§ 82. De doopeling.

Eenstemmig leerden de Gereformeerden met Calvijn, dat de rechtsgrond voor den kinderdoop is het verbond der genade. De kinderen, uit geloovige ouders geboren, moeten worden gedoopt. De H. Schrift rekent de kinderen der geloovigen tot het verbond der genade, spreekt over hen als over volwassen geloovigen, en daarom mogen wij aan de kinderen niet onthouden wat wij aan de volwassenen schenken. Hun

|265|

komt de belofte Gods toe evengoed als den volwassenen, en daarom hebben zij recht op den doop.

Bij de toepassing van dezen regel moeten wij dus uitgaan van de vraag of een kind, dat ten doop wordt aangeboden, gerekend kan worden te behooren tot het verbond Gods en tot de gemeente. In de beoordeeling van sommige gevallen, wanneer de ouders in de wereld en in de zonde leefden, meenden vele Gereformeerden, dat men niet alleen moest nagaan of de ouders tot het verbond behooren, maar ook of er onder de voorouders vrome menschen waren. Want, zoo leerden zij, de belofte Gods omvat niet alleen het zaad der geloovigen in het eerste geslacht, maar zij wordt uitgestrekt tot duizend geslachten. Daarom behoort ook het nakroost van vrome voorouders tot het lichaam der kerk, ook al zijn de grootouders of ouders afvalligen geweest. Gevolg hiervan was, dat onze vaderen bij de doopsbediening zeer ruim waren. Men doopte bijna alles wat in het doophuis gebracht werd. Kinderen van hoereerders, geëxcommuniceerden, onverschilligen, openbare goddeloozen, ketters, Roomschen enz., werden niet geweerd, wanneer de doopvaders maar beloofden, dat de kinderen door peters en meters geleerd en opgevoed zouden worden in de zuivere leer des evangelies. Het genadeverbond liep door in de geslachten, ook al waren een of meer geslachten ontrouw.

Zoo werd op de synode van 1578 gevraagd (vr. 27): „Of men allerlei menschen kinderen als van hoereerders, afgesnedenen, papisten en andere dergeljjken zonder onderscheid doopen zal?” en geantwoord: „Overmits de doop den kinderen, die in het verbond Gods staan, toekomt, en het gewis is dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo zal men ze van den doop niet weren; alzoo nochtans, dat zij op behoorlijke wijze gedoopt worden, en door dien gepresenteerd, die op de afvraging in het formulier des doops begrepen antwoorden en de leer toestaan”. Op de synode van Harlingen (1590, Art. 24) werd bepaald: „Wanneer die kinderen van luiden, die selve godloos ende vreemt van de Gere­formeerde religie sijn ende dieselve niet willen te doope brengen, dan laeten tselve doen door niet minder godloose luiden, als syselve sijn, sal men hem reguleeren na den 27en artickel des synodi van Dordrecht”. Goede getuigen werden dus als eisch gesteld. Maar was aan de voorwaarde voor een goede christelijke opvoeding voldaan, dan mochten de kinderen, zelfs die van ongedoopten, worden gedoopt, blijkens de synode van Leeuwarden (1592, Art. 17) en van Haarlem (1600, Art. 21). In deze laatste synode sprak men uit, dat men zich moest schikken naar vr. 27 van Dordrecht (1578), „overmits datter groot onderscheet is tusschen de kinderen, die buijten haere schuit van ongeloovige ouderen geboren worden, en die, die zelfs ongedoopt blijven door haere schult,

|266|

de sacramenten versmadende”, en die deswege ook door de kerk niet getrouwd werden. Tot recht verstand van dit besluit bedenke men, dat hier niet juist sprake is van geheel ongeloovige of heidensche ouders, maar veelal van Mennonieten, die den doop nog niet hadden ontvangen. In de genoemde gevallen bleef er dus nog een band, hoe zwak ook, met het geloof der ouders of voorouders. Tevens mag niet vergeten, dat onze vaderen handelden uit vrees, dat de kinderen bij de Roomschen zouden gedoopt worden. En zij wilden zooveel mogelijk allen trekken tot de volkskerk, en waren daarom wel eens al te rekkelijk bij de doopsbediening.

Hiermede in verband wilden de oude Gereformeerden zich bij de doopsbediening niet beperken tot de kinderen van de naastgeloovige ouders, maar gingen zij terug tot de grootouders, wanneer deze bekend stonden als geloovigen. In den strijd van Ridderus tegen De Herder in de classis Schieland werd door Ridderus verdedigd, dat, wanneer de ouders wereldsche en ongeloovige menschen waren, de kerk bij de vraag naar het recht van den doop voor de kinderen kon en moest teruggaan tot de grootouders, zoodat de kleinkinderen gerekend werden tot het zaad des verbonds. Men beriep zich hiervoor op uitspraken van het Oude Testament, o.a. op Jes. 59: 21, waar de Heere, sprekende van de dagen des N. Testaments, met zoovele woorden zegt: „mijn Geest, die op u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe.” Sommigen wilden met een beroep op dit woord voor het recht van den kinderdoop niet verder gaan dan tot de grootouders, doch deze uitlegging is willekeurig. Want allereerst besluit dit profetische woord met de uitdrukking „van nu aan tot in eeuwigheid toe”, maar in de tweede plaats handelt deze tekst niet over den doop en zijne begrenzing, maar over de belofte van het altijddurend bezit van des Heeren Geest en woorden. God zal Zijn verbond vernieuwen met Zijn volk, en Israël zal tot in de verste geslachten de zegeningen des verbonds ondervinden.

De voorstanders van deze ruime doopspraktijk, waarbij men alle kinderen temidden van een christelijk volk mocht doopen, indien maar de doopvader de belofte van een christelijke opvoeding aflegde, beroepen zich hiervoor ook op Calvijn. In 1559 vroeg Knox aan Calvijn of men den doop mocht bedienen aan onechte kinderen en aan kinderen van afgodendienaars (n.l. Roomschen) en afgesnedenen door den kerkelijken ban. Calvijn antwoordde 1): „omdat bij het rechte gebruiken


1) Brief van Calvijn aan Knox, 8 Nov. 1559, Corp. Ref. vol. XVII, p. 566; Schwarz, J. Calvins Lebenswerk, 1909, II, S. 284.

|267|

van den doop het gezag Gods moet gelden en Zijne instelling moet beslissen, wat recht is, moet men in de eerste plaats vragen, wie God met Zijn stem tot den doop roept. Nu omvat de belofte niet alleen het zaad van elk der geloovigen in het eerste geslacht, maar zij wordt ook uitgestrekt over duizend geslachten. Waardoor het ook geschied is, dat de onderbreking der vroomheid, die onder het pausdom is ingeslopen, de kracht en de uitwerking van den doop niet heeft weggenomen. Want men moet niet op den oorsprong letten, het wezen en de natuur van den doop moet uit de belofte worden afgeleid. Daarom behoort ook het nakroost van vrome voorouders tot het lichaam der kerk, ook al zijn de grootvaders of vaders afvalligen geweest”. „Overal waar de belijdenis van het christendom niet geheel en al uitgebluscht was, worden de kinderen van hun wettig recht beroofd, als zij van het gemeenschappelijk teeken worden geweerd”. „Intusschen is een gelofte noodig, dat geven wij toe. Niets is slechter, dan in het lichaam van Christus dezulken in te lijven, van wie wij in het geheel niet hopen mogen, dat zij zijne discipelen zijn zullen. Wanneer daarom geen verwante verschijnt, om voor de kerk een belofte af te leggen en de zorg voor de opvoeding op zich te nemen, zoo is de doopsbediening een komedie en het sacrament ontwijd. Wanneer echter een kind gebracht wordt met rechtmatige beloften, zoo zien wij geen reden het terug te wijzen. Daarbij komt, dat thans in de zich nieuw vormende kerk er andere verhoudingen zijn als in een reeds zuiver gevormde en geordende kerk. Want daar de kerk zich uit een ontzetting weer opnieuw vergadert, zoo moet het bezit van den doop, waar het van lange tijden her tot ons gekomen is, ook bewaard worden; in den loop des tijds moet de ingeslopen tuchteloosheid gebeterd worden, en moeten de ouders genoodzaakt worden, zelf hunne kinderen ten doop aan te bieden, en in de eerste linie hun peeten te zijn”. Uit deze laatste woorden blijkt de bedoeling van Calvijn. In een tijd, waarin de kerk tot reformatie komt, kan een onregelmatigheid worden geduld, maar in een geordenden toestand der kerk moet men zich aan den regel houden. Farel vroeg in 1553 advies over een geval, dat zich in zijne gemeente had voorgedaan. Een vrouw, lid der kerk, had haar dochter uitgehuwelijkt aan een Roomschen man, en nu was haar dochter overgegaan naar de Roomsche kerk. Toen een kind geboren werd, bood de grootmoeder het kind bij de Gereformeerden ten doop aan. Farel had den doop geweigerd op grond, dat het kind buiten het verbond stond, daar geen der ouders geloovig kon worden genoemd. Zijn ambtgenoot had evenwel opgemerkt dat de grootmoeder, die wel tot de kerk behoorde, de zorg voor het kind op zich wilde nemen, zoolang zij leefde. Farel hechtte hieraan weinig waarde. Calvijn, om advies gevraagd, antwoordde, dat het doopen van hen, die niet leden der kerk

|268|

zijn, een dwaasheid is en ongeoorloofd. De getuigen moeten de macht hebben, het kind in de waarheid op te voeden. Omdat het kind buiten het gezin van de grootmoeder staat, heeft zij geen recht of macht om het kind in de leer der waarheid op te voeden. Ook moet de grootmoeder schuldbelijdenis doen, dat zij haar kind aan een Roomsche gegeven heeft. Doet zij dit, dan kan het kind gedoopt worden, maar omdat hiervoor niet veel kans schijnt te zijn, mag het kind niet gedoopt worden 1). Calvijn stelt hier dus als voorwaarde voor den doop, dat het kind tot de gemeente moet behooren, en er waarborg voor een christelijke opvoeding bestaat.

De meeste Gereformeerden ten tijde der republiek hadden echter een zeer ruime doopspractijk. Zij beriepen zich op de uitspraken des Ouden Testaments, o.a. op Ezech. 16: 20, 21, waar de Heere ook de kinderen van afgodische Israëlieten nog noemt: „Mijne kinderen”, waardoor zij wilden bewijzen, dat ook thans alle kinderen des volks als „heilig” zullen worden beschouwd 2). Doch hierbij wordt voorbij gezien, dat het Israëlitische volk als volk des Heeren eigendom was, en dat naar ’s Heeren bevel alle Israëlieten moesten deelnemen aan de sacramenten. De schare der geloovigen werd toen nog niet als een zelfstandig geestelijk lichaam met een eigen instituut openbaar. De godsdienst was een nationale zaak, en heel de inrichting van den cultus was bij nationale wet geregeld. Volk en kerk waren één. Het verbond was opgesloten binnen de grenzen van ééne natie. Het godsdienstig leven, de dienst in het heiligdom droeg een symbolisch en schaduwachtig karakter. Die zelfstandige en eigen plaats verloor het volk met de komst van Christus; en met den Pinksterdag trad de kerk des Nieuwen Verbonds als een geestelijk organisch instituut in de plaats van het oude bondsvolk Israël. De gemeente is van nu af een vergadering van geloovigen, het huis Gods, het lichaam van Christus. De kerk is niet meer een gemengde schare, maar een gemeente, die uit Christus leeft, en zijne beloften deelachtig is. Ook de kinderen deelen in de beloften Gods. De kinderen der geloovigen worden beschouwd niet maar als uitwendig behoorend bij het volk Gods, maar als ’s Heeren kinderen. Zij zijn erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond, in Christus geheiligd, en moeten daarom als lidmaten zijner gemeente gedoopt worden.

De opvatting van vele oude Gereformeerden, alsof het Nederlandsche volk met God den Heere in een verbond stond, en dat dus alleen in zeer enkele gevallen, waarin een persoon of familie den christennaam


1) Corp. Ref. XIV. 567 v.; G. Kramer, Het verband van doop en wedergeboorte, bl. 131.
2) Maresius, Breve Systema, loc. uit. 51; à Marck, Merch, bl. 822; W. à Brakel, Red. Godsd., ed. Donner, I. 977.

|269|

weigerde en den doop niet begeerde, de doop moest worden nagelaten, is een huldiging van het valsche beginsel eener volkskerk, en daarom te verwerpen. Wel moet het streven der kerk zijn om heel het volk onder de heerschappij van Christus te brengen, en mag de kerk zich niet sectarisch afzonderen van het volksleven, maar daarmee is niet uitgesproken, dat het karakter der kerk is een volkskerk, alsof heel de natie behoort tot de kerk. Het is ook niet de bedoeling des Heeren, dat in de kerk onkruid en tarwe tezamen zullen opgroeien tot den oogst, want duidelijk wordt bij de verklaring der gelijkenis van het onkruid en de tarwe in Matth. 13: 38 gezegd: „de akker is de wereld”, terwijl de kerk is de vergadering der geloovigen. En al blijft in de gemeente steeds zonde en gebrek, al kunnen wij menschen de huichelaren niet kennen, tenzij God ze openbaar maakt, wij moeten de gemeente steeds blijven beschouwen als de verbondsgemeente. De kerk kan over het hart niet oordeelen, maar rekent met de openbaring des levens. Indien iemand verklaart, dat hij een geloovige is en zijn leven daarmee niet in strijd is, dan kan en moet de kerk hem naar den aard der liefde als een bondgenoot rekenen, hem als geloovige toespreken en hem de teekenen en zegelen des verbonds toedienen. Vergist de kerk zich hierin, is zulk een lid der kerk een schijngeloovige of een huichelaar, dan ligt die misleiding voor rekening van het betrokken lid der kerk, dat zich uitgaf voor een geloovige. De kerk gaat vrij uit, wanneer zij de zuivere bediening des Woords, der sacramenten en der tucht handhaaft, en zorg draagt dat de uiterlijke stand der gemeente zooveel mogelijk in overeenstemming is met de kerk als lichaam van Christus.

Om de lijn des verbonds en de heiligheid van het sacrament te handhaven, is het noodig, dat de kerk de grens nauwer trekke, en zich beperke tot het zaad der geloovigen, en wel in dien zin, dat de kerk alleen die kinderen doope, die haar bekend zijn als kinderen der geloovigen, naar den regel, in Hand. 2: 39 gesteld: „U komt de belofte toe en uwen kinderen”. Gelijk oud-Israël de belofte had ontvangen (Exod. 19: 4-6), zoo ook komt die belofte toe aan de geloovigen des N. Testaments in gemeenschap met de verbondsgemeente, en de belofte gaat over van geslacht tot geslacht.

 

Als algemeene regel geldt dus bij de bediening des doops, dat een geloovige recht heeft op de sacramenten, voor zich zelf op het avondmaal en voor zijn kind op den doop.

a. Hoe moet nu de kerk handelen met kinderen van ouders, die wel gedoopt zijn, maar geen belijdenis des geloofs deden?

De Brownisten maakten evenals de Labadisten bezwaar tegen het doopen van zulke kinderen, omdat zij van oordeel waren, dat zulke

|270|

ouders niet als geloovigen konden worden beschouwd. Zij wilden een gemeente van heiligen en waren van gevoelen, dat met den doop dezer kinderen moet worden gewacht, totdat het geloof eenigszins tot openbaring gekomen was. Het goede in dit streven was, dat zij de kerk heilig wilden houden, maar het verkeerde, dat zij geen oog hadden voor het verbond, dat zij als hartekenners optraden, dat zij alleen de zoodanigen rekenden tot de gemeente, van wie zij overtuigd waren, dat zij geloovigen en wedergeborenen waren. Zij dwaalden niet daarin, dat ook de zichtbare kerk moet zijn eene vergadering van geloovigen. Immers zoo wordt de kerk overal in het N. Testament voorgesteld. Ook de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die in Art. 27 het oog heeft op de historische verschijning der kerk, erkent dat in de kerk, welke is eene vergadering „der ware christgeloovigen” hypocrieten zijn, „welke in de kerk onder de goeden vermengd zijn”, en verklaart dat die kerk niet te scheiden is van haar onzichtbaar verkregen leven, hetwelk vrucht is van de genade van Christus. Het Gereformeerde kerkbegrip is daarop aangelegd, om de zichtbare kerk naar de onzichtbare te oriënteeren, en de ware kerk zooveel mogelijk zichtbaar te doen zijn. Daarom gingen de Gereformeerden bij de bediening des doops niet verder dan de objectieve lijn van het genadeverbond. Zij hielden zich aan den maatstaf, door God in Zijn Woord gegeven, en bestreden het gevoelen der Labadisten, die dezen maatstaf onderwierpen aan de subjectieve keur van menschen. Al waren zij ook in de doopspractijk veel te laks, zij achtten terecht den doop van de kinderen der gedoopte leden noodig, op gronden die zij uit den aard van den doop afleidden. Zij oordeelden, dat de doop niet bediend werd om iemand lid der gemeente te maken, maar geheel anders om door den doop vast te stellen dat iemand lid der gemeente was vóór hij gedoopt werd, gelijk dan ook de eerste doopvraag luidt: „Bekent gij niet dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?” Een gedoopt persoon geldt dus voor een geloovige naar den regel des verbonds, zoolang de kerk, op grond van de afwijking van het lid van den weg des Heeren, niet een ander oordeel heeft uitgesproken. En geldt hij dus voor de kerk als een geloovige, dan behoort ook zijn kind tot de kinderkens der geloovigen, en mag aan dat kind het sacrament des doops niet geweigerd worden. De regel was dus bij de Gereformeerden niet: wij doopen alleen kinderen van hen, die ten H. Avondmaal zijn toegelaten, maar kinderen van hen, die als zelf gedoopt, en nog niet onder het oordeel van afval en ongeloof staande, zelf als geloovigen te rekenen zijn. Dit beginsel is goed en werkt goed als maar de tucht in de kerk wordt gehandhaafd. Juist doordat de tucht niet gehandhaafd werd, is de kerk der vaderen diep bedorven. Er kwam een wilde hoop

|271|

menschen, die nooit tot de gehoorzaamheid des geloofs kwamen, geen belijdenis deden, nooit ten avondmaal kwamen, en toch binnen de kerkmuren geduld werden en ongemoeid bleven. Daardoor is het gekomen dat de uitwendige kerkvorm en het innerlijke kerkelijke wezen van elkander afraakten, dat de kerk geestelijk dood werd en dat het vrome volk het er niet meer in kon uithouden.

Daarom moet de kerk wel terdege bedenken, dat zij het leven in de kerk dient aan te kweeken. De kerk heeft te zorgen, wil zij het beslag op het volk niet verliezen, voor de opvoeding der gemeente en hare jonge leden. Naast de zuivere bediening des Woords en der sacramenten is het beslist noodig, dat de tucht in de gemeente gehandhaafd wordt. De tucht moet niet zijn een rigoristisch handelen met wat zwak is en dreigt af te dolen, maar een liefdevol zorgen en waken en vermanen om te behouden, een met al den drang der liefde werkzaam zijn om den zondaar van de dwaling zijns wegs te bekeeren. Zoo wordt de tucht, naast de onderwijzing, een heerlijk middel tot genezing en terechtbrenging des zondaars, en tot handhaving van het recht des Heeren in de gemeente. Maar wanneer een lid der gemeente in weerwil van allen arbeid der liefde weigert zich aan het juk van Christus te onderwerpen, en, verhard in het kwaad, zich onttrekt aan het opzicht der kerk en met de wereld af doolt, zijn de opzieners der kerk verplicht, hem uit de gemeenschap der kerk uit te sluiten. Alleen zoo kan het recht van Christus in zijne kerk worden gehandhaafd. Er moet dus een wacht betrokken worden bij de sacramenten. De positie van de kinderen der gemeente moet worden geregeld. De gedoopten, die nog geen belijdenis des geloofs deden, worden evengoed als de belijdende leden der gemeente gerekend tot de gemeente, en vallen evengoed als de volwassen en tot het avondmaal gerechtigde leden onder de tucht. Een gedoopte, die, tot den volwassen leeftijd gekomen, geen belijdenis doet, mag niet ongemoeid gelaten, hij moet zich buigen onder Gods Woord, zijn doop aanvaarden of tenslotte buiten het erfdeel des Heeren geplaatst worden. Wanneer iemand weigert belijdenis des geloofs te doen, dan spreekt hij daarmede uit, dat hij den Heere niet wil dienen, en wanneer hij volhardt in het kwaad, moet hij van de gemeente worden afgesneden. In dat geval kan hij zijn kind niet meer ten doop aanbieden. Niemand kan dit voor hem doen, omdat hij naar het oordeel der kerk het karakter van geloovige mist. Het kind van zulke afgesneden ouders, die goddeloos leven, kan niet gedoopt worden, totdat de ouders tot berouw komen, of het kind bij het opgroeien zelf tot geloof en bekeering komt.

Het niet-komen tot geloofsbelijdenis kan echter ook voortkomen uit een gebrekkig inzicht van den weg des verbonds. Er zijn in sommige

|272|

deelen, vooral in het Noorden van ons land, menschen die trouw met de gemeente medeleven, die voor hunne kinderen het onderwijs en de leiding der kerk begeeren, en die toch uit oorzaak van schuchterheid niet komen tot belijdenis en avondmaal. De oorzaak van dit verschijnsel is historisch te verklaren, allereerst uit de eigenaardigheid der volksziel, en in de tweede plaats uit de invloeden, die in den loop der eeuwen in ons kerkelijk leven werkten, vooral die van het Labadisme.

In het Noorden des lands staat het nuchtere denken, de objectieve beschouwing des heils meer op den voorgrond, zonder dat daar de warmte van het hart en de diepte des gevoels gemist wordt, terwijl in het midden en in het Zuiden des lands het subjectieve gevoel en de bevinding meer naar voren treedt. In het Noorden staan velen zeer schuchter voor het doen van de geloofsbelijdenis, omdat zij overtuigd zijn, dat zij waar en oprecht moeten zijn en dus niet eer geloofsbelijdenis kunnen en mogen doen, vóór zij zeker zijn dat de keuze om den Heere te dienen oprecht is. Maar hebben zij eenmaal den toegang tot het avondmaal gevraagd, dan komen zij uit den drang der liefde of uit gehoorzaamheid geregeld ten avondmaal. In het midden en in het Zuiden des lands hebben de jonge leden over het algemeen geen bezwaar tegen het doen van belijdenis, maar zij zijn zeer schuchter om toe te treden tot den disch des verbonds.

In de tweede plaats heeft de veruitwendiging der kerk en de daarop volgende reactie van het Labadisme grooten invloed uitgeoefend op de beschouwing van doop, belijdenis en avondmaal. Toen de doode orthodoxie eerst, en daarna het rationalisme heerschend werd in de kerk, kwam ook een verkeerde beschouwing van het leven des geloofs. Stelden de oppervlakkigen zich tevreden met een uitwendig kennen en aanvaarden van de leer der kerk, vele ernstige menschen zagen het wezen des geloofs in het vertrouwen, dat er in Christus uit genade voor zondaren zaligheid te verkrijgen is, waardoor nu ook wie dit vertrouwt tot Christus de toevlucht neemt met smeekingen en gebeden, om door hem gerechtvaardigd, geheiligd en gezaligd te worden. Zonder het te bedoelen kwamen deze zoogenaamde „fijnen” op de Roomsche lijn, en merkten de rechtvaardigheid aan als iets, dat door hun toevluchtnemen, door hun geloof moest verworven worden. Hongeren en dorsten was volgens hen een voorwaarde en een voorlooper van het geloof. Inplaats van een geloof, dat vrucht was van Gods herscheppende genade, een geloof dat „wederbaart en maakt tot een nieuwen mensch”, leerden zij dat iemand niet mag vertrouwen, dat hij met God verzoend is, tenzij hij van te voren verzekerd is, dat hij een wedergeborene is. Zoo keerden zij de orde Gods om, en wilden bekeering en heiligmaking vóór en zonder het geloof. Zij zagen niet dat bekommernis over de zonde, dat

|273|

vluchten met den nood der ziel tot Christus geen voorwaarde, maar vrucht is van het waarachtig geloof.

Daarom konden deze menschen ook geen belijdenis des geloofs doen in de Gereformeerde kerken, omdat zij dan moesten belijden, dat Christus Jezus hun tot een Zaligmaker van God geschonken is. Om die reden konden zij ook hunne kinderen niet laten doopen, en durfden zij niet tot het avondmaal toegaan. In deze kringen werd de grond des geloofs verlegd van het objectieve naar het subjectieve. Het gevoel en de bevinding namen de plaats in van de persoonlijkheid en het kennend leven. Schortinghuis en anderen zochten hun steun te veel in het subjectieve gevoel, in „de waarheden in het herte”, in plaats van te bouwen op de belofte Gods in Christus. By de herstelling uit ongestalten wordt Begenadigde niet opnieuw ingeleid in de heerlijkheid des evangelies, maar in zijn vorige bevindingen, en zoo komt hij tot de erkentenis dat hij genade gevonden heeft en bekeerd is. Bij deze leer gaan de objectieve waarden van kerk en sacrament en geloofsbelijdenis verloren. De openbare godsdienstoefening is niet een oefening van de gemeenschap der heiligen, een samenkomen van God met Zijn volk, maar een welkome gelegenheid om de menigte te bereiken. Voor de verbondsleer was er bij de Labadisten en bij Schortinghuis geen plaats. De doop had weinig of geen beteekenis. Het avondmaal was volgens hen alleen voor enkelen, die waarachtig verzekerd zijn in het geloof, terwijl zij van de leer der geloofsbelijdenis, dat de sacramenten dienen tot versterking des geloofs, niet veel verstonden. De kerk was niet veel meer dan „een Babel van verwarringen”.

Geen wonder dat, toen in de 17de en de 18de eeuw de prediking van vele predikanten dor was, wel uitwendig in overeenstemming met de Gereformeerde belijdenis, maar zonder leven en kracht, veelal geheel buiten de bevinding der heiligen, vele vromen gaarne luisterden naar de stemmen, die in labadistische en mystieke kringen gehoord werden. Bij zulke predikanten, die de gemeente steenen gaven voor brood, durfde men geen belijdenis doen, zijne kinderen niet laten doopen en niet ten avondmaal gaan. Sommigen wilden zelfs den Catechismus niet gebruiken als leeerboek op de catechisaties, omdat deze stond op het standpunt van het persoonlijk belijdend geloof. Van een staan voor en leven naar de roeping Gods was er bij deze menschen geen sprake. Niet de hoogheid der roeping Gods dreef, maar de stem des gevoels. Dit was niet bevorderlijk voor het leven der gemeente, voor de handhaving van de zuivere bediening van Woord en sacramenten, voor den wandel in gehoorzaamheid aan den Woorde Gods.

Om die reden ligt het op den weg der kerk om met alle liefde en in alle teederheid in de prediking, op de catechisatiën en bij het

|274|

huisbezoek de zuivere leer des verbonds te verkondigen, en te arbeiden, dat de volwassen leden komen tot de belijdenis des geloofs, opdat zij daarmede ook voor hunne kinderen het recht op den doop mogen ontvangen. Blijft echter bij de ouders bezwaar, dan mag dit niet leiden tot een tuchtmiddel, in dien zin dat de kinderen van zulke ouders van den doop worden uitgesloten. Zulk een tuchtmiddel is niet in Gods Woord gegrond, en vindt geen steun in onze Belijdenis. Met nadruk wordt in het doopsformulier uitgesproken, dat wij moeten gelooven, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en onze catechismus leert, dat de jonge kinderen alzoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zjjne gemeente begrepen zijn. Om die reden mag de kerk aan de kinderen van gedoopte leden, die nog tot haar behooren, niet den doop onthouden, waarop zij recht hebben, ter oorzake van de ontrouw der ouders. Zoo sprak ook de Generale synode van 1908 (Art. 86) uit: „dat de kinderen van zulke ouders, die nog leden der kerk zijn, be­schouwd moeten worden als te behooren tot het zaad der kerk en dat deze derhalve recht op den doop hebben”.

Nu is er echter een bezwaar, dat de ouders, die nog niet tot de gehoorzaamheid des geloofs gekomen zijn, en dus nog niet volgerechtigde leden der kerk zijn, zelf hunne kinderen ten doop aanbieden. Om die reden verklaarde de synode, dat in zulke gevallen de stipulatiën niet met deze ouders kunnen worden aangegaan, en dat in zulke gevallen een of meer doopgetuigen moeten worden gevorderd, die naar het oordeel des kerkeraads voldoenden waarborg geven, dat de opvoeding van zulke kinderen beantwoorden zal aan den eisch des ver­bonds. De kerk moet niet alleen zekerheid hebben, dat het kind, hetwelk ten doop wordt aangeboden, een kind des verbonds is, maar ook waarborg dat de doopouders zelf instemmen met de belijdenis der kerk, opdat zij kan vertrouwen, dat de kinderen naar eisch des verbonds worden opgevoed. Daartoe dienen de stipulatiën, of de vragen, die gesteld worden, waarbij de ouders verklaren, dat zij de belofte van Gods verbond voor zich zelf en voor hun kind aanvaarden, en beloven dat zij dienovereenkomstig hun kind, als ’s Heeren kind, naar eisch des verbonds zullen opvoeden. In bijzondere gevallen stelden de oude Gereformeerden getuigen, die mede met de doopouders op de doopvragen antwoordden en door het afleggen van de doopsbelofte de verplichting op zich namen om het gedoopte kind in de christelijke leer te onderwijzen. De getuigen stonden naast of in de plaats der ouders. Was de vader vóór den doop overleden of geëxcommuniceerd, of behoorde hij niet tot de Gereformeerde kerk, zoo gold deze representatie voor geheel de opvoeding. Was hij wettig verhinderd, dan representeerde de getuige alleen bij den doop, zonder een verdere verplichting op zich te nemen.

|275|

Wanneer vader en moeder geen van beiden belijdenis des geloofs hadden afgelegd, moest het kind wel gedoopt worden, maar werden één of twee „onbesproken” lidmaten als getuigen gesteld 1). Indien de kerkeraad geen getuige kon vinden, werden bijzondere maatregelen genomen. Zoo oordeelde de classis van Delft in zulk een geval (6 April 1761): „dat vermits een kerkeraad het opzicht heeft over de gansche Gemeijnte den kerkeraad van Maasland in eadem qualitate de naaste betrekking heeft tot de opzigt over den doop van dit kind, en ’t geent zij hier in doen, ratione officii daarin handelen: weshalve deselue verzogt word nomine Synedrii twe Leeden uit haare vergadering over den doop van ’t voorseide kind te laaten adsisteren, en vervolgens na haar vermogen de toezigt over ’t zelve in de opvoeding in de Leere der waarheid te nemen” 2) .

Het vragen van getuigen rust niet op een goddelijk gebod, maar is toch wel aan te bevelen in het geval niet een van de ouders een tot het avondmaal toegelaten lid der kerk is. De kerk heeft in bijzondere gevallen getuigen gevraagd om te meer waarborg voor een christelijke opvoeding te hebben. Dit vragen van getuigen heeft voorts nog deze goede zijde, dat de gedoopte leden der kerk, die voor hunne kinderen den doop begeeren, zelf leeren verstaan, dat hun kerkelijke positie abnormaal en onvolkomen is. En wanneer in zeer bijzondere gevallen bij een doopsaanvrage zich geen getuige aanbiedt, om met de ouders op de doopvragen te antwoorden, dan neme de kerkeraad, die naar Gods Woord zelf de roeping heeft opzicht en tucht te oefenen over de gemeente, zulke maatregelen, dat het kind kan worden gedoopt, dat het voor de gemeente en voor de ouders blijke, dat hier een abnormaal geval is, en dat de ouders door onderwijs en vermaan bestendig herinnerd worden aan hunne verplichting als gedoopte leden der kerk, namelijk om zelf in nieuwe gehoorzaamheid te wandelen, en hun kinderen in de vreeze des Heeren op te voeden. De kerkeraad bepale dan, wanneer de doop voor een kind van zulke doopleden wordt aangevraagd, de ouders bij hun roeping, en stelle zelf een getuige, die op de doopvragen antwoordt.

De vraag, of deze ouders, die nog doopleden zijn, mede mogen antwoorden op de doopvragen, is verschillend beantwoord. Geoordeeld naar het beginsel kan hiertegen geen overwegend bezwaar worden ingebracht, omdat een verklaring van zulke ouders nog meer waarborg geeft voor een goede opvoeding, al draagt dit antwoorden niet het karakter van een aangaan der stipulaties.


1) Acta classis Delft, 4 April 1757, art. 22; 2 April 1792, art. 12.
2) H.J. Olthuis, De Doopspraktijk der Geref. kerken, bl. 205.

|276|

b. Hoe moet gehandeld met kinderen van geëxcommuniceerden?

Deze vraag heeft de Gereformeerde kerken van den beginne bezig gehouden 1). Reeds op de synode van 1574 werd op de vraag van Dordrecht, of men de kinderen der afgesnedenen van de gemeente doopen mag, geantwoord (vr. 9): „Ja, met conditie datmen de gheuaders vaster in de belofte, van die kinderen ghetrouwelick te onderwijsen, verbinde”. En op de vraag of men allerlei menschen „als van hoereerders, Afghesnedenen, Papisten ende anderen dierghelycken sonder onderscheyt doopen sal?” antwoordde de Nat. synode van Dordrecht (1578, part. vr. 27): „Ouermidts de doop den kinderen, die int verbont Gods staen, toekoemt, ende het ghewis is dat dese kinderen buyten het verbont niet en syn, soo salmense van den Doop niet weren, Alsoo nochtans datse op behoirlicker wyse ghedoopt werden ende van dien ghepresenteert die op de afvraginghe in de forme des Doops begrepen antwoorden ende de leere toestaen”. De oude Gereformeerden namen deze besluiten onder den invloed van de begeerte om heel het volk in de Gereformeerde kerk op te nemen. Zij rekenden de kinderen, tijdens de censuur en de excommunicatie der ouders verwekt, naar het oordeel der liefde niet buiten het verbond, want de ouders waren gedoopten en hadden niet geheel opgehouden christenen te zijn. Evenwel wilden zij een waarborg voor een Gereformeerde opvoeding der kinderen, en trachtten daartoe de getuigen, die moesten instemmen met de leer der kerk, te verbinden.

Onder de Gereformeerden heerschte op dit punt verschil van gevoelen. De Schotsche kerken waren op de synode van 1560 van oordeel, dat de kinderen van geëxcommuniceerden niet mochten gedoopt worden, vóór de ouders zelf berouw getoond hadden, of vóór de kinderen zelf volwassen geworden den doop begeerden. Calvijn was van gevoelen, zooals blijkt uit zijn brief aan Farel 2), dat kinderen van zulke ouders, die geheel met het christendom gebroken hebben, niet mogen gedoopt worden. Beza maakt (Ep. 10) onderscheid tusschen de geëxcommuniceerden, die in de kerk blijven en hen, die als openbare afvalligen de waarheid bestrijden. De kinderen van de eersten mogen wel, die van de laatsten niet gedoopt worden. Voetius 3) maakt onderscheid tusschen degenen, die wegens de zeden en hen, die wegens afval van het geloof waren geëxcommuniceerd. In het laatste geval zal de begeerte tot den doop der kinderen niet worden geuit. De kinderen, vóór de excommunicatie geboren, kunnen, wanneer een der afgesneden ouders het goedvindt, dat ze door den grootvader of verwante ten doop worden


1) Smetius, Ordonnantiën, 1669, bl. 106.
2) Kramer, Het verband van doop en wedergeboorte, bl. 131.
3) Pol. Eccl. I. 666.

|277|

aangeboden, worden gedoopt volgens den regel: „Indien de wortel heilig is, zijn ook de takken heilig”. Hottinger 1), à Marck 2), B. de Moor 3) en anderen verklaren dat de kinderen van geëxcommuniceerden niet van den doop moeten worden geweerd, wijl zij moeten gerekend worden voor kinderen van bondgenooten. En Maresius 4) zegt: „De doop moet niet geweigerd worden aan de kinderen van afgesnedenen door den ban, daar deze den christennaam nog niet geheel hebben afgezworen, en omdat de kinderen niet moeten dragen de ongerechtigheid der ouders”. Van een tegenovergesteld gevoelen waren P. van Mastricht 5) en W. à Brakel 6), welke laatste zegt: „Geen kinderen te doopen van ouders, die beiden geëxcommuniceerd zijn, na de excommunicatie geteeld, dewijl die voor heidenen moeten gehouden worden, Matth. 18: 17”. Allen hielden dus vast aan den regel, dat men geen kinderen zal doopen, tenzij men verzekerd is, dat zij zijn kinderen des verbonds 7), maar in de practijk waren velen zeer rekkelijk.

De juiste lijn werd aangegeven door Voetius en à Brakel. Immers de afgesnedene wordt naar luid van het „Formulier des Bans” uitgesloten „buiten de gemeente des Heeren, en is vreemd aan de gemeenschap van Christus, van de Heilige Sacramenten en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijne gemeente belooft en bewijst, zoo lang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden”. Zijn beide ouders afgesneden, dan worden de kinderen, geboren na de excommunicatie, gerekend buiten de erve der gemeente en kunnen niet gerekend worden tot de gemeente, en mogen niet gedoopt worden, zoolang de ouders in hun onboetvaardigheid volharden. Het bezwaar, dat de kinderen niet mogen dragen de ongerechtigheid der ouders, klemt niet. Want allereerst bedoelen de woorden van Ezechiël 18 niet, wat Maresius er uit afleidt. De tijdgenooten van Ezechiël beklaagden zich er over, dat zij om der vaderen zonden leden, terwijl zij hun eigen zonden voorbijzagen. En daarom zegt de profeet, dat de Israëlieten om hun eigen zonden gestraft werden. En in de tweede plaats is het bezwaar van Maresius e.a. niet in overeenstemming met Gods Woord, omdat God wel ter dege de zonden der ouders bezoekt in hunne kinderen, terwijl Hij barmhartigheid doet aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en Zijne geboden onderhouden. Heel de weg des verbonds komt met dezen


1) Cursus theologicus, p. 620.
2) Compendium theol. christ., Amst. 1722, p. 594.
3) Comm. V. 505.
4) Breve Systema, 1649, p. 512.
5) Godgeleerdheit IV. c. 4, 13.
6) Red. Godsd. I. c. XXXIX, 23.
7) Acta Syn. Gouda 1620, Art. 71.

|278|

regel overeen (Deut. 24: 16; Ez. 18: 20-24; 33: 11). Wanneer nu het kind van een afgesnedene bij het opgroeien komt tot bekeering, dan kan hij na belijdenis des geloofs worden gedoopt. Eveneens staat voor den geëxcommuniceerde de weg om zijne kinderen ten doop aan te bieden open, indien hij met boetvaardigheid wederkeert. Voor de kerk geldt bij den doop de regel: „Indien de wortel heilig is, zijn ook de takken heilig” (Rom. 11: 16; 1 Cor. 7: 14; Hand. 2: 39).

c. Kinderen van gecensureerden, die nog lid van de gemeente zijn, behooren naar het algemeen gevoelen der oude Gereformeerden tot den doop te worden toegelaten. Perkins is van gevoelen, dat, voorzooveel zij naar het oordeel der kerk nog behooren tot de kerk, de kinderen moeten gedoopt, want voormaals zijn ook alle de kinderen der besnedene Joden, onder welke ook vele godlooze lieden waren, besneden geworden. Paulus zegt (Rom. 11: 16): „Indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig”. Zoo ook spreken Voetius 1), Walaeus 2), W. à Brakel 3) e.a. Dit oordeel der oude Gereformeerden moge wel niet onjuist zijn, maar het gaat niet aan om zich daarvoor te beroepen op het recht onder Israël, omdat daar de toegang tot het sacrament gebonden was aan het lid-zijn van het volk des verbonds, van Israël als volk, terwijl onder het Nieuwe Testament de kerk het karakter draagt van een vergadering der geloovigen. Zoolang dus de ouders, die vanwege hun onvroomheid in leer of leven gecensureerd zijn, nog leden der gemeente zijn, gelden hunne kinderen nog als kinderen der gemeente. Het is niet geoorloofd, dat de ambtsdragers naar hun persoonlijken indruk handelen, en de kinderen weren van den doop, omdat zij van oordeel zijn, dat de ouders onbekeerd zijn, maar zij moeten deze kinderen toelaten tot den doop, omdat zij geboren zijn in het verbond, uit ouders, die nog leden der gemeente zijn. Maar zoolang beide ouders gecensureerd zijn kunnen zij zelf hun kind niet ten doop aanbieden, omdat door de censuur hun rechten als lid der kerk zijn opgeschort, en moet als waarborg voor een goede opvoeding een getuige optreden. Is slechts een der ouders gecensureerd, dan kan de andere, die lid der gemeente is, het kind ten doop aanbieden.

d. Aangaande onwettige kinderen oordeelden de Gereformeerde godgeleerden,  evenals  de kerkelijke  vergaderingen 4),  eenparig  dat  zij moesten gedoopt worden, doch op voorwaarde dat de ouders berouw toonden of dat zij door getuigen ten doop werden aangeboden. Alleen


1) Pol. Eccl. I. 662.
2) Opera II. 353.
3) Red. Godsd. I. XXXI. 23.
4) Nat. Syn. 1578, p. vr. 27; Smetius, Syn. Ordonnantiën, 1699, bl. 106.

|279|

de Schotsche kerken maakten hierop een uitzondering. De theologen 1) sloten zich over het algemeen aan bij het advies van de Heidelberger theologische faculteit gegeven in 1571 aan een vorst, opgesteld door Zanchius, mede onderteekend door Boquinus en Tremellius, dat aldus besluit: „want ofschoon aan de onechte kinderen de doop niet zonder meer kan worden ontzegd, moeten zij echter niet worden gedoopt, indien zij door onboetvaardige ouders worden gepresenteerd. Het is ook niet eerbaar en nuttig in de kerk. En ofschoon het geoorloofd is, dat zoodanige onechte kinderen door andere vrome mannen ten doop worden aangeboden, toch is het beter dat de doop uitgesteld wordt, totdat de ouders berouw toonen, dan dat zij terstond gedoopt worden. Maar laat dit zoo spoedig mogelijk gebeuren vóór de kinderen sterven, niet terwille van de zaligheid der kinderen, maar voor het heil der dienaren, opdat zij niet den schijn geven het gebod ter verzegeling en toewijding der kinderen aan God te minachten” 2). Dat naar dit advies in den regel ook in onze kerken gehandeld werd, blijkt wel uit hetgeen Kelderman in 1720 schreef in een noot van het door hem uitgegeven werkje van Gerhard Meyer: „De onderwerpen van den H. Doop nader bepaald” (bl. 243): „met dit oordeel der Heidelberger godgeleerden, en van soveel anderen, komt de gewoonte overeen, die in sommige gemeenten van ons vaderland beoefend werd. Volgens dit gebruik is het niet geoorloofd, onegte kinderen, sonder blijken van der moeders boetueerdigheid ten Doop toe te laten. Immers dit is de aloude en standvastige Praktijk in dese onse Gemeente van Utrecht” 3).

De vraag aangaande den doop der kinderen, buiten het huwelijk verwekt, hield telkens de kerkelijke vergaderingen bezig. Voor den doop van dergelijke kinderen werden wel algemeene regelen opgesteld, maar in bijzondere gevallen liet men aan de kerkeraden volkomen vrijheid om te handelen, naar de omstandigheden dit vereischten. Uit een gravamen, op de synode van Zuid-Holland door de classis Dordrecht 4) ingediend, blijkt dat er minstens vier verschillende gevoelens waren: 1. Sommigen doopten de onechte kinderen op volkomen gelijke wijze als de andere „zonder ijets anders daartoe te vereijsschen”. 2. Anderen achtten het noodig, dat de kerkeraad of een predikant vooraf toestemming gaf. 3. Weer anderen stelden den doop uit, totdat de moeder vermaand was en zij „belijdenisse van haar zonden, betuyginge van berou, en belofte van een kuijsch en eerlijk leven in ’t toekomende”


1) Perkins, Al de werken I. 464; Alting, Theologica Problematica Nova, Loc. 14, p. 660.
2) Geciteerd bij Voetius, Pol. Ecel. I. 632.
3) Utrechts Syn. Handboekje, De Kruyff, bl. 57, 196.
4) Acta Syn. Z. Holl. 1713, art. 42.

|280|

gedaan had. 4. Ook waren er die den doop uitstelden totdat de moeder persoonlijk het kind kon presenteeren. Sommigen namen genoegen met deze „enkele praesentatie”, terwijl anderen bovendien eischten „een openbare bestraffinge van de moeder voor de gantsche gemeijnte”, „met betuijginge van berouw en belofte van beterschap” 1). In sommige classen en provinciën werd aan de moeder, wanneer zij lidmate was, het avondmaal ontzegd, terwijl in menige classis het gebruikelijk was, dat na de drie doopvragen een vierde werd gesteld of zij niet betuigde voor God en de gemeente, dat haar de begane zonde „van herten leed” was, en of zij beloofde en voornemens was zich „in het toekoomende voor zulk een ligtvaardigheid en zonde te wagten” 2). In Drenthe ging men al heel wonderlijk te werk, wanneer een ongehuwde moeder, uit bezwaar tegen de openbare bestraffing, weigerde in de kerk te komen. In de „Kerkenordre der landschap Drenthe” van 14 Maart 1730 (art. 58) was bepaald: „Kinderen, uit hoererye of overspel verwekt, zullen op instantie van de moeders gedoopt worden: Maar zal de moeder gehouden zyn, wanneer uit de kraam zal gegaan wezen, met haar gedoopte kind in de Kerke te komen; of, zo ras daar toe in staat is, opentlyke belydenisse van hare zonden te doen, en beterschap des levens te beloven: zullende op het eerstkomende Synode daar van een Formulier gemaakt worden. En ingeval de moeder mogte weigeren in de Kerke te komen, en deze belydenisse en beloften te doen, zal de Schults loci door twe Landschaps Soldaten dat vrouwspersoon met gewelt na de Kerke laten leiden”. Op de synode van Brielle werd in 1737 de vraag behandeld of men een onecht kind van een ongehuwde moeder, die ook zelve onecht en bovendien een ongedoopte was, mocht doopen. De synode besloot dat alleen dan de doop mocht bediend worden, als er twee lidmaten als getuigen gesteld werden. Algemeen nam men aan, dat een kind, uit hoererij geboren, kon worden gedoopt, indien de moeder geacht kon worden tot het verbond te behooren. Zoo verscheen te Oudewater een moeder op de kerkeraadsvergadering met het verzoek, dat haar zesde onechte kind mocht gedoopt worden. De kerkeraad was verontwaardigd over haar schandelijk gedrag en schaamtelooze houding en zond de moeder weg zonder bestraffing met diepe verachting. Maar het kind van deze moeder werd, omdat het een kind des verbonds was, als de andere kinderen der gemeente, gedoopt 3). Zelfs werden kinderen van ouders, die in concubinaat leefden, niet van den doop geweerd, doch hierbij werd aanbevolen dat de ouders bij den doop ernstig zouden worden


1) Acta class. Edam, 28 Mei 1736, § 17.
2) Acta class. Utrecht, 10, 11 Aug. 1722, Art. 10.
3) J.M. Margadant, Blikken in het kerkelijk en gemeentelijk leven onzer vaderen, Rotterdam, 1904, bl. 198.

|281|

vermaand, opdat zij „ijm hertzen geröret und dem h. Christo gewünnen werden” 1). Zelfs wanneer de ouders na gedane vermaning hardnekkig volhardden in hun zondig leven, moesten de kinderen gedoopt worden 2).

Ofschoon onze vaderen bij de doopsbediening aan onechte kinderen wel eens zijwegen insloegen, die niet kunnen gevolgd worden, was toch de regel, dat onechte kinderen van ouders, die in het verbond zijn, moesten gedoopt worden, de juiste. Wanneer de moeder of beide ouders berouw toonen en belijdenis des geloofs afleggen, kunnen de ouders zelf hun kind ten doop houden. Wanneer de ouders wel voor den kerke-raad schuldbelijdenis willen afleggen en beterschap des levens beloven, kan het kind worden gedoopt, omdat het een kind des verbonds is, mits door een doopgetuige de stipulatiën worden afgelegd. Indien echter de moeder, of beide ouders onboetvaardig zijn, kan het kind niet worden gedoopt, en moeten de ouders, die van hun zondig leven geen afstand willen doen, worden gecensureerd. Na schuldbelijdenis en betering des levens komt de overtreder weder in verzoende betrekking tot de gemeente, en kan het kind door hem ten doop worden aangeboden. Deze schuldbelijdenis moet kunnen worden ondersteld een waarachtige belijdenis te zijn, die ook den toegang ontsluit tot de sacramenten. Belijdenis van de ééne zonde veronderstelt in kerkelijken en mitsdien in geestelijken zin, dat iemand belijdenis van heel zijn zondig en schuldig bestaan heeft gedaan, en vergeving heeft leeren zoeken in het bloed des kruises. Een andere belijdenis kan de kerk niet als waarachtig erkennen. Genade is ook in dezen op recht gegrond. En daarom is de rechte weg, dat de kerkeraad er op werke, dat gedoopte leden, die in hoererij leefden, belijdenis van hun geloof in Christus doen, en dat daarna het kind wordt gedoopt. Bij deze openbare belijdenis wachte de kerk zich om de zonde zóó te bestraffen, dat de zondaren voor de volle gemeente beleedigd worden, of dat min kiesche bewoordingen bij de bestraffing worden gebruikt, maar houde zij in het oog, dat naast de ernstige bestraffing het woord der verzoening en vergeving worde gehoord. Daartoe gebruike de dienaar een van te voren door den kerkeraad vastgesteld formulier.

e. Kan een volwassene, die idioot of krankzinnig is, worden gedoopt?
Op deze vraag antwoorden de scholastici, in navolging van Thomas, bevestigend. Voetius zegt 3), dat hij, zonder te erkennen dat de doop voor de zaligheid noodig is, zich met dit gevoelen wel kan vereenigen, indien de persoon, voor wien de doop aangevraagd wordt, uit bondsouders is


1) Acta Syn. Appingedam (Reitsma en Van Veen, VII, bl. 173); Syn. v. Doesburch, 1583, Art. 19.
2) Kerkordening van Drenthe, 1638, art. 58.
3) Pol. Eccl. I. 655.

|282|

geboren en het duidelijk is gebleken, dat hij in zijn jeugd niet gedoopt is, en dat hij inderdaad onbekwaam is zich begrippen te vormen over menschelijke en goddelijke zaken, en dus niet zelf een eigen belijdenis kan doen. Hij moet dan gehouden worden voor en is gelijk te stellen met een klein kind der geloovigen. Hierbij moet in acht genomen worden, dat er waarborg bestaat, en er geen vrees is, dat hij zich bij de doopsbediening onstichtelijk gedraagt.

In overeenstemming hiermede besloot de synode van Noord-Holland (1646) 1), dat een jong man van 18 jaar als klein kind door een vroedvrouw gedoopt, en nu kinds zijnde, als kind mocht worden gedoopt. In een geval, dat een lid der kerk voor een persoon van „Menniste ouders”, die reeds 40 jaar oud was, den doop vroeg, werd bepaald, dat het aan te bevelen is dat deze broeder van zijn verzoek afstand doet. Daar deze broeder aan den wensch der synode voldeed, was hiermede deze zaak afgedaan 2). De reden, waarom deze raad door de synode gegeven werd, is in de Acta niet vermeld. Deze reden kan daarin gelegen zijn, dat het een kind van Doopsgezinde ouders was, wijl het niet zeker kon geacht worden, dat deze in het verbond waren, omdat vele wederdoopers de leer der Drieëenheid loochenden, en het voor den doop zeker moest zijn, dat iemand in het verbond geboren was. Kan dus een volwassen idioot, die in het verbond geboren en in zijn jeugd niet gedoopt is, worden gedoopt, daarbij moet wel bedacht, dat de toestand van zulk een persoon van dien aard behoort te zijn, dat hij zonder schade voor de stichting der gemeente tot het avondmaal en tot de doopsbediening kan worden toegelaten. Is zijn toestand van dien aard, dat hij naar aller gedachten nooit tot het avondmaal kan toegaan, dan moet hij ook niet tot den doop worden toegelaten 3).

In verband hiermee rijst de vraag of de doop aan monsters mag worden bediend. De canonici hebben onderscheiden tusschen eigenlijk gezegde monsters, wanschapen wezens, die zoo misvormd zijn, dat zij niet tot de menschen kunnen worden gerekend, en degenen, die in een of meer lichaamsdeelen misvormingen en groote afwijkingen vertoonen, maar die toch nog het wezen van een mensch dragen. Aan de eersten kan de doop niet, en aan de anderen wel toebediend 4).

Bij de vraag of men volwassen krankzinnigen, die wel in het verbond geboren, maar in de jeugd niet gedoopt zijn, kan doopen, moet men wel onderscheiden. Het is duidelijk, dat zij, die volslagen krankzinnig zijn


1) Acta d. Part. Syn. v. Z. Holland, ed. Knuttel, III, bl. 63.
2) Acta Syn. 1666, art. 39; 1667, art. 37.
3) Dr F.L. Rutgers, Kerkel. Adviezen II. 87.
4) J. Gerhardi, Loci theologici, Tom. IV, Loc. XX. 168, ed. Hinrichs IV, p. 347; Voetii, Pol. Eccl. I. 646;  Ranke, Der Mensch, 1887, I. 147.

|283|

en geen heldere oogenblikken hebben, niet tot den doop en tot het avondmaal kunnen worden toegelaten. Maar indien zij heldere tijden hebben, tijden waarin zij niet in de ziekteperiode zijn, maar volkomen normaal zijn, en er geen gevaar bestaat naar het oordeel der geneesheeren, dat zij bij de bediening van het sacrament de orde verstoren, dan is er geen gegronde reden waarom zij niet tot de belijdenis des geloofs, den doop en het avondmaal kunnen worden toegelaten.

f. Mogen volwassenen buiten hun toestemming, en kinderen zonder toestemming hunner ouders gedoopt worden?

De Roomsch-Katholieke kerk leert, dat volwassenen zelf den doop moeten aanvragen om de genade des sacraments deelachtig te worden. Aan de kinderen evenwel, die zelf hun toestemming niet kunnen geven, komt de kerk tegemoet en stelt voor hen peeten.

De Roomsche kerk leert, dat ieder mensch door God geroepen is den hemel in te gaan, en dat daarom ook ieder geroepen is het sacrament des doops, waardoor hij van de erfzonde wordt verlost, te ontvangen. Om die reden moeten de kinderen zoo vroeg mogelijk gedoopt worden, en kunnen christelijke ouders gedwongen worden, hunne kinderen te laten doopen. Kinderen van Joden en Heidenen evenwel kunnen niet gedoopt worden, tenzij het kind in doodsgevaar is, of een der ouders den doop verlangt, of de ouders van hun ouderrechten zijn beroofd, of ook het kind bij het opgroeien den doop begeert, en wanneer latere afval van het geloof niet te vreezen is, en het te verwachten is, dat het kind in de Roomsche leer wordt opgevoed 1). In het laatste geval, wanneer zij onder de macht van een christen of van een christelijke regeering staan, mogen ook volwassene Joden en Heidenen gedoopt worden.

De Gereformeerden zijn echter van oordeel, dat de kerk niet het recht heeft kinderen te doopen buiten de toestemming der ouders, want het kind is tot aan zijne meerderjarigheid onder de macht der ouders, voorzoover zij daarvan niet zijn ontheven of ontzet, terwijl er zonder toestemming van ouders of voogd geen waarborg is op een Gereformeerde opvoeding. Bovendien is het argument van de noodzakelijkheid des doops voor de zaligheid van geen beteekenis, omdat de H. Schrift leert dat niet de doop behoudt, maar het geloof in den Heere Christus.

De oude Gereformeerden, hoewel dezen regel toestemmend, ontzagen zich echter niet om Roomschen en Doopsgezinden te verplichten hunne kinderen in de Gereformeerde kerk te laten doopen. Zoo bepaalde de synode van Overijsel (1652, art. 48), dat de papisten hunne kinderen moeten „laten doopen in de Gereformeerde kerck op een boete van 25


1) J. Corblet, Histoire du sacrament, 1881, I. 893; Vering, Kirchenrecht, S. 828; Heiner, Kath. Kirchenrecht, 1913, II. 276.

|284|

goutgulden”. Uit het formulier des doops mocht dan worden uitgelaten het woordeken „alhier” (1650, art. 26). Deze praktijk, geboren uit een onjuiste kerk- en verbondsbeschouwing, kan niet worden goedgekeurd.

Anders staat het met den doop van kinderen, die, tot den volwassen leeftijd gekomen, tegen den wil der ouders den heiligen doop begeeren en belijdenis des geloofs voor de gemeente willen afleggen, omdat zij inzake de religie niet afhangen van de ouders, maar voor eigen rekening staan, en het woord der apostelen ook geldt van hen: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen” (Hand. 5: 29).

g. Van groote beteekenis is de vraag: Hoe moet de kerk handelen met kinderen van hen, die buiten de kerk staan, heidenen, ongeloovigen, Mohammedanen, enz.?

De Gereformeerden waren over het algemeen van oordeel, dat kinderen van Joden, die Christus verwerpen, van Mohammedanen, die van een Drieëenig God niets willen weten, van Heidenen, die God niet kennen, en vreemdeling zijn van de verbonden der belofte, niet mogen worden gedoopt, omdat zij geen deel hebben aan de belofte des verbonds (Gen. 17: 7; Hand. 2: 39; 1 Cor. 7: 14). De Lutherschen, die met den uitwendigen doop de genade der wedergeboorte verbonden achten, en hem beschouwen als eene inlijving in de zichtbare kerk, gelijk de kleine Catechismus zegt: „Die Taufe wirket Vergebung der Sünden, erlöset vom Tod und Teufel, und gibt die ewige Seligkeit allen, die es glauben, wie die Worte und Verheiszung Gottes lauten”, zijn op dit punt veel rekkelijker, terwijl de Roomschen, die leeren dat iemand door den doop behouden wordt, zelfs wel kinderen willen doopen tegen den wil der ouders. De Gereformeerden waren, zooals wij gezien hebben, van oordeel, dat dit ongeoorloofd was.

Maar de vraag is gesteld of een kind, in een oorlog weggevoerd naar een ander land of door een barbaarschen vijand verkocht, zoodat zijn ouders niet weten waar hij is, of soms ook gestorven zijn, niet mag worden gedoopt, wanneer christenen, in wier macht hij gekomen is, beloven voor zijn opvoeding te zorgen? In barbaarsche tijden van vroeger en ook in heidenlanden deden zulke gevallen zich voor.

De Dordtsche synode van 1618/19 1) heeft zich in de 19e zitting over den doop der heidenkinderen in Indië beslist uitgesproken. Den 30en November 1618 kwam bij de Dordtsche synode in een vraag van Noord-Hollandsche afgevaardigden, welke spoedige behandeling eischte, omdat de schepen, die naar Indië zouden varen, reeds zeilree lagen. Deze vraag was reeds lang te voren door Ds Hulsebos ingezonden bij den kerkeraad


1) F.L. Rutgers, Het kerkverband der Ned. Geref. kerken, bl. 187-190; H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 416; H. Kaajan, De Groote Synode van Dordrecht, bl. 97; De Proacta der Dordtsche Synode in 1618, 1914, c. 4, bl. 221 v.

|285|

van Amsterdam om advies. De kerkeraad zat blijkbaar met deze zaak verlegen en besloot den 15en Nov. 1618, toen zijne afgevaardigden Rolandus en Trigland reeds ter Generale synode waren, haar te zenden naar de synode. De vraag luidde: „Oftmen de kinderen der Heydenen in Oost-Indiën zal mogen doopen, die teenenmale overgegaen syn in de familie der christenen, ende die een christen hebben, die belouet, deseluige in de christelycke religie op te voeden”.

Een eigenlijke discussie over deze vraag werd niet gehouden, maar uit de adviezen, die werden voorgelezen, bleek, dat niet alle leden der synode eenstemmig waren. Wel was er eenstemmigheid over die heidenkinderen, die reeds tot dien leeftijd gekomen waren, dat zij onderwijs konden ontvangen. Zij moesten eerst onderwezen worden, belijdenis des geloofs doen, zelf den doop begeeren en ook doopgetuigen hebben, die hen nog verder in de christelijke religie konden onderwijzen. Zijn zij gedoopt, dan mogen zij niet door verkoop of iets anders weder door christenen in de macht der heidenen worden overgeleverd. Ook mogen zij wel tegen den wil hunner ouders gedoopt worden, omdat zij in zaken der religie niet afhangen van den wil hunner ouders, maar voor eigen rekening staan.

Geen eenparigheid van gevoelen was er echter over den doop der heidenkinderen, die, omdat zij nog jong waren, of omdat zij de taal niet kenden, door de christenen niet konden onderwezen worden. Sommigen, namelijk de Engelschen, de Hessen, de Bremers, de Professoren, de Zeeuwen, de Friezen, de Walen en de Stichtsche Contraremonstranten waren vóór doopen. Als gronden voerden zij hiervoor aan: Deze kinderen, indien zij wettig in de macht der christenen gekomen waren, zijn leden van het huisgezin der christenen geworden, en daarom rust op den vader van het gezin de plicht ook voor hun geestelijk heil te zorgen; ook Abraham kreeg in opdracht, kindertjes van gekochte slaven te besnijden (Gen. 17: 12, 13, 23). Die kinderen waren naar Gods bijzondere voorzienigheid uit het heidendom in den kring der kerk over-geplant, en behooren ook deel te krijgen aan de geestelijke goederen der kerk. Worden zij niet gedoopt, dan verkeeren zij met aanstoot in de huizen der christenen. Zij mogen dus gedoopt worden, echter — zoo verklaarden de professoren — onder deze voorwaarde, dat bekwame getuigen beloven deze kindertjes in de ware godsvrucht op te voeden of te doen opvoeden.

De andere afgevaardigden waren tegen den doop der heidenkinderen, en wel op deze gronden: De doop is het teeken des verbonds, en komt slechts toe aan de kinderen der geloovigen. De heidenkinderen zijn onrein (1 Cor. 7: 14) en staan buiten het verbond. De zaligheid is niet aan den doop verbonden. De apostelen hebben nooit andere personen gedoopt

|286|

dan diegenen, welke zij tevoren met de kennis der christelijke religie hadden vertrouwd gemaakt, en die, met hunne kinderen in de christelijke kerk opgenomen, het teeken van het sacrament des doops ontvingen. Het is ook niet bewezen, dat Abraham zulke kindertjes besneden heeft, waarvan ook de ouders niet besneden werden. Gen. 17: 23 pleit juist voor het tegendeel. Mozes werd geen heiden door de aanneming van Farao’s dochter, en zoo wordt een heiden geen christen, omdat hij door een christen is aangenomen. De menschelijke adoptie brengt de goddelijke niet mee.

De synode besloot naar het laatstgenoemde gevoelen. Kinderen van heidenen, in christelijke gezinnen opgenomen, mochten, ofschoon zij door opneming of zelfs door adoptie in de gezinnen der christenen werden ingelijfd, niet worden gedoopt, voordat zij zoo oud waren, dat zij naar de mate hunner bevatting in de christelijke religie konden onderwezen worden en dit ook werden. Dan moesten geschikte doopgetuigen beloven, dat zij zouden zorgen, dat de kinderen verder werden onderwezen, en dat die kinderen niet van de gezinnen der christenen werden vervreemd. De meerderheid van de leden der synode had juist gezien. Het is merkwaardig — zegt Dr H.H. Kuyper 1) — „dat juist die afgevaardigden, die op de synode voortdurend een min of meer zwakke positie hebben ingenomen, nl. de Engelschen en de Bremers, adviseerden dat men deze kinderen wel doopen zou.” Het voorbeeld van Abraham, die niet alleen zijn eigen kinderen, maar ook de ingeborenen van zijn huis besneed, bracht verwarring in de denkbeelden, maar terecht werd er op gewezen, dat Abraham’s knechten en slaven, vóór zij besneden werden, waren bekend gemaakt met den waren God en het verbond van Jehova, en dat kinderen dezer mannen met hunne ouders besneden werden. Het beroep op 1 Cor. 7: 14 zette dan ook veler opinie weer vast. En zoo werd terecht beslist, dat alleen de kinderen des verbonds mochten worden gedoopt, en niet de in christelijke gezinnen geadopteerde heidenkinderen. Ook al zouden de kinderen der heidenen in christelijke gezinnen worden opgenomen, zouden zij daardoor niet tot het verbond der genade behooren.

Zoo had dan de Dordtsche synode de wacht bij het beginsel ook op het stuk des doops betrokken. In Indië was men met deze beslissing eerst niet ingenomen. Wel nam men dit beginsel op in de „Kerekenordeninge”, maar voegde er aan toe, dat men kleine kinderen, uit heidensche ouders geboren, en door christenen aangenomen, op verzoek van de ouders (omdat zij den doop vóór de belijdenis des geloofs niet konden ontvangen), met oplegging der handen in Gods genadige


1) Hamabdil, Van de Heiligheid van het Genadeverbond, Amst. 1907, bl. 39 v.

|287|

bewaring zou opdragen. Zelfs werd daarvoor eene „Forme 1) van oplegginge der handen en zegeninge” ontworpen. In Nederland werd dit afgekeurd, en de synode van Hoorn (1629) sprak uit, dat het voorgestelde moest worden nagelaten, omdat daaruit verkeerde gevolgtrekking kon worden gemaakt, en zulk een handoplegging niet kon gerechtvaardigd worden met beroep op de zegening der kinderen door Jezus. Later heeft men te Batavia ook het verkeerde van deze practijk ingezien, en erkend, dat de doop alleen aan kinderen van bondgenooten mocht worden bediend. Kwamen de ouders tot het christelijke geloof, dan konden ook hunne jonge kinderen den doop ontvangen.

h. In verband met de beslissing, door de Dordtsche synode genomen over den doop van de kinderen van hen, die buiten de Kerk staan, heidenen, Mohammedanen en ongeloovigen, is van beteekenis de vraag: Geeft adoptie van kinderen der ongeloovigen door christenen recht op den doop? De synode der Christelijke Gereformeerde kerk in Noord-Amerika, in 1930 te Grand-Rapids vergaderd, heeft een beslissing in deze kwestie genomen in dien zin, dat vondelingen en andere kinderen, van wier afkomst men niets weet of van wie men weet, dat zij niet geboren zijn uit geloovige ouders, maar die aangenomen zijn door christenen, wel mogen gedoopt worden, als er waarborg is voor een christelijke opvoeding. De synode was van oordeel, dat niet alleen kinderen der geloovigen tot het zaad des verbonds moeten worden gerekend, maar ook kinderen van ongeloovigen, die door christelijke ouders als hunne kinderen aangenomen zijn. Zij beriep zich voornamelijk op Gen. 17: 12, 13, volgens welke text Abraham niet alleen zijn zoon moest besnijden, maar ook „de ingeborene des huizes en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade”, waar het genadeverbond insluit allen, die in Abraham’s huis wonen; niet alleen de vleeschelijke nakomelingen van Abraham, maar ook de huisgenooten, die niet met Abraham verwant waren, moesten besneden worden. Prof. W. Heyns schreef tot toelichting van dit besluit in de Amerikaansche Wachter van 28 Oct. 1931: „Onze positie is, dat het geboren zijn uit geloovige ouders de regel en de opneming in het verbond van kinderen niet uit geloovige ouders geboren uitzondering is, maar dat die uitzondering metterdaad bestaat.” Met eenige variatie komt dit gevoelen overeen met dat van de minderheid van de leden der Dordtsche synode, en van sommige latere theologen. De Synopsis 2) oordeelde, dat kinderen, buiten de kerk geboren, maar die door wettige inlijving in een chris­telijk gezin waren overgegaan, recht op den doop hadden. Ook à Marck 3)


1) Dr Kaajan, De Proacta, bl. 156.
2) Disp. XLIV. 49.
3) J. à Marck, Het Merch, c. XXX. 19; B. de Moor, Comm. c. XXX, § XIX.

|288|

leert hetzelfde en beroept zich, evenals B. de Moor, op het voorbeeld van Abraham in Gen. 17, in aanmerking nemende de macht, aan de geloovigen geschonken, om de zoodanigen tot discipelen van Christus te maken, terwijl hij ook zijn steun zoekt in uitspraken der Schrift, waar vermeld wordt, dat geheele huisgezinnen gedoopt zijn. De Amerikaansche broeders volgden dus de lijn van genoemde godgeleerden, en van de minderheid in de Dordtsche synode.

Wij moeten daarom nagaan, of de Dordtsche synode werkelijk den rechten weg gewezen heeft, dan wel of de minderheid op die synode gelijk had.

Naar Gen. 15: 18 maakte God een verbond met Abraham, waarin Hij Zich verbond om aan Abraham en aan zijn geslacht het land Kanaan te geven. De eigenlijke inhoud van dit verbond wordt later duidelijker uitgesproken, wanneer de Heere Zich opnieuw openbaart, en zegt (17: 7): „En Ik zal Mijn verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u en tusschen uwen zade na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot eenen God en uwen zade na u.” Dan wordt aan Abraham en zijn zaad opnieuw het bezit van Kanaan beloofd. Deze verbondsbelofte was dus gebonden aan het nationale bestaan van Abraham’s zaad, en aan het bezit, dat Israël als Abraham’s zaad ten erfdeel zal ontvangen. Maar in die verbondssluiting lag iets hoogers dan het bezit van een land, want God zal ook de God zijn van Abraham en zijn zaad, en hen doen deelen in Zijn gunst. En opdat Abraham en zijn zaad den Heere zou gelooven en gehoorzamen, stelt de Heere den eisch, dat de bondgenooten het teeken des verbonds moeten ontvangen, opdat ze in ’s Heeren weg zouden ondervinden, dat God Zijn gunst openbaart aan allen die Hem vreezen.

Daarna wordt het bevel der besnijdenis uitgebreid tot het gansche huis van Abraham, ook tot hen, die niet van zijne familie waren. „De ingeborene des huizes, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uwen zade, de ingeborene uws huizes en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, ten eeuwigen verbonde” (vs 12, 13). Abraham’s familie wordt hier gesteld als een voorbeeld voor het volk van Israël van lateren tijd. Het moest een heilig volk zijn, dat den Heere toebehoorde, en dat het teeken en zegel der aanhoorigheid aan den God des verbonds in zijn vleesch zou dragen. Abraham echter en zijn zaad is drager der heilsbelofte. Al werd ook Ismaël besneden, en wordt van hem gezegd, dat hij rijke zegeningen van God zou ontvangen, aangaande Izaak wordt door den Heere gesproken (vs 21): „Maar Mijn verbond zal Ik met Izaak oprichten, dien u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal”. Dit wijst reeds op het feit, dat God Zijn trouwverbond alleen

|289|

heeft opgericht met de geloovigen en hun zaad, gelijk ook Petrus betuigt op den Pinksterdag: „Want u komt de belofte toe en uwen kinderen.”

Nu leiden de Amerikaansche broeders uit het bevel Gods, dat ook de huisgenooten van Abraham moesten worden besneden, af, dat ook thans nog zij, die uit niet-christen-ouders geboren zijn, maar die in een christelijke familie opgenomen zijn en voor wie er dus waarborg is voor een christelijke opvoeding, wel mogen gedoopt worden. Prof. W. Heyns schrijft in De Wachter van 28 October 1931: „Naar wij meenen leert de Schrift, dat het den Heere behaagd heeft, de inlijving in Zijn Verbond te verbinden voor volwassenen aan persoonlijk geloof, en voor kinderen aan zoodanige relaties tot geloovigen, die voor hen waarborg bieden voor een verbondsmatige opvoeding. Zulk een relatie is die van uit geloovige ouders geboren te zijn allereerst, want eigen kind te zijn van geloovige ouders is zeker wel de beste waarborg voor een verbondsmatige opvoeding, maar die niet alleen. Er zijn ook andere relaties tot geloovigen, die een verbondsmatige opvoeding waarborgen. Zoo oudtijds die van slaaf te zijn van een geloovigen meester en aan zijn verbondsgezin blijvend verbonden, daarna ingelijfd te wezen en te staan onder de autoriteit, den invloed, de leering, vermaning en tucht van zulk een gezin. En zoo nu is de relatie van een kind tot geloovigen, die door adoptie tot stand wordt gebracht. Heeft niet de Heere in Abraham tot hoofd van het eerste verbondsgezin iemand gesteld, dien Hij gekend had, dat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, dat zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gericht, opdat aan zijn huis de verbondsbelofte ten volle vervuld mocht worden?”

Het komt ons voor, dat al wat Prof. Heyns uit Gen. 17: 12, 13 afleidt, niet geheel juist is. Wat Genesis ons mededeelt van het gezin van Abraham, wijst — dunkt ons — op iets anders. Reeds Voetius voerde tegen dit argument aan, dat het niet bewezen was, dat door Abraham kinderen waren besneden, wier vaders niet eerst besneden waren 1).

In Abraham's huis leefde de kennis en de vreeze des Heeren. En het zou geheel in strijd zijn met den gang der historie, dat Abraham’s knechten in het huis huns meesters afgodendienaars waren. Ook is het onmogelijk aan te nemen, dat Abraham zijne knechten gedwongen heeft tot zulk een bloedige operatie als de besnijdenis was. Ongetwijfeld zullen ook de knechten Abrahams met hun meester den eenigen waren God hebben gediend. Zij waren toch in de hoofdzaak ingeborenen des huizes, blijkens Gen. 14: 14, waar wij lezen, dat Abraham „wapende zijne onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, 318.” En het voorbeeld


1) Pol. Eccl. I. 657-660.

|290|

van Abraham’s trouwe knecht Eliëzer, die in gehoorzaamheid aan zijn meester naar Paddan Aram gaat om voor Izaak een vrouw te zoeken, toont duidelijk aan, dat deze een man van kinderlijk geloofsvertrouwen was, die in geheele overgegevenheid aan de zaak, die hij dient, ook den God van Abraham, den eenigen waren God, erkent en vreest.

Wanneer nu dit met genoegzamen grond mag worden aanvaard, valt de grond, waarop de Amerikaansche broeders bouwen, namelijk dat de knechten van Abraham alleen daarom werden besneden, omdat zij in een relatie stonden tot Abraham, en hunne kinderen een verbondsmatige opvoeding zouden genieten.

Het verwondert ons wel eenigszins, dat de Amerikaansche broeders niet gedacht hebben aan de volwassen slaven in Abraham’s huis, en er niet mee gerekend hebben, dat deze of besneden waren of eerst besneden werden vóór hunne kinderen werden besneden. Indien de ouders het geloof in Abraham's God beleden, en besneden waren, dan konden hunne kinderen ook besneden worden als kinderen van hen, die ’s Heeren Naam beleden. Er is dan in Gen. 17 volstrekt geen sprake van kinderen uit heidensche ouders geboren, die door Abraham waren opgenomen in zijn gezin, maar van volwassene mannen. Er staat in vs 27: „alle mannen zijns huizes, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden”. Zeer waarschijnlijk zullen ook wel terstond of kort daarna de kinderen besneden zijn, want de besnijdenis was het teeken des verbonds, en tevens van de aanhoorigheid aan de familie. Voor Izaak was de besnijdenis verbonden met de heilsbelofte, voor de knechten lezen wij daarvan niet. Maar nergens lezen wij, dat het teeken des verbonds gegeven wordt alleen om die reden, dat de kinderen der slaven als kinderen Abrahams worden aangenomen en dat dit mocht, omdat een verbondsmatige opvoeding was verzekerd.

Om de volle beteekenis te verstaan, waarom de knechten van Abraham moesten besneden worden, moet men bedenken, dat deze besnijdenis samenhangt met de nationale gedachte, dat Abraham de vader was van een volk, dat Kanaan tot zijn erfdeel zou ontvangen. Er staat in het veertiende vers: „En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuidsvleesch niet zal besneden worden, die ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond verbroken”. Dit is hier zoo evenals dit het geval was met het pascha. Geen vreemdeling mocht het pascha eten, maar eerst wanneer hij door de besnijdenis in Israëls volk was ingelijfd, zal hij daarvan eten (Ex. 12: 44). Doch wanneer iemand die rein is nalaten zal pascha te houden, „zoo zal die ziel uit hare volken uitgeroeid worden” (Num. 9: 13). Al is dus het verbond, door God met Abraham opgericht, in zijn diepste wezen niet een nationaal

|291|

verbond, maar het verbond der genade, dat geldt voor alle tijden, dit neemt niet weg, dat het verbond Gods met Zijn volk Israël een nationaal karakter droeg. Alle mannelijke Israëlieten moesten het teeken des verbonds in hun vleesch dragen, als het bewijs der gehoorzaamheid aan God, en zegel van het deelgenootschap aan de weldaden des verbonds. Het geestelijk en het nationaal karakter des verbonds zijn bij Israël niet van elkander te scheiden. Israël had, uit Egypte getrokken en in de woestijn zijnde, den eisch des verbonds nagelaten. Toen het uit Egypte uitging, was al het volk besneden; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn, was niet besneden. Het volk had als geheel immers bij Sinaï het verbond verbroken, en toen allen, die bij den uittocht uit Egypte den leeftijd van 20 jaren hadden bereikt, waren gestorven, moest het jongere geslacht, vóór het intrad in het beloofde land, van den vloek worden bevrijd, opdat de Heere aan Israël als Zijn volk de vervulling der belofte, aan Abraham gedaan, geven zou. Door die besnijdenis te Gilgal wilde de Heere de smaadheid van Zijn volk afwentelen (Joz. 5: 9).

Uit het feit, dat het verbond, met Abraham gesloten, hoewel het naar zijn wezen een eeuwig karakter droeg, in den uitwendigen vorm een nationaal karakter had, blijkt wel duidelijk, dat niet alles wat God aan Abraham verordende ook voor de gemeente des Nieuwen Testaments geldt. Het nationaal karakter des verbonds is weggevallen, en het wezen des verbonds is gebleven. De bedreiging met den dood voor wie Gods verbond onder den ouden dag overtrad bestaat thans niet meer, maar is met de grondgedachte van het evangelie in lijnrechten strijd. Niet mag de doop, zooals vroeger wel geschiedde door de christenvorsten, met dwang worden opgelegd en toegepast, maar in het Nieuwe Testament mogen alleen worden gedoopt wie in Christus gelooft en het zaad der geloovigen, gelijk de Heere den Apostelen deze opdracht gaf: „Gaat dan heen, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.” Alleen de geloovigen behooren naar het bevel van Christus den doop te ontvangen, terwijl de belofte des verbonds, aan Abraham bekend gemaakt, ook het deel is van het zaad der gemeente, naar luid van de verklaring van den apostel Petrus: „Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen”. Van een doopen op grond van adoptie wordt in het Nieuwe Testament nergens gesproken.

De synode van Grand Rapids beroept zich ter bevestiging van haar bessluit niet alleen op Gen. 17: 12, 13, maar ook op uitspraken in de Mozaïsche wetten en in het N. Testament. De eerste der bewijsplaatsen is ontleend aan hetgeen Mozes aan Israël heeft bevolen omtrent de viering van het pascha, zooals dit in Ex. 12: 43-45 luidt: Voorts

|292|

zeide de Heere tot Mozes en Aaron: „Dit is de inzetting van het pascha: Geen vreemdelingszoon zal daarvan eten; doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten.” De slaven golden onder Israël als familiebezit en werden in huis opgenomen. In den regel werden zij ook besneden, en alzoo in de gemeente Israëls opgenomen. Indien zij besneden waren, mochten zij ook deelnemen aan de viering van het pascha, gelijk zij dan ook bij de vroolijke oogstfeesten mede mochten genieten van de blijdschap, die God aan Zijn volk had bereid (Deut. 12: 12, 18). De slaven golden als familieleden en werden in huis opgenomen. Men mag — zooals ook Orelli opmerkt in zijn artikel „Sklaverei bei den Hebräern” in de Realencyclopaedie van Herzog-Hauck — wel aannemen, dat niet alleen de in den dienst geboren slaven, maar ook in den regel de gekochte slaven besneden werden, en op deze wijze in de gemeenschap van het Israëlietische volk werden opgenomen. Dit behoorde tot het nationaal theocratisch karakter van het Israëlietisch volksbestaan. Israël moest een heilig volk zijn, dat als volk in alle deelen van het volksleven zich moest gedragen naar de wetten, door Jehovah gegeven.

Op welke wijze nu de volwassen slaven, die uit de heidenen met geld gekocht waren, door de besnijdenis in de volksgemeenschap werden ingelijfd, of zij vrijwillig toetraden tot de gemeenschap of gedwongen werden tot de besnijdenis, is ons niet medegedeeld. Maar wel wordt ons gezegd, dat, wanneer de slaaf de begeerte te kennen gaf om aan het pascha deel te nemen, hij eerst moest worden besneden. Daaruit kan men afleiden, dat er onder de slaven ook onbesnedenen waren. Maar het is onmogelijk uit Ex. 12: 43-45 af te leiden, dat het recht om tot het pascha toe te gaan berust op de verhouding van de slaven tot hun meester, maar eenig en alleen daarop, dat zij door de besnijdenis in Israël waren ingelijfd. En evenmin kan het recht van de kinderen, in het huis van den Israëliet geboren, gegrond worden op de betrekking tot den heer des huizes, maar omdat zij kinderen waren van hen, die tot het Israëlietisch volk behoorden. Wanneer de grond van het toegaan tot het sacrament gelegen was in de dienstbetrekking tot den meester, dan zou ook elke slaaf moeten worden besneden en zou hij zelfs ook, al was hij niet besneden, tot het pascha kunnen toegaan. En dit is absurd. Voorts zou — wanneer deze regel hier gesteld voor Israël als een goddelijke ordinantie moest worden beschouwd, die ook thans nog geldt — ook thans een ongeloovige, in dienstbetrekking bij een christelijken meester, ten avondmaal moeten gaan. Daarom baat een beroep op Ex. 12: 43-45, tot staving van het gevoelen der synode van Grand Rapids, niets, volstrekt niets.

Maar nu hebben de Amerikaansche broeders ook Nieuwtestamentische

|293|

plaatsen aangevoerd als steun voor hun gevoelen. Zij hebben gewezen op Schriftuurplaatsen, die leeren, dat de apostelen gedoopt hebben niet slechts hen, die het Evangelie aannemen, maar met hen geheel hun gezin, als de hunnen, als in Gods verbond opgenomen en Hem toegewijd. „Hun grond daarvoor” — zoo schrijft Prof. Heyns in De Wachter van 2 Dec. 1931 — „moet geweest zijn de verbondsordinantie van Gen. 17, mede vervat in Ex. 12: 43—45, want een andere grond daarvoor is er niet. En zoo moet hun doopen van geheele huisgezinnen aangenomen worden als een erkenning van de ordinantie van Gen. 17 als ook geldend voor het Nieuwe Testament. In het praeadvies werden genoemd Hand. 10: 44; 16: 33 en 16: 15.”

De eerste van deze texten, Hand. 10: 44—48, behoort niet tot de texten waar sprake is van het doopen van een geheel gezin, en kan als bewijsplaats niet worden aangevoerd. Hier wordt verhaald, dat, terwijl Petrus sprak in het huis van Cornelius, de Heilige Geest viel op allen die het woord hoorden. En toen Gods Geest de grensscheiding tusschen hen, die uit de Joden en uit de heidenen zijn, heeft opgeheven, toen werd ook de doop toebediend aan hen, die in hun vreugde den naam des Heeren prezen, als een bezegeling van Gods werk in hen gewrocht. De leden van Cornelius’ gezin, en de magen en vrienden werden niet op dien grond gedoopt, omdat zij in een bijzondere betrekking tot Cornelius stonden, maar omdat zij konden geacht wórden tot het genadeverbond te behooren. En de kinderen van deze menschen, die den naam des Heeren hadden beleden en gedoopt waren, konden gedoopt worden, omdat zij met hunne ouders tot het verbond behoorden. Dit bevestigt wat de Gereformeerde Kerken in Nederland steeds als regel hebben gehuldigd.

De tweede text in het praeadvies en in het besluit der synode genoemd is Hand. 16: 33, waar gehandeld wordt over den doop van den stokbewaarder en van al zijne huisgenooten. Of onder die „allen die in zijn huis waren” (vs 32) ook het dienstpersoneel moet worden verstaan, is niet met zekerheid te zeggen. In elk geval is zeker, dat de Geest des Heeren hier krachtig werkte, dat op de prediking de doop volgde, en dat de stokbewaarder zich verheugde, dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was. De grond van den doop is in elk geval niet, dat de personen, die gedoopt werden, behoorden tot het gezin van den stokbewaarder, maar dat zij in Christus geloofden. Of er jonge kinderen waren in dit gezin, wordt ook niet gezegd. Veelal wordt deze geschiedenis als een bewijs voor het recht van den kinderdoop gebruikt, en het is ook zeer wel mogelijk, dat er kinderen in dit gezin waren. Maar al zouden er ook kinderen zijn gedoopt, dan zijn zij niet gedoopt, omdat zij tot den meester des huizes in een zekere relatie stonden, maar omdat zij beschouwd mochten worden als kinderen van geloovigen.

|294|

Deze beide texten bewijzen dus precies het tegendeel van wat de broeders in Amerika beweren. Als wij onbevangen de geschiedenis van den stokbewaarder lezen, kan men toch bezwaarlijk tot een andere conclusie komen dan dat de volwassenen gedoopt zijn op grond van hun belijdenis van den Christus, en dat, wanneer ook kinderen gedoopt zijn, deze daartoe recht hadden, omdat zij kinderen van geloovigen waren. En het is geheel naar den regel, niet van Gen. 17: 10-12, maar van Gen. 17: 7 en Hand. 2: 39.

De derde text, in het praeadvies genoemd, is Hand. 16: 15, waar gehandeld wordt over den doop van Lydia en haar huis. Ook hier wordt niet gezegd, welke personen tot haar gezin behoorden, maar waarschijnlijk moeten wij denken aan haar dienstpersoneel en de kinderen des huizes. Lydia wordt in vs 14 genoemd „eene vrouw, die God diende”, d.w.z. een heidin, die zich als proseliete bij de Joodsche gemeente had aangesloten, en in de verwachtingen der Joden leefde. Zeer waarschijnlijk had haar geloof het stempel gedrukt op heel haar gezin, evenals van Cornelius gezegd wordt, dat hij „was godzalig en vreezende God met geheel zijn huis” (Hand. 10: 2). Lydia’s hart werd onder de prediking van Paulus getroffen, zoodat zij Christus aanvaardde als haar Zaligmaker. En zij mocht tot haar blijdschap vernemen, dat ook haar huisgenooten met haar het Evangelie der zaligheid omhelsden, en dat zij met haar werden gedoopt. Er is geen enkel gegeven, dat haar slaven en slavinnen, op grond van hun aanhoorigheid tot het gezin van Lydia werden gedoopt, maar er is alle reden om aan te nemen, dat de leden van haar gezin, die met haar zich aan de Joodsche gemeente als proselieten hadden aangesloten, ook met de meesteres in Christus leerden gelooven, evenals dit het geval was met het huisgezin van Cornelius. In het meegaan van het huis van de meesteres openbaarde zich de groote kracht van het Evangelie door de genade des H. Geestes. De Heere werkt middellijk. Er is alle reden voor om aan te nemen, dat het gezin van Lydia, dat reeds door haar leering en voorbeeld oog had ontvangen voor de verwachting van den Messias, nu ook, door Paulus onderwezen, met blijdschap het Evangelie omhelsde. En het is onmogelijk aan te nemen dat de apostel Paulus, gedachtig aan het zendingsbevel van zijn Meester, het gezin van Lydia doopte, alleen omdat het behoorde tot haar huis.

Het komt ons voor, dat wij evenzoo al de texten moeten verklaren, waarin gesproken wordt van andere gezinnen, die met den huisvader in Christus geloofden en gedoopt werden (Hand. 18: 8; 1 Cor. 1: 16). Er is geen enkele aanwijzing, dat deze gezinnen alleen op grond van hun deelgenootschap aan het gezin zouden zijn gedoopt. Indien wij dat zouden stellen, zouden wij daarmee ook leeren, dat de apostelen in strijd

|295|

hebben gehandeld met den regel, door Christus zelf gegeven, dat zij overal het Evangelie hadden te verkondigen, en dat zij daarna den doop moesten bedienen aan hen, die dat Evangelie geloofden. Dan zou ook de band tusschen geloof en doop zijn losgemaakt.

Nergens wordt in de H. Schrift naast de regel, dat kinderen van geloovige ouders moeten worden gedoopt, een tweede of uitzonderingsregel gesteld, dat kinderen, uit niet-geloovige ouders geboren, door het opnemen in het gezin van een geloovige, deelgenoot worden van het verbond. Het is volkomen juist, wat door de meeste Nederlandsche afgevaardigden op de Dordtsche synode werd gezegd, dat de doop van kinderen, waarvan de ouders niet geloovig zijn, in strijd is met het gebruik der Apostolische kerk, en met duidelijke uitspraken van het Nieuwe Testament (Rom. 11: 16; Ef. 2: 12; 1 Cor. 7: 14).

In Rom. 11: 16 wordt gesproken van de heiligheid des verbonds. Het beeld van den wortel en de takken heeft betrekking op Abraham en zijn zaad. In welken staat van ellende het Israëlietische volk thans ook verkeert, het heeft een privilege boven andere volken, omdat het uit Abraham, den stamvader van een heilig geslacht, is gesproten. Deze heiligheid waarborgt volstrekt niet de persoonlijke zaligheid van elk der Israëlieten, want het meerendeel dezer heiligen gaat verloren. Maar indien wij hier denken aan de verbondsheiligheid, is het beeld duidelijk: „Indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig”. Kinderen, uit heidenen en ongeloovigen geboren, worden niet als heilig beschouwd, en mogen niet gedoopt worden, terwijl de kinderen van hen, die in het verbond zijn opgenomen, als heilige, den Heere toebehoorende, kinderen mogen worden gedoopt. Dit is voor den doop van kinderen afdoende. De doop dient niet om de kinderen te heiligen, maar de doop wordt bediend, omdat — zooals in de eerste doopvraag staat — onze kinderen „in Christus geheiligd zijn”.

In Ef. 2: 12 zegt de Apostel Paulus, dat de geloovigen eertijds, toen zij nog heidenen waren in het vleesch, waren „zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der belofte”. Daarom konden zij eerst, nadat zij in Christus geloofd hadden, verzegeld worden door het sacrament des doops, en konden ook Kun kinderen worden gedoopt. Maar gesteld, dat kinderen van heidenen of van ongeloovigen, die buiten het verbond Gods staan, door christenen werden geadopteerd, dan zou hun verhouding tot het verbond daardoor niet veranderd worden. De adoptie brengt niet in het verbond.

Ook 1 Cor. 7: 14 pleit voor den doop van kinderen uit geloovige ouders. Paulus noemt de kinderen uit een gemengd gezin heilig, „want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man. Want anders waren uwe kinderen onrein

|296|

maar nu zijn zij heilig”. Daaruit blijkt, dat de H. Schrift de kinderen van geloovigen „een heilig zaad” noemt, hetgeen van de kinderen van ongeloovigen niet kan gezegd worden.

Het woord „geheiligd” mag hier niet, zooals Prof. W. Heyns meent, in den zin van verbondsheiligheid worden opgevat, in dien zin, alsof God ons hier wil leeren, dat Hij ook als bondeling aanneemt, wie door huwelijksrelatie lid is van een verbondsgezin.

Deze uitlegging gaat tegen de bedoeling van den text in. In het verband zegt de apostel, dat wanneer een geloovig geworden man een ongeloovige vrouw heeft, en deze tevreden is bij hem te wonen, en de vrouw dus zich schikt naar den regel des gezins, hij dan zijn vrouw niet moet verlaten. En eveneens wanneer een geloovige vrouw een ongeloovigen man heeft, en deze aan zijn vrouw de plichten van een goed gezinden man vervult, en haar volle vrijheid van godsdienst laat, er geen bezwaar is tegen de echtelijke samenwoning. Wel mag een geloovige geen juk aantrekken met een ongeloovige, maar wanneer het huwelijk eenmaal gesloten is, mag de geloovige partij zich niet onttrekken aan het huwelijk, omdat de wederhelft heiden gebleven is. De geloovige behoeft niet te denken, dat het huwelijk daardoor onrein geworden is. Het geloof van den christen heiligt het huwelijk. Niet in dien zin, dat de ongeloovige nu ook door het geloof van den echtgenoot in het verbond is opgenomen. Daarvan wordt niets gezegd. En dit te denken is een dwaasheid, want dan zou zulk een ongeloovige ook deel hebben aan de goederen des verbonds. Doch de Apostel wil hier zeggen, dat de geloovige partij in het huwelijk de meerdere is, waar het de godsdienstige verhoudingen geldt, ook al is dit in de natuurlijke verhouding niet het geval. De heidensche of joodsche echtgenoot is geheiligd door en heeft zijn heiligheid in den persoon van den christelijken echtgenoot, zoodat het gezin gerekend wordt in de christelijke partij.

Voor de gemeente geeft dus het geloof van de christelijke partij den toon aan, en daarom worden de kinderen uit zulk een gezin gerekend tot het volk der geloovigen. En om nu de Corinthiërs te doen verstaan, tot welke ongerijmde gevolgen de loochening van. dit beginsel der heiliging zou leiden, zegt de Apostel: „want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig”. De kinderen uit een huwelijk, waarvan een der ouders een geloovige is, mogen niet voor heidenkinderen worden gehouden, maar behooren tot het verbond en de gemeente Gods, en moeten dus ook worden gedoopt. In 1 Cor. 7: 14 wordt dus volstrekt niet geleerd alsof God iemand als bondeling aanneemt die door zijn huwelijksrelatie lid is van een verbondsgezin. Deze gedachte kan onmogelijk tot steun dienen van de meening, dat iemand door adoptie deelgenoot van de verbondsgemeenschap kan worden.

|297|

De oude kerk heeft ook de adoptie als grond voor den doop niet gekend. In den Apostolischen tijd werden alleen gedoopt die den naam van Christus beleden, met hunne kinderen. In latere jaren, toen de kerk zich had georganiseerd, ging aan den doop van hen, die uit de heidenen tot de kerk overgingen, een lange catechumenentijd voor de onderwijzing in de christelijke leer vooraf. Voor een slaaf was de regel gesteld, dat, wanneer deze wenschte gedoopt te worden, eerst gevraagd werd of zijn meester geloovig was, en of deze zijn toestemming gaf. Wanneer wij de Acten der oude kerk lezen, zooals deze bij Migne en Hefele te vinden zijn, dan lezen wij van adoptie als grond voor den doop niets. Eerst later, toen de leer, dat de doop noodzakelijk is voor de zaligheid, opkwam, was het naar de orde, dat ook kinderen van Joden en heidenen, zelfs tegen de begeerte der ouders in, werden gedoopt. Maar de onregelmatigheden, die in den loop der eeuwen veelvuldig voorkwamen, mogen geen regel stellen.

Zoo moeten wij dan blijven bij den regel, door de Gereformeerden gesteld, dat de kinderen, uit geloovige ouders geboren, moeten worden gedoopt. De H. Schrift rekent de kinderen der geloovigen tot het verbond der genade, spreekt over hen als over volwassen geloovigen en daarom mogen wij aan de kinderen niet onthouden wat wij aan de volwassenen schenken. Hun komt de belofte toe evengoed als den volwassenen, en daarom hebben zij recht op den doop.

De Gereformeerden waren in hun doopspraktijk wel eens wat al te ruim, maar principieel handhaafden zij steeds het beginsel, dat naar de ordinantie van Christus alleen de kinderen der geloovigen moesten worden gedoopt. Daarnaast moesten de doopouders ook wel beloven, dat de gedoopte kinderen naar eisch des verbonds zouden worden opgevoed, doch deze vraag werd bij den doop eerst dan gedaan, wanneer geconstateerd was, dat het ten doop aangeboden kind een kind des verbonds was. Bij adoptie van kinderen van wier afkomst men niets weet, of van wie men weet, dat zij niet geboren zijn uit geloovige ouders, moge er wel waarborg zijn voor een christelijke opvoeding, maar deze waarborg is voor de doopsbediening niet voldoende. Adoptie van kinderen van ongeloovigen of heidenen door christenen geeft geen recht op den doop.

Dat alleen de kinderen der geloovigen recht hadden op den doop, spraken zij uit in vr. 74 van den Catechismus, dat de kinderen „door het teeken des verbonds der christelijke kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden”. In Art. 34 van de Nederlandsche Confessie wordt beleden: „En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen”. In het Formulier des Doops wordt duidelijk geleerd, dat de geloovigen en hunne kinderen in het

|298|

verbond der genade begrepen zijn. De doop is een ordening Gods „om ons en onzen zade zijn verbond te verzegelen.” „De kinderen der christenen” „moeten uit kracht des verbonds gedoopt worden”. Evenzoo heet het in Art. 56 der Kerkenordening: „Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden”. Zoo beleden de Nederlandsche Gereformeerden in overeenstemming met andere Gereformeerde kerken. Er is geen enkele aanwijzing voor, dat de oude Gereformeerde kerken van oordeel waren, dat adoptie recht geeft op den doop.

j. Aangaande de kinderen van de zoogenaamde heidenen of landloopers, rondtrekkende zigeuners, die als ketellappers, paardendokters, bedelaars, enz. het land afliepen, en door hun brutaliteit en dieverijen de menschen veel overlast aandeden, hebben de kerkelijke vergaderingen in de 16e en 17e eeuw zich herhaaldelijk uitgesproken. De synode van Gouda (1620, art. 71) bepaalde „dat men geen kinderen en sal doopen, ten sy saecken men versekert sy, dattet syn kinderen des verbonds, ende om hiervan kennis te becomen wert gestelt in de discretie van ijder kerck, om hierin te volgen den stichtelijxsten voet”. Onder deze rondtrekkende zigeuners bevonden zich ook christenen, zelfs landgenooten, die hunne kinderen, om telkens opnieuw het pillegeld te ontvangen, op verschillende plaatsen soms twee- of driemaal lieten doopen. Besloten werd op de synode te Harderwijk (1612, art. 33), dat, wanneer deze landloopers konden bewijzen, dat zij zelf gedoopt waren, en konden verklaren, dat hunne kinderen nog niet gedoopt waren op een andere plaats, „ende die olders beloven haere kinderen in de christelicke religie op te trecken, soo sal men se doopen, doch sonder gevaeders, tensij van haere compaignie, opdatt alsoo sooveel mogelyck die onbetaemelicke iteratie des heyl. doops voorgekommen worde.” Tevens moesten de ouders ernstig worden vermaand om van zulk een levenswijze afstand te doen, en in het zweet huns aanschijns eerlijk hun brood te verdienen. En toen later de zigeuners de gemeenten overlast bleven aandoen, en onderscheidene predikanten in Gelderland, die door de zwervers bedreigd en lastig gevallen werden, de kinderen doopten, zonder dat zij de verzekering hadden verkregen, dat de ouders gedoopt en de kinderen nog niet gedoopt waren, werd door de synode van Buuren (1685) bij de kerken er op aangedrongen, zich aan de gemaakte bepalingen te houden 1).

k. Over den doop van vondelingen is in onze kerken weinig gehandeld. In de oude christelijke kerk doopte men zulke kinderen, zooals blijkt uit een brief van Augustinus, bisschop van Canterbury, aan


1) Acta der Part. Syn. v. Zuid-Holland, ed. Knuttel, V. 534; De Kruyff, Utr. Handboekje, bl. 57.

|299|

Bonifacius geschreven, en de kerken hebben later over het algemeen zich hierbij aangesloten. De Roomsche kerk is van oordeel, dat de gevonden kinderen, waarvan de herkomst onbekend is, terstond moeten gedoopt worden. Voetius maakt in zijn Politica Ecclesiastica deze onderscheiding: „Indien zij zich bevinden in landen van de ongeloovigen, zie ik niet in, waarom verondersteld moet worden, dat zij gedoopt zijn. Indien zij in aangrenzende landen of in die landen zich bevinden, waar geloovigen en ongeloovigen vermengd leven, zie ik niet in welke reden de weegschaal meer naar de ontkennende dan naar de bevestigende zijde moet doen overhellen. Maar indien zij vertoeven in landen, slechts door christenen bewoond, geloof ik dat zij moeten gedoopt worden, tenzij het bewijs aanwezig is, dat zij gedoopt zijn.” Dit is ook het standpunt van de beste theologen 1) uit den bloeitijd onzer kerken, zooals van Amesius, Maresius, Essenius, à Marck, à Brakel e.a. à Marck wil de kinderen die te vondeling gelegd zijn onder ongeloovigen van den doop uitsluiten, terwijl Voetius er toe neigt om ook dan de vondelingen te doopen. à Brakel neemt een strenger standpunt in, zeggende dat „men niet doopen zal vondelingen in een land waar de kerk wel is, maar daarbij vervuld met Joden, Turken, Heidenen, Socinianen, en andere ketters, daar het zoowel kinderen van die als van bondelingen kunnen zijn.” Al de theologen namen dus aan dat zoolang er genoegzame grond bestond om aan te nemen, dat een kind uit christenouders geboren was, het moest gedoopt worden.

Dit standpunt is in het algemeen wel juist, maar dan moet er ook voldoende grond zijn, dat zij kinderen des verbonds zijn. En omdat in dezen tijd een groot deel van de bewoners der christenlanden buitenkerkelijk leeft, de kinderen niet laat doopen, en dus een ongedoopt geslacht is opgegroeid, kunnen wij in dezen tijd den weg, door de oude theologen gewezen, niet onvoorwaardelijk volgen. Indien daarom de ouders van een gevonden kind geheel onbekend zijn, en er in ’t geheel geen blijk van bepaalde afkomst is, kan een vondeling, ook al wordt hij door christenouders aangenomen, niet als kind gedoopt worden, aangezien de doop is ingesteld voor de geloovigen en hun zaad. Terecht zegt à Brakel: „De aanneming maakt niet, dat zij in het verbond komen.”


1) à Marck: „Kinderen, die te vondeling zijn gelegd onder christenen, zijn naar het oordeel der liefde voor kinderen van bondelingen te houden en behooren gedoopt te worden. Maar kinderen, die te vondeling gelegd zijn onder ongeloovigen, sluiten wij van den doop uit”; S. Maresius, Syst. theol., 1649, p. 512; Essenius, Disp. theol., p. 432; W. à Brakel, Red. Godsdienst I, c. XXXIX, § 23; S. van Emdre, Verhandeling over den Kinderdoop, 1783, bl. 21; G. Amesius, de Conscientia, Amst. 1630, p. 174, de baptismo V: „Exposititii, quorum arentes sunt ignoti si inter Christianos nati fuerint, ex charitate habendi sunt pro filiis Christianorum, si non sit justa causa contrarium praesumendi”.

|300|

De leden der gemeente, die een kind aannemen, kunnen niet treden in de rechten der ouders, en kunnen het kind niet ten doop houden. Wordt het echter bekend, dat de kinderen geboren zijn uit gedoopte ouders, die gestorven zijn of die hun kind gaarne afstaan, dan is er nog een band met het verbond, en kan zulk een kind, wanneer er waarborg is voor een christelijke opvoeding, gedoopt worden.

Wanneer echter iemand, tot den volwassen leeftijd gekomen, wenscht toegelaten te worden tot het H. Avondmaal, en hij niet weet of hij gedoopt is, en er ook zelfs na naarstig onderzoek volstrekt geen bewijs voor zijn doop kan aangevoerd worden, dan moet hij voor ongedoopt gehouden worden. Zoo oordeelden de synode van Amsterdam (1595, art. 48), syn. v. Edam (1619, art. 22), syn. v. Groningen (1631, art. 10). De kerken waren zoo vreesachtig voor herdoop, dat de synode van Gouda (1640, art. 50) aan een jonge dochter, van wie men na onderzoek niet kon vernemen, dat zij gedoopt was, en die begeert gedoopt te worden, den doop toestond, en daarbij verklaarde: „want ’t geene men niet en weet te zijn gedaen, geensints magh heeten herdaen.”


Bouwman, H. (1934)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56