het getuigenis van Trigland, het woordje alhier hersteld, en de tweede doopvraag geformuleerd, zooals deze nog bij ons in gebruik is. De doopouders betuigen dus bij de doopsbediening steeds hunne instemming met de H. Schrift en met de belijdenis der kerk, zooals deze in de Gereformeerde kerk geleerd wordt.

Deze tweede doopvraag plaatst dus de gemeente steeds voor het aangezicht Gods, of zij trouw staat voor het Woord en het verbond Gods. Zij roept de ambtsdragers der kerk, en den dienaar in ’t bijzonder, tot zelfonderzoek of zij getrouw zijn in den dienst des Heeren, en zij vraagt van de bondsouders om voor het aangezicht Gods in tegenwoordigheid der gemeente hunne belijdenis te vernieuwen. Hoe betamelijk is het dat de ouders, vóór zij met hunne kinderen komen tot den Doop, zich eerst in de eenzaamheid voorbereiden, opdat zij straks in de gemeente het verbond Gods vernieuwen, en de rijke ontferming Gods over hen en hunne kinderen aanbidden en prijzen.

In de tweede vraag wordt geëischt instemming met de leer der kerk. Waartoe dient dit? Is deze eisch een controle op de leden der kerk, die reeds belijdenis des geloofs gedaan hebben? Staat deze belijdenis gelijk met de eenmaal afgelegde geloofsbelijdenis? Deze kwestie, op zich zelve reeds belangrijk, is door Dr H.W. van der Vaart Smit in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift van Maart, September en November 1928 breedvoerig behandeld. Hij stelde daar de vraag „of de veel voorkomende practijk onzer vaderen, een kind in den eersten dienst des Woords na de geboorte te doen doopen, zonder op het herstel der moeder

|303|

te wachten, inderdaad uit den eisch van het reformatorisch beginsel geboren is”, of dat hierin niet een overblijfsel van het Roomsche zuurdeesem moest worden gezien? In de tweede plaats is hij van oordeel, dat de doop bediend wordt aan ouders en kinderen samen. „In elk sacrament toch zijn er twee deelen te onderscheiden, een verbondshandeling onzerzijds en een verbondsbevestiging van Gods zijde. In den volwassendoop is er daarom eerst een geloofsbelijdenis van de zijde desgenen, die gedoopt staat te worden. En als daarna de kerk in den naam des Heeren deze belijdenis als een ware geloofsbelijdenis accepteert, kan zij in den Naam des Heeren op grond van het Verbond Gods het teeken en zegel toedienen. Het sacrament begint echter niet, waar het teeken en zegel begint.” Het sacrament begint bij de geloofsbelijdenis, en wordt voortgezet in de beteekening en verzegeling van de verbondsweldaden Gods. Dit tweeërlei verdeelt zich in den kinderdoop over de ouders en hun kind. „Het eerste deel van het sacrament, de geloofsbelijdenis als opheffing der handen tot de verbondsweldaden Gods, kan niet door het kind, moet door de ouders geschieden. Het teeken en zegel valt op het kind”. En daaruit volgt volgens Dr van der Vaart Smit, dat de moeder bij het sacrament tegenwoordig moet zijn.

Bij rustig nadenken blijkt terstond, dat de conclusie van deze redeneering niet goed kan zijn, omdat het eerste deel der redeneering onjuist is. De geloofsbelijdenis is toch niet het eerste deel van het sacrament, maar alleen een noodzakelijk vereischte voor het ontvangen van den doop, omdat de doop ingesteld is voor de geloovigen. Johannes de Dooper predikte den doop der bekeering tot vergeving van zonden, hetgeen aanduidt, dat zij die den doop begeerden eerst blijken van levensverandering moesten geven, vóór zij het teeken en zegel der ver­geving van zonden konden ontvangen. De kamerling kon worden gedoopt nadat hij zijn geloof had beleden. Zoo ook moeten nog altoos zij, die van uit het heidendom of uit kringen, die vervreemd zijn van de kerk, tot het geloof in Christus komen, eerst belijdenis doen van hun geloof en bekeering; maar de jonge kinderen van christenouders moeten terstond na hunne geboorte het teeken en zegel des verbonds ontvangen, omdat God hen opgenomen heeft in het verbond. Het avondmaal eischt een geloof, dat het lichaam en bloed des Heeren kan onderscheiden, en daarom moet, vóór iemand kan toegaan tot het avondmaal, een geloofs-onderzoek voorafgaan, doch dit bewust geloof kan van de jonge kinderen niet verwacht worden 1). Zij ontvangen in hun prille jeugd het sacrament als teeken en zegel, dat zij als kinderen des verbonds des Heeren


1) Calvijn, Institutie IV. 16, 24-31.

|304|

eigendom zijn. De belijdenis, die de geloovigen afleggen voor zij toegaan tot het avondmaal, is ook niet een deel van het sacrament, maar uitdrukking van hun geloof, waarvan zij versterking verwachten; een belijdenis met mond en hart, ter verheerlijking Gods en tot het uitspreken van de gemeenschap der heiligen.

Ook bij den doop wordt door de ouders hun geloof beleden, maar niet in dien zin, zooals zij vroeger, toen zij zich openlijk temidden van de gemeente aan den Heere Christus verbonden, en toegang verkregen tot het sacrament des avondmaals, belijdenis deden. Die belijdenis was een persoonlijke en kan nooit in dien zin worden herhaald. Als de beantwoording der doopvragen gelijk stond met een persoonlijke geloofsbelijdenis, zou zij op gezette tijden van alle leden der kerk moeten worden gevraagd. Doch dit is niet het geval. Zij is te vergelijken met den eisch der kerk tot instemming met de belijdenis van hen die eenig ambt in de kerk bekleeden, en de bedoeling is in dit geval, dat de kerk een waarborg bezitte, dat de gedoopte kinderen in den weg des Heeren worden onderwezen. Om die reden is het ook geheel verkeerd uit deze belijdenis af te leiden, dat de moeder persoonlijk bij den doop moet tegenwoordig zijn. De tweede doopvraag mag niet losgemaakt van de andere vragen. Zij is een schakel tusschen de beide andere. Alleen als de ouders geloovigen zijn, kan op grond van Gods Woord (Hand. 2: 39) worden aanvaard, dat het kind tot het verbond behoort, en is er waarborg, dat het in de vreeze des Heeren zal worden opgevoed.

c. De derde doopvraag luidt: „Ten derde, of gij niet belooft en voor u neemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn (of: deze kinderen, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk het zijne), waarvan gij vader of getuige zijt, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen?”

In de oudste uitgaven werden de woorden „waarvan gij vader of getuige zijt” niet gevonden, maar sedert 1574 werd het de gewoonte, deze woorden te gebruiken, zooals zij in de Dordtsche uitgave zijn opgenomen.

Omdat de practijk van de vroege doopsbediening het medebracht, dat de vader alleen met het kind ten doop kwam, is in deze vraag alleen de vader genoemd. De oude Gereformeerden achtten het noodig, dat het verbond Gods zoo spoedig mogelijk in de kinderen moest worden verzegeld, en vonden de affectie der ouders, om den doop uit te stellen, tot de moeders zelve hare kinderen konden presenteeren, of het lange wachten op de getuigen, geen wettige reden voor het uitstellen van den doop 1).


1) Syn. 1574, art. 57.

|305|

De ouders beloven bij den doop, dat zij hunne kinderen in de leer der kerk naar hun vermogen zullen onderwijzen, of doen en helpen onderwijzen. De uitdrukking „onderwijzen” en „doen onderwijzen” ziet op de ouders; de woorden „helpen onderwijzen” zijn ingevoegd met het oog op de getuigen, die bij den doop hielpen. Een vader helpt niet onderwijzen, maar hij onderwijst zelf of doet onderwijzen. Daarom kunnen de woorden „helpen onderwijzen” wegvallen 1).

In deze belofte ligt opgesloten de roeping der ouders om hunne kinderen eene christelijke opvoeding te geven, en hen in de leer der waarheid te onderwijzen. De opvoeding in huis, het onderwijs op de catechisatiën en de christelijke scholen moet daartoe dienen. Een heerlijke, maar tevens gewichtige en moeilijke taak. De ouders moeten de kinderen leeren van den weg, dien ze te gaan hebben; zij hebben voor hun kind te bidden en het over te geven aan de barmhartigheden Gods, en zij hebben hun kind te regeeren en door wijze tucht zijne schreden te richten op het pad der gerechtigheid, opdat het kind straks met bewustheid en liefde zich geve in den dienst des Heeren.

De uitdrukking „voor u neemt” is door velen veranderd in „u voorneemt”, omdat zij van oordeel waren, dat het denkbeeld: voor zijne rekening nemen, zich tot iets verbinden niet uitgedrukt wordt door voor zich nemen, maar wel door zich voornemen, het besluit tot iets nemen. Anderen evenwel zijn van oordeel, dat deze verandering niet geoorloofd is, en dat de kracht en de beteekenis van het Formulier er door verminderd wordt. Het woord voornemen bestond reeds in de 16de eeuw in de beteekenis, die het heeft bij ons: vaststellen, besluiten (Luk. 21: 14; Hand. 5: 4; 19: 21; 20: 16; Rom. 1: 16). Doch hier staat niet alleen voornemen, maar voor zich nemen, op zich nemen, en dit woord past als het sterkere woord achter het zwakkere woord beloven. De ouders beloven niet alleen, dat zij hunne kinderen in de voorzeide leer opvoeden, maar zij nemen het ook op zich. Zeker is, dat de tegenwoordige beteekenis van „zich voornemen” zwakker is dan hier wordt gevraagd. Doch hoe men ook leest: „voor u neemt” of „u voorneemt”, steeds moet het opgevat worden in den zin van: „of gij ernstig van plan zijt”.

Indien de ouders bij den doop ontbreken, kunnen getuigen optreden.

De doopgetuigen kunnen uitteraard nimmer de plaats der ouders innemen. Zij bezitten volgens de burgerlijke wet geen recht en geen macht over de kinderen. Alleen de ouders en voogden zijn volgens de wet bevoegd, voor de opvoeding der kinderen te zorgen. Om die reden


1) Zie beneden.

|306|

kunnen de doopgetuigen geen waarborg geven aan de kerk voor een Gereformeerde opvoeding.

De H. Schrift kent geen doopgetuigen. Zij zijn niet tegelijk met de instelling des doops ontstaan. Eerst later werd het gewoonte, dat een volwassen heiden, die niet aan den bisschop der gemeente bekend was, door een christen werd begeleid, die voor den bisschop getuigenis aflegde, dat de persoon, die den doop aanvroeg en dus christen wenschte te worden, een eerbaar beroep uitoefende en uit goede beweegredenen wenschte gedoopt te worden. Voorts moest een getuige zorg dragen voor de onderwijzing van den doopeling in den tijd, dat deze zich voorbereidde voor den doop, en toezicht houden op zijn wandel. In de dagen van vervolging of ook wanneer het onzeker was, of iemand gedoopt was, hadden de doopgetuigen tot taak, getuigenis af te leggen, dat iemand werkelijk gedoopt was. Het kwam voor in dagen van vervolging, dat velen hun geloof verloochenden en beweerden, niet gedoopt te zijn. Ook wel gebeurde het in lateren tijd, toen de kerk tot eer en aanzien gekomen was, dat iemand, die niet gedoopt was, zich om des voordeels wil voor christen uitgaf. In al deze gevallen kon de waarheid, of iemand werkelijk gedoopt was, door getuigen uitgemaakt worden.

Dit werd anders bij den kinderdoop. Gewoonlijk traden de ouders op als doopgetuigen, zooals Augustinus meedeelt 1), maar hij verhaalt ook, dat slavenkinderen door hun heer, weeskinderen door derden, en vondelingen door gewijde maagden ten doop werden gehouden. Maar al spoedig kwam de gewoonte op, dat een kind niet door de ouders, maar door een vreemde ten doop geheven werd, en deze gewoonte werd tot wet verheven door het concilie van Mainz (813), waar bepaald werd, dat niemand bij zijn eigen zoon of dochter als doopheffer mocht optreden.

Dit besluit hangt samen met de Roomsche doopsbeschouwing. Na den tijd van Augustinus kwam de leer op, dat de kinderen van nature onrein zijn, en in zich zelf geen aanspraak hebben op den doop. Maar het geloof hunner ouders en het geloof der gansche gemeente komt hun ten goede. En de kerk wordt vertegenwoordigd bij den doop. De ouders zelf kunnen hunne kinderen niet ten doop houden. Zij zijn de oorzaak, dat de kinderen in zonde ontvangen en geboren zijn. Daarom moeten anderen dan de ouders optreden als doopgetuigen. En naar de Roomsche leer wordt het kind bij den doop het eigendom der kerk, en ontvangt het de wedergeboorte.

Het doopgetuigenstelsel ontaardde echter al meer en meer. Het werd een eer voor de ouders, als er vele getuigen waren, en liefst menschen


1) ep. 98. 6.

|307|

van naam, stand en vermogen. De Catechismus Romanus klaagt er van 1): „van het ambt der getuigen is niets dan de ijdele naam overgebleven en de menschen vermoeden in de verte niet, wat heilige verplichting deze dienst voor de getuigen ten opzichte van hunne peetkinderen in zich sluit.” Hij scherpt vervolgens de verplichting van de peetouders opnieuw in, met beroep op den Areopagiet en Augustinus. Bovendien maakte het concilie van Trente een einde aan het stellen van meerdere getuigen, en schreef voor, dat slechts één peetvader, of één peetvader en ééne peetmoeder mocht worden gesteld. Om als peet te kunnen optreden moet iemand volgens het Roomsche kerkrecht zijn gedoopt en gevormd en volwassen zijn. Ongeloovigen en ketters zijn buitengesloten, en die niet goed bij zijn hoofd is.

De Luthersche kerk heeft de Roomsche voorstelling van het peetschap overgenomen, zóó zelfs, dat de ouders van het peetschap zijn buitengesloten. Ofschoon sommigen elk gedoopt christen toelaten als peet, en zelfs de kerkorde van Saksen (1580) een katholiek toelaat, veronderstellen de Luthersche kerkorden over het algemeen, dat de peeten van het evangelisch geloof moeten zijn. Meestal waren het uiterlijke motieven, die bewogen tot het kiezen der peeten. Ofschoon in de Luthersche kerk herhaaldelijk tegen het misbruik is gewaarschuwd, is de instelling van peeten tot een ledigen vorm ontaard. Terwijl daarom sommigen deze instelling geheel willen afschaffen, oordeelen anderen in onze dagen het gewenscht, haar te verbeteren en te vervormen tot een nuttig orgaan voor het leven der gemeente.

De Gereformeerden herstelden het recht en den plicht der ouders. Calvijn stelde op den voorgrond, dat de doop de zaak der ouders is, die zelf bij den doop moeten optreden en voor de opvoeding hunner kinderen hebben te zorgen. Hij nam in de kerkorde op, dat de aanbieding ten doop door den vader moet geschieden, en dat de stipulatiën met hem moeten aangegaan. Daarbij mogen wel getuigen toegelaten worden, maar zij zijn niet voorgeschreven en hunne tegenwoordigheid ontheft den vader niet van zijne verplichting. Tot getuigen mogen niet aangenomen worden minderjarigen, noch geëxcommuniceerden, maar alleen geloovige en trouwe leden der kerk, die waarborg geven, dat de kinderen in de leer der kerk onderwezen zullen worden. Zij moeten alleen bij ontstentenis van de ouders optreden, of na hun dood, om toezicht te houden op de opvoeding, of ook om de ouders te herinneren aan hunne belofte.

In dezen geest hebben de Gereformeerden later gehandeld. Strijd over de doopgetuigen is er zoo goed als niet geweest, In Londen echter is


1) II. 22.

|308|

moeite geweest. Daar was in 1564 Godfried van Wingen predikant geworden en had met goedvinden van den kerkeraad aan de gemeente bekend gemaakt, dat zij voortaan de kinderen ten doop moesten presenteeren met peters en meters. Sommigen verzetten zich tegen deze instelling, en noemden haar „een duyvelsche antichristische ceremonye, van den Paus Hyginus eerst inghevoert,” en begeerden, dat men zich met het getuigenis van de geheele gemeente zou vergenoegen 1). Hierop werd geantwoord, dat het „een goede en nutte ceremonie” was, naar het oordeel van „alle de ghereformeerde kercken”. Wijl de rust hiermee niet hersteld was en de ontevredenen zich op den bisschop van Londen beriepen, werd het oordeel van Marnix en Beza ingewonnen, die de handeling van den kerkeraad afkeurden als tirannie, niet berustende op het Woord.

In ons land bleven ook de doopgetuigen bestaan. Het convent van Wezel (c. VI. 3) zeide: „Wij laten het gebruik van bijzondere getuigen vrij.” De synode van Emden bepaalde (Art. 20): „Getuigen in den Doop te nemen, of niet te nemen, achten wij voor een middelmatig ding.” Volgens partic. vraag 10 konden tweeërlei getuigen toegelaten a zij die geen leden waren, om te getuigen, dat de doop had plaats gehad; b zij, die mede voor de opvoeding moesten zorgen, moesten echter lidmaten der gemeente zijn. De eerste soort doopgetuigen is spoedig weggevallen, wijl weldra de geheele gemeente bij den doop tegenwoordig was.

De synode van 1574 maakte onderscheid tusschen de verplichting van ouders en getuigen. De vaders moeten bij den doop hunner kinderen tegenwoordig zijn, om met de gevaders op de voorgestelde vragen te antwoorden. Omdat er geen gebod des Heeren is om getuigen te nemen, mag men niemand het stellen van getuigen opleggen. Nochtans is het een oud gebruik, tot een goed doel ingevoerd (Art. 61 en 62).

In 1578 werd ook duidelijk uitgesproken, dat de vader inzonderheid bij den doop tegenwoordig moet zijn, om zijn kind den Heere op te dragen en op de doopvragen te antwoorden (Art. 61). Evenzoo werd bepaald in 1581 (Art. 40), 1586 (Art. 51) en 1618/19 (Art. 57). De Dordtsche synode van 1618/19 noemde het nemen van doopgetuigen een gebruik, dat op zichzelve vrij was, en niet lichtelijk is te veranderen. De getuigen werden dus toegelaten, maar als onnoodig beschouwd, terwijl gewaarschuwd werd voor misbruik. Als men ze neemt, „betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.”

Omdat het stellen van getuigen geen grond vindt in Gods Woord, beschouwden de oude Gereformeerden het stellen van doopgetuigen wel als een goed oud gebruik, om mede voor de opvoeding der kinderen te


1) Ruytinck, Geschiedenissen, bl. 60.

|309|

zorgen, maar dit gebruik behoort tot de middelmatige dingen; men zij voorzichtig en verandere het gebruik niet lichtvaardig. De ouders evenwel waren verplicht, de belofte bij den doop af te leggen. Naast hen of in hunne plaats stonden de getuigen, of zooals ook in het doopsformulier staat „degenen die mede ten doop komen.” In het eerste geval waren zij als familieleden of vrienden bij den doop tegenwoordig, om later, zoo noodig, te kunnen getuigen, dat deze werkelijk bediend was. Zij namen voorts de verplichting op zich, indien de ouders nalatig waren, hen te vermanen of ook zelf de kinderen te onderwijzen. Daartoe werd ook in de derde doopvraag opgenomen de uitdrukking „te doen of te helpen onderwijzen”. En in het tweede geval, waarin de getuigen plaatsvervangend optraden, namen zij het kind geheel en al voor hunne rekening en stonden borg voor de christelijke opvoeding.

Hoewel het niet te ontkennen valt, dat het stellen van getuigen in sommige gevallen een goede zijde had, genoot het niet de sympathie der gemeente, om het groote misbruik, dat er mee gepaard ging. Alle zorg werd besteed aan het uiterlijke vertoon bij den doop, terwijl het geestelijk karakter van den doop veelal niet werd verstaan. Vrienden en familieleden kwamen als getuigen mede ten doop, om na afloop met de familie feest te vieren. Ernstig werd tegen deze misbruiken geprotesteerd. Sommige predikanten, als Hoornbeek en Koelman, waren zelfs voor afschaffing dezer gewoonte. In bijzondere gevallen was het moeilijk, getuigen te vinden. Toen in 1760 zich te Maasland een geval van bloedschande voordeed, en de grootmoeder van het kind den doop vroeg, was de kerkeraad van oordeel, dat er geen genoegzame waarborg was voor eene christelijke opvoeding, wanneer de grootmoeder getuigde. Wijl er geen onbesproken lidmaten der gemeente waren, die in dit geval wilden optreden als getuigen, wendde de kerkeraad zich tot de classis. En de classis Delft, op 6 April 1761 samengekomen, gaf dezen verstandigen raad, dat „vermits een kerkenraad het opzicht heeft over de gansche Gemeijnte, den kerkenraad van Maasland in eadem qualitate de naaste betrekking heeft tot de opzigt over den doop van dit kind”, „weshalven dezelve versogt wordt nomine Synedrii twe Leeden uit haare vergadering over den doop van ’t voorseide kind te laaten assisteren, en vervolgens na haar vermogen de toezigt over ’t zelve in de opvoeding in de Leere der waarheid te nemen”.

De getuigen moesten dus, zoo de ouders niet voldeden aan de doopsbelofte, dezen daaraan herinneren. Zij deden voor de kerk den dienst als voogden. Juist daarom merkt Voetius 1) terecht op, dat dit gebruik van getuigen alle kracht en beteekenis verliest, zoo de staatswetten het


1) Pol. Eccl. I. 705.

|310|

aan vader en moeder niet toestaan om voogden aan te wijzen (Hoc tamen cavendum, ut potestas in susceptores translata rata sit legibus, aut privilegio, aut indulto illius Reipublicae, in qua vivimus. Si secus; omnia frustra stipulamur).

Langzamerhand raakte het stelsel van getuigen in de Gereformeerde kerken in onbruik. In Engeland hadden de Puriteinen reeds op de afschaffing aangedrongen.

In de 18e en 19e eeuw zijn de getuigen langzamerhand verdwenen. In de kerken der Scheiding was het algemeen de gewoonte, dat slechts dan de getuigen optraden, wanneer de ouders niet konden tegenwoordig zijn. Zoo ook in hoofdzaak in de vereenigde kerken sedert 1892. De doopgetuigen zijn dus langzamerhand op den achtergrond getreden. Zij kunnen de plaats der ouders niet vervangen. Zij bezitten geen recht over de kinderen, tenzij die hun volgens de wet gegeven is.

 

2. De naam bij den doop.

Het is in de verschillende kerken gebruikelijk, dat vóór de doopsbediening de naam van den doopeling wordt uitgesproken door den bedienaar van het sacrament. In eene enkele liturgie wordt het kind in het algemeen toegesproken: „Kind, ik doop u enz.”, maar bijna zonder uitzondering wordt de persoonsnaam genoemd. Zoo ook in ons doopsformulier, waar de hoofdletter N. aan de eigenlijke formule voorafgaat. Deze letter N. dient om aan te duiden, dat de bedienaar van het sacrament hier den naam des doopelings heeft in te vullen.

Welke naam moet worden uitgesproken, de persoonsnaam of de familienaam? Het ligt voor de hand, dat alleen de persoonsnaam wordt genoemd. Het ontvangen van den doop is een persoonlijke zaak. De persoon, die gedoopt wordt, wordt daarmede ingelijfd in de gemeenschap met God, en met het lichaam van Christus. Daarom spreekt men ook van den doopnaam in onderscheiding van den familienaam.

Dit gebruik dateert reeds uit den tijd, waarin meest volwassen personen tot het geloof kwamen en gedoopt werden. En de kerk heeft dit nagevolgd niet uit een valsch conservatisme, maar omdat in het noemen van den naam beteekenis zit. De naam is als het ware de hand, waarmee de God des verbonds het kind aangrijpt en inleidt in Zijne gemeenschap. God noemde in bijzondere tijden van de openbaring, wanneer Hij rijke beloften verzekerde aan Abraham, Izaak, Jacob, Mozes en andere heiligen, hen bij den naam en zoo ook noemt Hij den doopeling bij den naam, om hem te verzekeren van de waarheid Zijner dierbare beloften. Nu moge het waar zijn, dat het noemen van den naam door het kind niet gehoord wordt, en voor het kind dus ook geen uitwerking heeft, dit neemt volstrekt niet weg, dat Gods belofte komt niet tot hen, die

|311|

bij den doop tegenwoordig zijn, maar tot den persoon zelf, die wordt gedoopt.

Als bezwaar tegen dit algemeen aangenomen gebruik wordt ingebracht, dat de gemeente, vooral in groote kerken, volstrekt niet weet, welk kind gedoopt wordt. Ze ziet wel, dat er een kind gedoopt wordt, maar verder weet ze niets. Daarom zou men het beter achten, dat met den voornaam ook de geslachtsnaam werd uitgesproken.

Wij zijn van oordeel, dat dit bezwaar al heel weinig kracht heeft. Het moge waar zijn, dat in groote kerken het onbekend blijft, welk kind gedoopt wordt, zoo alleen de voornaam wordt genoemd, dit blijft ook veelszins het geval, wanneer ook de familienaam genoemd wordt bij den doop. Bovendien ziet de gemeente toch wel, welke doopouders met hunne kinderen ten doop komen. In kleine kerken en ook in groote dorpskerken kennen de leden der gemeente elkander allen, terwijl in groote stadskerken vele leden der gemeente aan een deel der gemeenteleden onbekend is, zoodat het uitspreken van den familienaam bij den doop voor de bekendheid van het te doopen kind al heel weinig geeft.

Wil men echter het bezwaar ondervangen, dat de leden der gemeente niet weten, welke kinderen gedoopt worden, dan zou vóór de doopsbediening de naam van het kind en van de ouders kunnen worden bekend gemaakt. Er is ook wel voorgesteld, dat de ouderling van dienst achtereenvolgens de doopouders bij namen en geslachtsnamen oproept om met hunne kinderen ten doopvont te treden, zoodat elk lid der gemeente kan hooren, welk kind den heiligen doop zal ontvangen. Maar op welke wijze dit bezwaar ook wordt opgelost, er is geen genoegzame reden voor, om af te wijken van het aloude gebruik der kerk, om den doopeling alleen bij zijn voornaam aan te spreken.

 

3. De doopsformule.

In de gemeenten, aan wie Paulus schreef, geschiedde de doop, evenals in de eerste Christengemeente, in den naam van Christus (1 Cor. 1: 12—16). De doop veronderstelt dus het geloof, en verplicht tot de aanhoorigheid aan Christus (1 Cor. 1: 12). De doop werd bediend in den naam (ἐν of ἐπι τῷ ὀνόματι of εἰς τὸ ὄνομα) van Christus. De beide eerste uitdrukkingen duiden aan, dat iets bij, onder het noemen of onder aanroeping van den naam geschiedt, terwijl εἰς τὸ ὄνομα wil zeggen: de toeëigening aan den persoon of de verhouding in welke iemand geplaatst wordt.

De doopsformule, in de Nederlandsche Gereformeerde kerken in gebruik, luidt: „Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.” Deze formule moet letterlijk gevolgd worden, omdat

|312|

de kerk haar, op grond van de instelling des doops, mede om ketterij te weren, aldus heeft vastgesteld. Eerst moet de naam van den doopeling worden uitgesproken, daarna de doopsformule. „Ik doop u in (εἰς) den naam enz.” Het woordje in beteekent hier, dat de gedoopte gebracht wordt in verbinding met, in betrekking tot en in de gemeenschap met God, die Zich als de Drieëenige heeft geopenbaard; zoodat „doopen in den naam” wil zeggen: in verbinding met den naam, en niet op bevel van.

Van het zingen van een toepasselijk vers ná de doopsbediening door de gemeente spreekt het formulier niet; toch is het volstrekt niet af te keuren, mits het vers toepasselijk is op den doop, b.v. Ps. 105: 5.

 

4. Het teeken bij den doop.

Het teeken bij den doop is zuiver water. Johannes de Dooper zegt uitdrukkelijk, dat God hem gezonden had om te doopen met water (Joh. 1: 33). Christus zelf is met water gedoopt en heeft geen ander teeken verordend, terwijl de Apostel Paulus den doop noemt „het bad des waters” (Ef. 5: 26).

Niet zonder een bepaald doel heeft de Heere het water als teeken bij den doop verordend. Het water toch wordt gebruikt voor de wassching, reiniging van het lichaam. Het water is door de natuur zelve aangewezen als zinnebeeld der reiniging en verlossing. Wat het onreine, het vervuilende en verstikkende stof is voor het lichaam, dat is de zonde voor de ziel; en gelijk nu het water de onreinheid des lichaams wegneemt, zoo reinigt het bloed en de Geest van Christus van alle zonden.

De kerk heeft zich dan ook eenstemmig gehouden aan het gebruik van water bij den doop. Slechts weinige haeretici, een deel van de Gnostieken en de Manichaeën, wilden den doop door den H. Geest, door vuur, terwijl anderen, in navolging van hen, aanraking met vuur noodig achten, of zoo als de latere Katharen, den doopeling plaatsten tusschen twee brandende kaarsen, en hem slechts zegenden, zonder verderen doop. Sommige spiritualistische secten in de Middeleeuwen, die de sacramenten waardeloos achtten, verwierpen den waterdoop. Ook zijn er enkele personen geweest, die, in geval van nood, het geoorloofd achtten te doopen met wijn, melk, bier en olie, en eveneens sommigen, die in zulk een noodgeval het bestrijken met asch en zand voldoende rekenden 1). Innocentius III achtte het noodig, een doop, die uit gebrek aan water en wegens het gemis van een priester door een privaat persoon door


1) Corblet, Histoire du sacrement de Baptême I. 209; Schanz, Die Lehre von den heiligen Sacramenten, p. 217.

|313|

het bestrijken van hoofd en schouders met speeksel toebediend was, te veroordeelen, terwijl Thomas Aquinas leerde, dat de materie van het sacrament des doops was zuiver natuurlijk water, en dat het onverschillig was of het water koud of warm was. De kerken der Reformatie volgden in dezen de oude kerk. Wel waren er van de orthodoxe leeraars o.a. Beza, die van oordeel waren dat, indien water ontbreekt, ook een andere vloeistof mag gebruikt worden, maar zulk een geval is bijna ondenkbaar, en de kerken hebben nooit iets anders geleerd dan dat de doop bediend moet worden met zuiver water. De Roomsche kerk eischt, dat men, tenzij in geval van nood, gewijd water gebruikt, maar zulk een heiliging of bezwering van het water geeft aan dat water geen bijzondere waarde, en deze wijding moet als bijgeloovig verworpen worden.

Een vraag van meer beteekenis is, of de doop moet geschieden door onderdompeling dan wel door besprenging.

Het Grieksche woord voor doopen (βαπτίζειν) beteekent letterlijk indoopen, indompelen. Vast staat ook, dat de gewone vorm van doopen in de oude kerk was de indompeling. De doopeling werd ingedompeld in het water en na de onderdompeling daaruit weder opgetrokken. Deze indompeling had een diepe zinrijke beteekenis. Er werd door aangeduid de dood en de begrafenis van den ouden mensch met Christus, terwijl door het wederopkomen uit het water de opstanding van den nieuwen mensch met Christus werd afgebeeld (Rom. 6: 4; Col. 2: 12). Had de doop in den apostolischen tijd in den regel plaats door indompeling (Matth. 3: 6; Joh. 3: 23; Hand. 8: 38), waarschijnlijk werd in bijzondere gevallen ook de begieting of de besprenging met water voldoende geacht (Hand. 2: 41; 16: 33).

De doopeling moest, vóór hij inging in het water, zich eerst ontkleeden. De noodzakelijkheid van de naaktheid van den doopeling werd door de kerkvaders aangetoond met eene heenwijzing op de naaktheid van Adam, op onze geboorte en op onzen ingang in den hemel. Tevens werd gewezen op Christus, die naakt hing aan het kruis. Het dragen van eenig sieraad gedurende den doop was verboden 1).

Reeds vroegtijdig wordt ook de overgieting met water bij den doop in gevallen van nood als voldoende beschouwd. In de Didache, uit het begin der tweede eeuw, wordt gezegd: „wanneer gij geen stroomend water hebt, doop dan in ander water. Wanneer gij het niet kunt doen in koud water, doe het dan in warm water. Wanneer gij echter beide niet hebt, giet dan op het hoofd driemaal water in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes”. Cyprianus verdedigt in geval


1) Rietschel, Liturgik II. 46.

|314|

van krankheid den doop door begieting of besprenging met een beroep op Ezech. 36: 25: „En Ik zal rein water op u sprengen”. Deze doop der kranken door besprenging werd door de synode van Neo-Caesarea (314) voor geldig verklaard, maar door haar, evenals door latere kerkvergaderingen, werd de doop door onderdompeling als de volledige doop aangeprezen. En Thomas Aquinas zeide: „Veiliger is het doopen door indompeling, dewijl dit is naar het gewone gebruik”.

Sedert de twaalfde eeuw ontstond in het Westen de gewoonte te doopen door begieting met water. Het eerst schijnt dit gebruik in Engeland algemeen te zijn geworden. De indompeling bleef echter nog de meer algemeen gebruikte vorm. Eerst in de veertiende eeuw, toen de gelijkstelling van de indompeling en van de begieting of besprenging algemeen geworden was, heeft de kerk zich hierover uitgesproken. De synode van Ravenna (1311, c. 11) liet de keuze tusschen indompeling en besprenging vrij. Omdat de doop door indompeling niet ongevaarlijk was voor de gezondheid, heeft de besprenging en de begieting langzamerhand de dompeling verdrongen. Sedert de vijftiende eeuw komt de indompeling weinig meer voor.

De Grieksche kerk bleef vasthouden aan den doop door dompeling. „De doop geschiedt door driemaal herhaalde indooping van den doopeling, en met het gebruiken van de voorgeschrevene formule. De besprenging, in plaats van de indompeling, is, behalve in gevallen van krankheid of bij gebrek aan water, streng verboden” 1).

De Roomsche kerk heeft op het concilie van Trente het Westersche gebruik tegen de Grieken verdedigd. De Hervormers sloten zich bij het Westersche gebruik aan. Luther gaf aan indompeling de voorkeur, terwijl Calvijn de wijze van bediening als iets geheel onwezenlijks aan de vrijheid der kerken wilde overlaten. Alleen de Anabaptisten en de Methodisten maakten er een beginsel van, en keerden tot de onderdompeling terug.

Maken wij thans de conclusie dan zien wij: 1º Christus noch de Apostelen hebben een bepaald voorschrift omtrent besprenging of dompeling gegeven. Wel was het de gewoonte in de oude kerk, door onderdompeling te doopen, maar zeer waarschijnlijk werd in den Apostolischen tijd ook wel door begieting met water gedoopt. Dit zal wel geschied zijn bij den doop van de 3000 op éénen dag, den dag van het groote Pinksterfeest (Hand. 2: 41); toen Cornelius en de zijnen (Hand. 10: 47, 48), Lydia en haar huis en de stokbewaarder en al de zijnen (Hand. 16: 15, 33) gedoopt werden.

2º De kerk heeft van de oudste tijden af de besprenging of begieting


1) Milasch, Das Kirchenrecht der morgenländischen Kirche, S. 554.

|315|

geoorloofd geacht, en ook later, toen de besprenging meer algemeen werd, er nooit een kwestie van willen maken. Nog altoos acht de kerk den doop door onderdompeling goed en geoorloofd, maar het is alleen om gezondheidsredenen, en niet uit dogmatische overweging, dat in de Christelijke kerk (behalve de Grieksche, de Baptisten en de Baptistische Methodisten) de besprenging algemeen is.

3º Alle wijze van doopsbediening is geoorloofd, mits zij beantwoordt aan de instelling van Christus, en de beteekende zaak, de geestelijke reiniging, maar duidelijk door het teeken wordt uitgedrukt. Nu is de doop teeken en zegel van de wassching en reiniging onzer zonden door het bloed en den Geest van Christus. Onze Geloofsbelijdenis drukt dit zeer duidelijk uit in Art. 34: „Zoo heeft Hij dan bevolen te doopen alle degenen, die de zijnen zijn, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des H. Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die den doop ontvangt, gezien wordt, en hem besprengt, alzoo het bloed van Christus hetzelve van binnen in de ziele doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods.” En wijl de doop zelf niet reinigt van de zonden, maar daarvan het teeken en zegel is, kan niet de hoeveelheid water, bij den doop gebruikt, den doop geldig of ongeldig maken, maar is het de vraag of de beteekende zaak door het teeken wordt uitgedrukt. Nu is er geen twijfel aan, de doop door indompeling drukt krachtiger en duidelijker de geestelijke reiniging uit. Maar toch wordt de beteekende zaak ook door het beeld van de besprenging uitgedrukt, zooals Ezech. 36: 25, waar de Heere spreekt: „Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden”, terwijl de geestelijke weldaad, de verlossing door het bloed van Christus, ook wordt aangeduid door de besprenging met het bloed van Christus (Hebr. 12: 24; 1 Petr. 1: 2). Dat sprengen van het water op het lichaam des doopelings beeldt af de toeëigening van het bloed van Christus tot wegneming van de schuld en de smet der zonde. Daaruit blijkt, dat de beteekende zaak bij den doop beide, bij besprenging en dompeling, uitkomt. Alleen het beeld van den dood en de opstanding komt minder goed uit bij de besprenging.

4º Opdat nu de beteekende zaak zoo goed mogelijk tot haar recht kome, moet er zooveel water gebruikt worden, dat het als beeld van de reiniging dienen kan. Enkele losse droppels, die in het geheel niet zich tot een stroomende massa kunnen vereenigen, laten alle denkbeeld van afwassching teloor gaan.

De plaats, waar het water moet uitgegoten worden, is niet met

|316|

zoovele woorden voorgeschreven, maar toch werd van de vroegste tijden af de begieting van het hoofd ten nauwste met de onderdompeling verbonden. In het Coemeterium van Kallistus bevinden zich twee beelden, die de doopshandeling afbeelden. De doopeling staat ontkleed tot aan de enkelen in het water, terwijl de dooper eenmaal het water over zijn hoofd, en de andere keer het hoofd en het lichaam begiet 1). De scholastieken wilden een onderdompeling, of tenminste een begieting van het voornaamste deel des lichaams (in digniori parte, i.e. in capite, Bonaventura), en de Catechismus Romanus bepaalt, dat niet elk willekeurig deel, maar het hoofd begoten moet worden. Dit werd door de Reformatoren terecht nagevolgd. Het voorhoofd is de plaats, waarachter het hersenleven, het centrum van het zieleleven zetelt. Is het hoofd bedekt met water, dan kan daardoor voorgesteld worden, dat de geheele mensch ondergaat in het waterbad.

Hoe vaak moet worden gestrengd? Eenmaal of driemaal? In de oude kerk was de drievoudige onderdompeling algemeen in gebruik. Uit het bovengenoemde citaat van de Didache blijkt, dat zij in de eerste helft van de tweede eeuw in de Syrische kerk was voorgeschreven. Tertullianus grondt de drievoudige indompeling op de drie personen der Triniteit: „Niet eenmaal maar driemaal worden wij met betrekking tot de afzonderlijke namen, in de afzonderlijke personen ingedompeld” 2). Ook Basilius de Groote brengt het driemaal dompelen in betrekking tot de Drieëenheid, terwijl Gregorius van Nyssa 3), Cyrillus van Jeruzalem 4), Athanasius 5), e.a. het in verband brengen met de drie dagen, die Christus in het graf geweest is. Volgens Pseudo-Ambrosius 6) volgde telkens, na de beantwoording van elk der drie vragen, een onderdompeling.

In de Grieksche kerk is de drievoudige dompeling voorgeschreven, maar de Latijnsche kerk heeft dit niet gedaan. De Roomsche kerk acht de drievoudige dompeling of besprenging volstrekt niet noodig voor de geldigheid van den doop 7). In de Spaansche kerk is het eenmaal doopen voorgeschreven, om tegen de Arianen de wezenseenheid der drie goddelijke personen ook uiterlijk tot erkenning te brengen.

De kerken der Reformatie achtten de vraag „eenmaal of driemaal besprengen” van weinig gewicht 8) en lieten het aan het plaatselijk gebruik over. In Frankrijk, en bij sommige Gereformeerde kerken in


1) L. von Sybel, Christliche Antike I. 237.
2) Adv. Prax., 26.
3) de bapt. Chr.
4) cat. myst. 2. 4.
5) de parab. script., quaest. 94.
6) de sacr., 2, 7.
7) Schanz, Die Lehre von den heil. Sacram., 228.
8) Calvijn, Inst. IV. 15, 19.

|317|

Engeland, in Hongarije, Genève en de Waalsche kerken besprenkelde men slechts eenmaal. In Hongarije giet de bedienaar, uit een gouden of zilveren kan, het water op het hoofd van het kind. De Gereformeerde kerken in Nederland achtten te Emden eens of driemaal doopen „voor een middelmatig en vrij ding”. Zoo ook oordeelden latere synoden, doch de synode van Dordrecht (1574) was van oordeel, dat ééne besprenging het raadzaamste en beste ware. Velen zagen in het driemaal besprengen een Roomsch zuurdeesem. Men moet echter al een wonderlijk gekleurde bril op hebben om dit te zien. Eenmaal sprengen kan aanduiden, dat Vader, Zoon en H. Geest een eenig goddelijk Wezen is, en driemaal, dat God drieëenig is.

Men oordeele elkander hierin niet, en handhave de vrijheid. Uit een liturgisch oogpunt worde echter ter harte genomen, dat de besprenging met het water gelijktijdig plaats vinde met het uitspreken van de doopsformule.


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56
Kerkorde GKN (1905) Art. 57