§ 49. Het onderhoud van hulpbehoevende studenten.

„De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de theologie zijn, die door haar onderhouden worden” (Art. 19).

Wijl de kerken behoefte hebben aan dienaren des Woords, is het voor haar een levensbelang, dat er geregeld een voldoend aantal studenten is, dat opgeleid wordt voor de heilige bediening. De kerk der Reformatie heeft dat van den beginne zeer goed verstaan. Marnix van St Aldegonde vestigde in de dagen, toen de hoop leefde, dat de Nederlandsche kerken weldra tot de vrijheid zouden komen, in een brief van 21 Maart 1570 aan de vluchtelingenkerken er de aandacht op, dat er wat gedaan moest worden „opdat door goeden voorraad getrouwer dienaeren de honger en de dierte des goddelicken Woordes, welck is de grouwelicxte plage, die God den menschen toeseynden mach, ge­weeret werden mach”. Daartoe stelde hij voor, dat de kerken bij hare leden er op zouden aandringen, dat deze hunne kinderen zouden geven voor de kerk, en dat de kerken gelden zouden verzamelen, en in „eene algemeyne borsse” zouden bijeenbrengen, om jongemannen, met schoone gaven begiftigd, daaruit te steunen1). De synode van Emden stemde in hoofdzaak met deze gedachte in, en het is mede aan dit initiatief van Marnix te danken, dat de latere synoden maat­regelen namen om hulpbehoevende studenten te steunen.

Vóór de oprichting der Leidsche Hoogeschool studeerden de studenten van Nederlandschen huize in Wittenberg, Genève, Heidel­berg, Zürich, Bazel, terwijl ook hier en daar jongelieden bij predi­kanten eene opleiding ontvingen. Toen evenwel de kerken tot vrijheid waren gekomen en de universiteit van Leiden was opgericht (1575), leefden de kerken in de hoop, dat door het theologisch onderwijs aan deze school in de behoefte der kerken zou worden voorzien. Maar zij


1) Deze brief werd afgedrukt in de Geschriften van Marnix van St. Aldegonde, bezorgd door Dr J.J. van Toorenenbergen, Aanh. p. 3-31.

|506|

werden zeer teleurgesteld. Het predikambt stond niet in hooge achting. Vele ouders en voogden hielden de jongelieden, die neiging tot studie der godgeleerdheid hadden, daarvan terug, omdat de predikanten veelal een kommervol bestaan hadden1). Er waren wel onder de geringere klassen, die zich gaarne wilden geven aan de kerk, doch het ontbrak hun aan middelen, om op eigen kosten te studeeren. Gevolg hiervan was, dat kerkeraden, die geen wetenschappelijk gevormd predikant konden bekomen, gewezen priesters en monniken, onder­wijzers, wier scholen verloopen waren, en zelfs ambachtslieden tot den dienst in de kerk toelieten.

Het werd noodig, dat de kerken hiertegen maatregelen namen. Zij besloten op de synode van Dordrecht (1578), dat de kerken alle vlijt zouden aanwenden, dat sommige studenten van goeder hope door de overheid of andere particuliere personen aan de hooge scholen zouden onderhouden worden, terwijl de synode van Middelburg (1581 art. 14) en van ’s Gravenhage (1586 art. 17) bepaalden, dat de kerken zouden zorgen, dat studenten, die niet in staat waren de studiekosten te betalen, ex bonis publicis zouden worden onderhouden. De overheid had ten tijde van de Reformatie de geestelijke goederen in beheer genomen en nu achtten de kerken het billijk, dat de inkomsten van die publieke goederen ten behoeve van de kerk gebruikt werden en de oude predikanten en de arme studenten hiervan werden onderhouden. Inplaats dat de kerken zelve zorgden voor de opleiding van hulpbehoe­vende studenten, wentelden zij deze zorg op de overheid. De studiekosten werden door de stedelijke of de provinciale overheid gedragen, terwijl voorts ook vele particulieren een student voor hun rekening namen. In sommige academie-steden had men een studentenhuis, waar deze studenten verzorging en soms ook leiding bij hunne studie genoten2).

De Staten van Holland hadden bovendien nog deze gunstige be­paling gemaakt, dat zij aan sommige predikantsplaatsen academie­gelden verbonden hadden. Bij Koninklijk Besluit van 26 Dec. 1814 werd dit voorrecht gehandhaafd voor die predikanten, ook indien zij in eene andere provincie woonden, welke gunstige bepaling gevolgd werd door een Koninklijk Besluit van 1 Aug. 1816, waarbij niet alleen de in Holland en Zeeland genotene gelden behouden bleven, maar kinder-, school- en academiegelden daarenboven werden toegelegd aan alle Hervormde predikanten in Nederland, evenals aan de Luthersche en Remonstrantsche predikanten. Het gewone kindergeld werd bepaald op f 25 ’s jaars voor elk der kinderen, die den ouderdom


1) Schotel, De openbare eeredienst, 302.
2) Mr Volckerus Westerwolt, Paedagogicum; Dr A.C. Duker, G. Voetius I bl. 37 v.; Schotel, De academie te Leiden, bl. 35 v.; Vos, Inrichting Vad. kerk, bl. 165.

|507|

van twee-en-twintig jaren nog niet bereikt hebben en nog tot geen gevestigden stand gekomen of gehuwd, maar ten laste der ouders of voogden gebleven zijn. Bij het gewone kindergeld wordt voor elken predikantszoon, wanneer hij een gymnasium bezoekt, of bijzonder onderwijs in de Latijnsche taal geniet, een jaarlijksch schoolgeld van f 25 voldaan. Boven het gewone kindergeld wordt ook nog voor elken predikantszoon, die aan eene Nederlandsche universiteit studeert, een academiegeld uitgekeerd: te weten f 40, hetwelk verhoogd wordt tot f 200, zoo hij er in de theologie studeert. Deze bijdrage wordt ge­durende 6 jaren verleend, tenzij de student candidaat in de theologie geworden is. De predikanten van de Gereformeerde kerken deelen voor hunne kinderen in deze voorrechten niet.

De vrijgemaakte Gereformeerde kerken uit de actie der Afscheiding en der Doleantie hebben van den beginne aan de onderhouding van eigen kerkelijk leven en dus ook van de hulpbehoevende studenten zelf moeten bekostigen. Behalve door den steun van particuliere personen hebben de kerken der Afscheiding door de oprichting van provinciale kassen getracht, aan den eisch van Art. 19 der D.K. te voldoen1). Veelal bleef men nog spreken van de kas ex bonis publicis, hoewel de inkomsten dezer kas werden bijeengebracht door collecten. De Ned. Gereformeerden, die ook voor de hulpbehoevende studenten zorgden, sloten bij de ineensmelting der kerken in 1892 zich bij deze regeling aan. Evenwel werd daarbij de redactie van Art. 19 in over­eenstemming met de werkelijkheid gebracht en aldus gelezen: „De gemeenten zullen arbeiden, dat er studenten in de theologie zijn, die door haar onderhouden worden”.

Kunnen en mogen ook zij, die nog niet ingeschreven zijn als student in de theologie, maar zich daartoe nog voorbereiden, wel van dezen steun genieten? De historie kan in dezen niet veel licht ver­spreiden. Om vroeger (ongeveer 1600) student te worden, werd niet veel vereischt. Velen gingen eerst naar de Latijnsche school, maar een admissie-examen aan een Hoogeschool werd niet afgelegd, de toelating tot de academische lessen was niet aan vaste regelen en eischen gebonden. Die wilde kon student worden. De kerken drongen er wel bij de overheid op aan, dat een testimonium van den Rector der Latijnsche School verplichtend zou zijn om als student te worden ingeschreven, maar de overheid gaf hieraan geen gehoor. De bursalen van het Statencollege te Leiden evenwel werden wel onderzocht. Hoe­ver dit onderzoek ging, is niet zeker. Jongelieden van 14 jaren oud kregen wel een beurs2). Deze toegelatenen studeerden dan eerst eenigen


1) J. v.d. Sluis, Gods werk in de Graafschap.
2) Schotel, De Academie te Leiden, bl. 42.

|508|

tijd in de artistenfaculteit, en daarna minstens anderhalf jaar theologie.

In de 16de en 17de eeuw werd door de kerken ook wel steun verzocht voor de leerlingen van de Latijnsche scholen1). In overeenstemming hiermede hebben onderscheidene particulieren het noodig geoordeeld te besluiten, dat ook bijzonder begaafde jongelieden, die nog op het gymnasium zijn, of op andere wijze zich voorbereiden voor de studie der godgeleerdheid, gesteund kunnen worden. Hier­tegen geldt het bezwaar, dat het niet altoos zeker is, dat deze jonge­lieden later geen bezwaar hebben om predikant te worden, maar dit argument mag niet zóó zwaar gelden, dat alle hulp voor uit­nemende jongelieden met schoone gaven geheel wordt afgesneden.

Mogen de kerken ook wel ondersteuning geven aan candidaten in de theologie, die na hun candidaatsexamen hunne studiën wenschen voort te zetten? Het ligt niet in de bedoeling van Art. 19, dat de kerken dit doen. Doch er kunnen bijzondere redenen zijn, dat een can­didaat van zeer veel verwachting door de kerken gesteund wordt om zijne studie nog een tijdlang voort te zetten. Het kan een groot belang voor de kerken zijn, dat een candidaat voor eene bepaalde studie zich verder bekwaamt.

Kan en mag de kerk iemand verplichten later, indien hij daartoe in staat is, de genoten studiekosten terug te betalen? Dit kan uit dit artikel niet afgeleid worden. Het was de bedoeling der oude kerken niet, dat dit behoorde te geschieden. Wanneer iemand vroeger door eene burgerlijke regeering in zijne studie gesteund werd, was deze verplicht om de kerk van die plaats te dienen. Legde eene andere gemeente beslag op hem, dan kon van deze gemeente gevraagd worden volgens de voorwaarde van steun, dat zij dan aan de ge­meente, die had ondersteund, de studiekosten vergoedde. Van den predikant echter werden de studiekosten niet teruggevraagd. Iets anders is, of het billijk is, dat een predikant, die later ruimschoots hiertoe in staat is, een deel of het geheel van de genoten onder­steuning teruggeeft, opdat ook anderen te beter kunnen geholpen worden. Maar eene voorafbindende belofte vragen is zedelijk niet toe­laatbaar, en niet in overeenstemming met de bedoeling van dit artikel.

Is het oprichten van particuliere kassen naast de kerkelijke kassen ter ondersteuning van hulpbehoevende studenten geoorloofd? Het kan o.i. niet ongeoorloofd geacht worden, dat ook de Christenen per­soonlijk of in vereeniging met elkander trachten, de studiekosten van de aanstaande studenten te verschaffen. De kerken zelve verzamelen de benoodigde gelden door collecten. Indien de leden der gemeente


1) Syn. v. Beilen, 1609; van Appingedam, 1614; van Goes 1620.

|509|

bovendien nog steun willen bieden aan jonge lieden, die hulp be­hoeven, dan mag de kerk hiervoor dankbaar zijn. Het is niet ver­standig ook, op dit terrein de liefde en de actie der geloovigen te dooven. Bovendien bezit de kerk in hare vergaderingen volstrekt geen macht om de actie der geloovigen in dezen tegen te gaan. De roeping der kerk, om te zorgen, dat er een voldoend aantal studenten is, is niet absoluut bindend in dien zin, dat niemand anders hulpbehoevende studenten mag steunen, maar de kerk moet in dezen als kerk aan­vullend werken, opdat de kerk niet ontbloot worde van goede dienaren, en ook begaafde en godzalige menschen in staat kunnen worden ge­steld, zich voor de heilige bediening voor te bereiden. Daarom kan de kerk, indien de studenten in staat zijn voor zichzelf te zorgen of door anderen geholpen worden, dit met blijdschap goedkeuren. De kerken behoeven ook niet ten allen tijde veel moeite aan te wenden voor de opleiding van hulpbehoevende studenten, maar zij handelen in dezen naar de bestaande behoefte. In overeenstemming hiermede heeft de synode van Utrecht in 1905 bij de revisie der Kerkenordening in Art. 19 ingevoegd de woorden: „voor zooveel noodig”.

De Nederlandsche regeering heeft in de wet op de Nationale Militie van 1817 de studenten in de theologie vrijgesteld van den dienst der nationale militie, welke goedgunstige bepaling sedert in onze wet­geving is gehandhaafd. De Christelijke regeering heeft den invloed der religie te waardeeren, en den zegen, die van de religie op de zedelijke veerkracht van het volk uitgaat, op prijs te stellen. Met name in een tijd van bezoeking en oorlogsverschrikking hebben de predikanten een groote roeping om met de gemeente biddend en dankend voor Gods aangezicht te treden, en troostend en vermanend haar voor te lichten in den weg Gods. En deze geestelijke arbeid kan voor de weerkracht en de zedelijke energie van het volk niet te hoog worden aangeslagen. Om die reden kan en mag de overheid de predikanten niet dan noode aan hun gezegenden arbeid onttrekken. Het is dus niet alleen een privilegie, dat de overheid aan de kerk bewijst, wanneer zij de predikanten vrijstelling van actieven dienst ver­leent, maar het is ook in het belang van den staat en van de bevolking, dat zij haar niet van de geestelijke leidslieden gaat berooven. Niet omdat de krijgsdienst op zich zelve voor den predikant of den theologischen student onwaardig is. Het heeft zelfs een goede zijde, wanneer de theoloog in tijd van vrede of van oorlog met de soldaten meeleeft1). Maar het volk mag niet ontbloot worden van hare geestelijke herders en daarom is de vrijstelling van den dienst voor theologen zeer te waardeeren.


1) Mr P. Diepenhorst, Elke student soldaat, ook de theoloog. Utrecht, 1915.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 19