|510|

§ 50. De propositiën.

In de eerste jaren na de reformatie der zestiende eeuw werden in vele kerken ook samenkomsten gehouden, die ten doel hadden de oefening van de aanstaande dienaren des Woords. Men had in de zestiende eeuw twee soorten van proponenten: gestudeerde en ongestudeerde. Onder de eerste verstond men handwerkslieden, schoolmeesters en andere personen, die nog niet gestudeerd hadden, doch gaarne predikant wilden worden, en die daarom zich bij dezen of genen kerkeraad hadden aangegeven, om zich onder de leiding der predikanten te oefenen in het proponeeren. Zij hielden oefeningen in tegenwoordigheid van den kerkeraad en soms ook van de geheele gemeente, en konden, wanneer zij genoegzame ervaring hadden, tot het predikambt worden toegelaten. Deze propositiën of voorstellen der ongestudeerden werden alleen in de grootere gemeenten gehouden, waar men, zooals te Dordrecht en Leiden, „profetenscholen” had. De kerkelijke vergaderingen waren bevreesd, dat zulke mannen al te vroeg werden toegelaten, en drongen steeds aan op nauw­lettend toezicht van de zijde der kerkeraden en classes. De andere proponenten waren zij, die na voleindigde academische studie, zich nog een tijdlang oefenden vóór zij het kerkelijk examen deden en hun ambtelijk werk aanvaardden. Er waren namelijk onderscheidene studenten, die wel eenige jaren aan de academie doorbrachten, maar er geen examen deden, hetzij omdat zij de academische examens te zwaar vonden of ook wel omdat zij deze practische oefeningen onder leiding van een bekwaam predikant voor zich wenschelijk achtten. Na kerkelijk geëxamineerd te zijn werden zij toegelaten tot den predikdienst. Proponenten zijn dus studenten in de theologie of candidaten tot den H. Dienst, die, na voldoend kerkelijk examen, de bevoegdheid hebben ontvangen om voor de gemeente op te treden in de prediking des Woords.

Deze propositiën of het houden van preekvoorstellen waren een omvorming der oude profetieën. Zwingli leerde tegenover de Wederdoopers — die van een wetenschappelijke opleiding niet wilden weten en die meenden, dat ieder geloovige, evenals de profeten des N. Testaments, door den Geest gedreven vrij in de gemeente mocht prediken — dat de profeten des N. Testaments een gewoon ambt in de gemeente bekleedden, en dat hun taak was, het O. Testament voor de gemeente uit te leggen. Zij hadden de gave of de kennis van de grondtalen, en de gave van de uitlegging om het volk te kunnen onderrichten. De gemeente had volgens Zwingli het recht, om op hetgeen door de

|511|

profeten gesproken was, kritiek uit te oefenen. In verband met deze gedachte had Zwingli te Zürich voorlezingen ingevoerd, die elken morgen in de Grossmünster gehouden werden, behalve des Vrijdags en des Zondags, waarbij eerst in tegenwoordigheid der predikanten, koorheeren en de oudste studenten, de Bijbel uit de grondtalen werd verklaard, terwijl daarna het volk binnenkwam en door den predikant over de behandelde pericoop een preek in het Duitsch gehouden werd. De bedoeling van deze voorlezingen of profetieën was om het onkundige volk in de Schrift te onderwijzen en tevens om jonge mannen op te leiden tot dienaren des Woords1). Calvijn zag juister dan Zwingli, dat de profeten des N. Testaments een buitengewoon ambt hadden en daarom hield hij ook niet, zooals Voetius ten onrechte meende 2), gelijk Güder terecht heeft opgemerkt, profetieën in den zin van Zwingli, maar, blijkens de „Ordonnances Ecclésiastiques”, samenkomsten van predikanten uit Genève en omstreken, elken Vrijdag in de kerk, waar in tegenwoordigheid van de gemeente door een der predikanten een Bijbelboek naar volgorde werd gelezen en verklaard, terwijl aan het einde daarvan de predikanten zich terugtrokken om op het gehouden preekvoorstel kritiek te oefenen.

Deze oefeningen van Zwingli en Calvijn hebben invloed uitgeoefend op de Hollandsche vluchtelingenkerk te Londen, waar à Lasco ze naar Zwingliaansch voorbeeld invoerde, en een eenvoudige profetie hield voor het volk, welke bestond in eene bespreking en beoordeeling van de preek van den vorigen Zondag, en een wetenschappelijke profetie, die beoogde jonge mannen voor den dienst des Woords op te leiden. De profetie naar de opvatting van Calvijn werd ingevoerd in de Waalsche Vluchtelingenkerk in Londen, met dit verschil, dat niet alleen predikanten, maar ook ouderlingen en leden der gemeente konden voorgaan. Deze profetie viel zeer in den smaak van de Engelsche Puriteinen. Ook Knox heeft ze in zijn First Book of Discipline C. 12 verdedigd3). Eveneens werd ze in 1558 te Emden ingevoerd, in 1567 te Wezel en in 1572 te Keulen. De bekende predikant Arnoldus Cornelii hield wekelijksche samenkomsten met predikanten, opdat deze door de oefeningen meer bekwaam zouden worden.

Het Convent van Wezel wilde de profetie in dienst stellen van de opleiding. Het koos voor den Waalsch-Londenschen vorm, namelijk de voorlezing der Schrift in de moedertaal tot stichting der gemeente, door een profeet uit de dienaren of de bekwame gemeenteleden. De


1) R. Stähelin, H. Zwingli, sein Leben und Wirken, Basel 1896, 1897; Egli, Art. Zwingli R.E.3 21, 774-814; Egli, Art. Prophezei, R.E.3 16, 110-112.
2) Pol. Eccl. I, 875.
3) Drysdale, History of the Presbyterians in England, 1889, p. 121-123 en 177; Mitchell, The Scottish Reformation, Edinb. 1900, p. 144-183.

|512|

profetie zou tijdelijk dienst bewijzen, totdat de doctoren de opleiding ter hand konden nemen. De profetie stierf langzamerhand weg, maar het proponeeren bleef nog lang bestaan. In 1574 (Art. 21) trachtte men de propositiën te beperken en wilde men ongestudeerde personen alleen onder zekere voorwaarden toelaten. In 1578 (Art. 48, 49) kwam dit punt weer ter sprake. Doch in 1581 werden de bepalingen, die nu in Art. 19 en 20 der Kerkenordening zijn opgenomen, voor het eerst geformuleerd. In dien tijd, toen de strijd met Coolhaes het kerkelijke leven verscheurde, waren er weinig studenten in Leiden. Zoowel om dat gering aantal studenten als ook ter oorzake van de hooge kosten, aan het studeeren te Leiden verbonden, wilde de Synode, dat, naast de Leidsche universiteit, in onderscheidene steden nog afzonderlijke propositiën zouden worden ingesteld, opdat bekwame mannen door zulke oefeningen tot den dienst des Woords bekwaamd mochten worden (Art. 14). De Synode wilde blijkbaar tegenover de universiteit het recht van eigen kerkelijke opleiding handhaven. Daartoe werd het doctorenambt weder onder de kerkelijke ambten opgenomen. In 1586 werd het artikel over de propositiën losgemaakt van dat der studenten. De propositie werd behouden zoowel voor ongestudeerden als voor hen, die aan de universiteit gestudeerd hadden, zonder examen gedaan te hebben. Alleen die wettig geëxamineerd en bekwaam geacht was in de universiteit of in de classis, mocht openlijk voor de gemeente proponeeren. Aan de proponenten was echter de bediening der sacramenten verboden. In 1619 (art. 20) werd de nadere verklaring weggelaten en alleen bepaald: „In de kerken, waar meer bekwame predikanten zijn, zal men het gebruik der propositiën instellen, om door zulke oefeningen eenigen tot den dienst des Woords voor te bereiden, volgende in deze de orde, daaraan door deze Synode bijzonder gesteld”. Deze regeling is evenwel nooit gemaakt, tenzij men er onder moet verstaan het bepaalde in art. 8.

Naar deze opvatting heeft de Synode van de Gereformeerde kerken in 1905 artikel 20 zoodanig gewijzigd, dat alleen de oefeningen in verband met de ongestudeerden overbleven: „In de kerken, waar personen zijn, die volgens art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot den dienst des Woords te worden voorbereid, zal men tot hunne oefening het gebruik der propositiën kunnen instellen”. Maar de bepaling is geheel overbodig, omdat zij reeds aan het slot van art. 8 voorkomt. Beter zou het geweest zijn, dat art. 20 geheel ware weggevallen en een ander artikel ingevoegd, waarbij de positie der proponenten ware geregeld.

Reeds in 1586 had men over de positie der proponenten gezegd, dat zij niet in het openbaar van den predikstoel zouden leeren, tenzij

|513|

zij wettelijk geëxamineerd waren; en dat zij geen sacramenten mochten bedienen vóór zij in het ambt bevestigd waren. Op de groote Synode van Dordrecht (1618) handelde men over „de voorbereiding der candidaten”. De Zeeuwsche afgevaardigden klaagden over de ongeoefendheid der candidaten in de praktijk der godzaligheid, alsmede over hunne geringe kennis van de regeering der kerken. Maar de discussie beperkte zich tot de vragen, welke de bevoegdheid der candidaten was, of een candidaat mocht preeken, doopen, catechiseeren, kranken bezoeken, voorlezen in de kerk, enz. De synode besloot het preeken der studenten aan het oordeel der synoden en classen over te laten, maar onder voorwaarde, dat het alleen vergund zou zijn aan studenten, die hunne studiën voltooid hadden en kerkelijk geëxamineerd waren. Het bedienen der sacramenten evenwel zou hun niet worden toegestaan, wijl dit alleen aan de bedienaren des Woords kon worden toebetrouwd. De andere zaken werden aan de vrijheid der kerken overgelaten.

In de 17e en 18de eeuw werd in de Gereformeerde kerken in Nederland den regel gevolgd, dat de studenten niet mochten preeken. Herhaaldelijk werd tegen onrijp werk gewaarschuwd. De Staten van Utrecht gaven 9 Juli 1779 een ordonnantie „ingevolge welke geene studenten, ten tijde van den openbaren godsdienst, eenige voorstellen voor eene gemeente doen moogen, vooral niet op vacante plaatzen, noch in de nabijheid van dezelve, zoo min in de week als op Zondag”. Niet overal werd echter hieraan de hand gehouden. De behoefte aan predikers sprak ook een woord mede. In Zeeland mochten zij ook in de absentie van den predikant publiek preeken, doch alleen in tijden van nood. In sommige plaatsen mochten zij huwelijken bevestigen, in andere niet. In Utrecht mochten de proponenten in de zeventiende eeuw niet prediken noch beroepen worden, tenzij zij een vol jaar proponent geweest waren (Syn. 1623, sess. 4; 1635, sess. 7).

De kerken gaven aan de proponenten niet meer rechten dan deze noodig hadden voor het doel, waartoe zij het recht van proponeeren hadden ontvangen. Zij mochten publiek voorgaan in de bediening des Woords, maar geen sacramenten bedienen. Ook de bevestiging van het huwelijk was hun evenals die van de kerkeraadsleden verboden. Zij mochten op de vergaderingen des kerkeraads toegelaten worden, „mits belovende alles, wat daer passeert, secreet te houden” (Acta 1599 Den Haag, art. 27). Niet alleen mochten de proponenten geen sacra­menten bedienen, maar de synode van Gouda (1601, art. 14) bepaalde, „dat hun selffs het aflesen van het formulier des doops op den predickstoel niet en wert toegelaten, ofschoon daer een predikant tegenwoordich is, die de besprenginghe des waters in de bedieninghe

|514|

des doops waarneemt, doordien dat den doop de geheele actie ende bedieninghe des doops is, ende altyt van nooden is den volcke een merckelijck afstekend teecken te hebben tusschen den proponent ende wettelijcken herder”. En terwijl het aan de proponenten, die plaatselijk geoefend werden, niet toegelaten werd te catechiseeren (Acta van de Z. Holl. synode van 1662, art. 50; van 1663, art. 39; 1668, art. 28; 1669, art. 31), werden ook de rechten van de proponenten, die reeds kerkelijk geëxamineerd waren, beperkt tot datgene, waarvoor zij toegelaten waren. Zij moesten ook op het praeparatoir examen een formulier onderteekenen, dat — naar de bijzondere gelegenheid gewijzigd — gelijk was met het onderteekeningsformulier (syn. v. Gorinchem, 1622, art. 21). Onze vaderen gaven dus nauwlettend acht op de zuiverheid der leer en het welzijn van de kerken.

In de Hervormde kerk geldt de bepaling, dat geen student een preekvoorstel voor de gemeente mag houden, dan nadat hij den graad van candidaat in de godgeleerdheid verkregen heeft en een getuigschrift heeft verkregen, dat hij ter voldoening der hoogleeraren heeft gepredikt en tot den H. dienst is toegelaten. In onderscheiding van een predikant mag een candidaat echter wel in eene vacante gemeente optreden1).

In de kerken der Afscheiding werd het preeken der aanstaande predikanten toegelaten. De behoefte aan predikanten was vooral in de eerste jaren groot, de gemeenten waren verblijd als zij een prediker hadden, er was eene behoefte aan het levende Woord der prediking. Na de oprichting van de Theologische School werd, wijl de nood niet meer zoo drong, en gezien werd, dat het uit preeken gaan hinderlijk was in de studie, het preeken der studenten beperkt tot hen, die het eerste gedeelte van het candidaatsexamen hadden afgelegd, en van de hoogleeraren consent hadden ontvangen. Bij de hereeniging der kerken in 1892 werd bepaald, dat het aan de studenten van de Theologische School na het candidaatsexamen A en aan de studenten van de Vrije Universiteit na afgelegd candidaatsexamen vergund zou zijn, zoo nu en dan bij den openbaren dienst des Woords voor de gemeente op te treden. Hiermede was de bestaande toestand aanvaard. Doch de Synode van 1896 (art. 134) nam de ongelijkheid tusschen de studenten van beide hoogescholen weg en besloot, dat het „aan studenten na afgelegd candidaatsexamen en met toestemming der hoogleeraren vergund zal zijn om nu en dan onder leiding van den kerkeraad in de gemeente een stichtelijk woord te spreken”. De Synode van Groningen (1899, art. 52) kwam hierop terug en stond het optreden der studenten in de theologie weder toe. Maar de Synode


1) Reglement op het godsdienstonderwijs, art. 5; Reglement op de vacatures, art. 43.

|515|

van Amsterdam (1908, art. 60) bepaalde, „dat aan studenten in de theologie, die nog geen praeparatoir examen voor de classis deden, het optreden voor de gemeente niet meer zal worden toegestaan”. De volgende Synoden bevestigden dit besluit, terwijl de Synode van ’s Gravenhage er de scherpe bepaling aan toevoegde, dat een candidaat voortaan bij het praeparatoir-examen een schriftelijke verklaring moet overleggen, inhoudende „dat door hem dit verbod na deze synode niet is overtreden, bij gebreke waarvan de classis zijn examen voor minstens drie maanden opschorten zal” (art. 77).

De argumenten, welke vóór en tegen het prediken der studenten werden aangevoerd, zijn deze: De voorstanders waren van oordeel, dat het preeken in de gemeente voor de studenten een nuttige oefening was, dat zij praktische bekwaamheid en vrijmoedigheid daardoor verkregen. En voor de gemeenten was het voordeelig, omdat zij er door geholpen werden bij ontstentenis van een predikant, en zij met de aanstaande dienaren bekend werden. Hiertegen werd opgemerkt, dat het optreden der studenten schadelijk was voor hunne studie, dat het veel tijd deed verloren gaan en hen deed jagen naar succes; dat het voor de gemeente verkeerd is, wijl zij nog niet gefundeerd zijn in de leer der kerk, en nog geen voorgangers van de gemeente kunnen zijn; dat hunne prediking niet het karakter kan dragen van de vroegere private proposities, die onder leiding van den predikant gehouden werden tot oefening en tot voorbereiding voor de ambtelijke bediening, en dat zij ook niet het karakter dragen van de bediening des Woords, wijl zij niet staan in het ambt, doch dat hun prediking slechts is het spreken van een stichtelijk woord. De bezwaren, door de tegenstanders ingebracht, zijn van meer overwegende beteekenis dan de argumenten der voorstanders. Immers de studenten moeten studeeren en niet preeken. Wel kunnen en moeten zij zich oefenen in het houden van preekvoorstellen onder de leiding der professoren en is het goed, dat zij praktischen arbeid verrichten, het houden van Zondagsschool enz., maar eerst nadat hunne kennis en hunne gaven gerijpt zijn, en zij met goed gevolg geëxamineerd zijn door de kerken, kan hun toegestaan worden om voor de gemeente een stichtelijk woord te spreken.

In den laatsten tijd is in een enkele der Nederlandsch-Gereformeerde kerken een candidaat aangesteld als hulpprediker. In de Engelsche, Luthersche en de Duitsche en Hongaarsche Gereformeerde kerk heeft men het instituut van een hulpprediker, waaronder men verstaat een geordend predikant, die het recht heeft het Woord en het sacrament te bedienen, maar die nog niet als vast aangesteld predikant aan eene kerk verbonden is. Hij dient als helper of plaatsvervanger van

|516|

den predikant eener gemeente, en geniet ook veel geringer salaris. Veelal kunnen zij de vergadering des kerkeraads met een raadgevende stem bijwonen. Ofschoon zulk een hulpprediker uitnemende diensten kan bewijzen in de gemeente, en ook wel veel voor de praktijk kan leeren, is zijne positie toch moeilijk, zoowel omdat hij ondergeschikt is aan den predikant en geen zelfstandige plaats inneemt, als ook omdat de salarieering in den regel uiterst sober is. De instelling van het hulppredikerschap is dan ook niet in overeenstemming met het Gereformeerde kerkrecht, zooals dat in Art. 17 der Ned. Kerkenordening is uitgesproken. Om die reden is het aanstellen van een hulpprediker tot verlichting van den arbeid van een dienaar des Woords niet aan te bevelen. Hij kan, met goedkeuring van de gemeente, door den kerkeraad voor een bepaalden tijd worden aangesteld en hulpdiensten in de prediking en in de onderwijzing der jeugd verrichten, maar hij kan niet ambtelijk optreden, en of het werk van een beginnend jong man in eene groote gemeente bevrediging kan geven, en of de verhouding tusschen hem en den vasten predikant wel normaal is, valt te betwijfelen. Daarom kan ook het aanstellen van een candidaat als hulpprediker alleen in geval van noodstand worden toegelaten.

Omdat een candidaat in de theologie nog niet aan een plaatselijke kerk is verbonden en nog niet in het ambt is gezet, kan en mag ook hij geen enkele werkzaamheid verrichten, die alleen aan den predikant is toevertrouwd. Hij moge de bevoegdheid bezitten om een stichtelijk woord te spreken, dit werk draagt niet het karakter van bediening des Woords, en hij is niet bevoegd den zegen te leggen op de gemeente. Eveneens kan en mag hij niet een huwelijk en ook geen ambtsdragers bevestigen, geen openbare belijdenis afnemen, veel minder nog de sacramenten bedienen. Want al is de openbare belijdenis evenmin als de kerkelijke bevestiging van het huwelijk of van de ambtsdragers een sacrament, zij draagt toch een ambtelijk karakter, behoort bij de bediening des Woords en moet naar den regel der kerken door een dienaar des Woords plaats hebben1).

Naar aanleiding van het feit, dat sommige candidaten, die praeparatoir geëxamineerd zijn, daarbij het recht hebben ontvangen om te proponeeren en tot den kerkedienst beroepen te worden, en die jaren lang candidaat zijn, wel de kerken afreizen om te gaan preeken, maar volstrekt geen begeerte toonen om zoo spoedig mogelijk de kerken in de bediening van Woord en Sacrament te dienen, heeft de synode van Groningen (1927) het volgende besluit genomen: „a. Het met goed gevolg afgelegd praeparatoir examen geeft de bevoegdheid


1) Dr H.H. Kuyper in De Heraut 1915, No. 1929 en Dr H. Bouwman in De Bazuin 1921, No. 39; 1922, No. 23.

|517|

om gedurende één jaar in de kerken te proponeeren, b. drie maanden vóór het verstrijken van dezen termijn kan de betrokkene — indien hij verlenging van die bevoegdheid wenscht onder mededeeling van de gronden voor zijn verzoek en onder overlegging van zijne attestatie van de kerk of de kerken, waartoe hij sedert zijn praeparatoir examen behoorde — zich wenden tot de classis, die hem examineerde, opdat deze, indien zij de gronden voldoende oordeelt en er verder geen bezwaren bestaan, den candidaat opnieuw voor één jaar verlof ver­leene, om in de kerken te proponeeren, c. voor hen, die bij het nemen van dit besluit reeds praeparatoir examen hebben afgelegd, zijn deze bepalingen mede van kracht, met dien verstande, dat de termijn van één jaar geacht wordt, voor hen op 1 October 1928 verstreken te zijn.”

Dit besluit beoogde te waken voor de zuiverheid in leer en leven der proponenten, en was daarom noodig. Want a een proponent is wel persoonlijk lid van eene kerk, maar de kerkeraad kan bezwaarlijk op de leer en het leven voldoende toezicht houden, en b de positie van een proponent, die uit preeken gaat en tevens leeraar aan eene school is, of andere werkzaamheden verricht, die niet het werk van een proponent zijn, handelt niet in overeenstemming met het doel, waartoe hij beroepbaar is verklaard. Indien evenwel een candidaat studeert voor een doctoraal examen in de theologie of bezig is met een academisch proefschrift, of om bijzondere redenen zijn studie voortzet, of werkzaam is in een ambt, dat nauw verband houdt met de bediening des Woords, b.v. als hoogleeraar, zal de classis gaarne bereid zijn hem voor dien arbeid verlof te schenken, en hem opnieuw voor één jaar verlof te verleenen om in de kerken te proponeeren.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 20