§ 39. Nieuwelingen.

Met nieuwelingen bedoelt artikel 9 zoodanige personen, die pas den dienst des pausdoms verlaten hadden, of die van de Dooperschen overkwamen tot de kerk der reformatie. Vooral voor hen, die in de Roomsche kerk eene ordening ontvangen hadden en die in den Gereformeerden kerkedienst wenschten te komen, moest eene bijzondere bepaling gemaakt worden. Zij werden niet

|440|

geweigerd, maar eerst nadat zij in leer en leven zorgvuldig waren onderzocht en een proeftijd doorgemaakt hadden, werden zij toegelaten.

Deze bepaling veronderstelt, dat de Gereformeerde kerk de ambten in de Roomsche kerk erkent. Hoewel Calvijn de Roomsche kerk noemde een valsche kerk, het rijk van den antichrist, en de geloovigen waarschuwde zich toch aan de heerschappij van den paus te onttrekken, opdat zij niet gevaar zouden loopen de eeuwige zaligheid te missen, aarzelde Calvijn niet te verklaren, dat de Paus van Rome wel degelijk een ambt bezat en dat, hoe onwettig hij ook aan zijn ambt gekomen was, hij, indien hij zijn dwaling afzwoer, ambtsdrager kon blijven, namelijk dienaar des Heeren in de kerk van Rome. Hij wilde aan de bisschoppen en de regeerders der parochiën gaarne toestaan een godvruchtig en treffelijk ambt te bekleeden, indien zij het slechts getrouw bedienden 1).

Reformatie begint altoos met de erkenning van de opzieners der kerk als wettige opzieners. Indien een Roomsch priester tot de overtuiging kwam, dat hij tot hiertoe gedwaald had, en hij van nu voortaan zijn ambt getrouwelijk naar Gods Woord ging vervullen, dan behoefde zijne roeping niet nader te worden onderzocht. Luther, Calvijn en de andere Reformatoren waren in de Roomsche kerk geordend, en toen zij de heerschappij des Pausdoms afzwoeren, bleven zij, die zij waren, gezondene dienstknechten des Heeren, maar nu gehoorzaam aan koning Christus. Dit is de weg, die bij elke reformatie gevolgd wordt.

In den eersten tijd was de overgang uit de vervallene tot de Gereformeerde kerk een geloofsdaad, en velen, die vroeger pastoor geweest waren, schitteren onder de geloofshelden van den martelaarstijd onzer kerk. Maar toen de vervolging voorbij was, en de Gereformeerde kerk staatskerk geworden was, wenschten vele Roomsche pastoors en monniken om des voordeels wil zich bij de kerk aan te sluiten. Vandaar dat de synode van Dordrecht reeds bepaalde 2), dat monniken en papen, die zich tot den kerkedienst begeerden te begeven, door de classen moesten onderzocht worden. Wanneer na onderzoek gebleken was, dat zij zuiver in leer en leven waren, en dat zij de gave voor het predik­ambt bezaten, konden zij worden toegelaten. De Synode van Dordrecht, 1578 3), breidde deze bepaling ook uit tot degenen, die uit de secten, met name van de Dooperschen, over wilden komen, terwijl de volgende Generale Synode bepaalde, dat zij „niet sullen toegelaten werden, voor datse ettelicke maenden langh beproeft zijn” 4). De


1) Inst. IV,5,11.
2) Acta 1574, Art. 20.
3) Art. 20.
4) Acta van Dordrecht, 1578, Art. 2.

|441|

Synode van ’s Gravenhage nam de bepaling der vorige synode over, maar drukte de tijdsbepaling: „ettelicke maenden” wat minder sterk uit, en las: „voordat sy seker tyt beproeft sijn”. De Dordtsche Sy­node van 1619 maakte van deze bepaling een zelfstandig artikel en verscherpte haar door de woorden, dat de mispriesters enz. niet zullen worden toegelaten „dan met groote sorghvuldigheyt ende voorsichtigheyt”. Zij redigeerde Art. 9: „Nieuwelingen, Mispriesters, Monnicken, ende die andersins eenige secte verlaten, sullen niet toeghelaten worden totten Kerckendienst, dan met groote sorghvuldig­heyt ende voorzichtigheyt, na datse ook eenen sekeren tijd eerst wel beproeft zijn”. Deze redactie is bij de herziening in 1905 voor de Gereformeerde Kerken in Nederland gehandhaafd.

Met het woord „nieuwelingen” worden bedoeld zij, die pas „het pausdom of eenige secte verlaten hebben”. Het is genomen uit de vermaning van den apostel Paulus, die Timotheüs vermaant voorzichtig te zijn met nieuwelingen: „Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle” (1 Tim. 3: 6). Paulus heeft hier de zoodanigen op het oog, die eerst sedert korten tijd tot het Christelijk geloof bekeerd zijn. Zij die pas uit het heiden­dom of het jodendom tot Christus bekeerd zijn, kennen nog weinig van de leer en het leven der Christelijke gemeente. Zij zijn nog niet vast gefundeerd. Wanneer zij al te spoedig tot voorgangers der gemeente gekozen worden, loopen zij gevaar opgeblazen en hoogmoedig te worden en dus in hun zelfverheffing in het oordeel des duivels te vallen. En voor deze verzoeking moet de gemeente hen bewaren. Ook wordt de gemeente des Heeren niet gediend met menschen, die nog niet volwassen zijn in het geloof en dus ongeschikt zijn voor het ambt, maar heeft voor haar opbouw noodig wel-gefundeerde voorgangers, bekwaam om te leeren en godzalig in den wandel.

Met name worden hier genoemd „mispriesters”, priesters die in de Roomsche kerk een vasten dienst hadden gehad, of die als rond­zwervende priesters aan reizigers, kooplieden, schippers en jagers geestelijke hulp boden, de mis bedienden en kinderen doopten 1) De monniken zijn als zoodanig geen priesters en daarom werd — omdat zij geen machtiging van de kerk om te doopen hadden ontvangen — de doop, door hen bediend, door de Gereformeerden „van nul ende onweerdt” verklaard. De kerk moest zich wachten, zulke monniken en mispriesters al te spoedig in dienst der Gereformeerde kerk te stellen.

Ook met betrekking tot de Doopsgezinde voorgangers was de kerk


1) Voetius, Pol. Eccl. III, 660.

|442|

voorzichtig. Zij waren over het algemeen eenvoudige menschen, handwerkslieden of boeren, die geen wetenschappelijke opleiding hadden ontvangen en die al te subjectief in hun opvatting zich niet genoeg door Gods Woord lieten leiden. Eerst als zij gebroken hadden met de Doopersche dwalingen en bekwaam bevonden werden, konden zij in eene Gereformeerde kerk dienen.

Het komt thans zelden voor, dat personen, in dit artikel genoemd, den dienst in de Gereformeerde kerken begeeren. Evenwel blijft de algemeene regel voor hen, die van een andere kerk of secte tot de Gereformeerde kerken wenschen over te komen, om deze in het ambt te dienen, nog wel van beteekenis. De apostel Paulus vermaande Timotheüs (1 Tim. 5: 22): „Leg niemand haastelijk de handen op”. Niemand mag tot de heilige bediening worden toegelaten, van wiens bekwaamheid, geschiktheid en godzaligheid de kerk niet overtuigd is. Het komt bij de bediening van het ambt in de gemeente vooral aan op den persoon. Een predikant of ouderling, die ongeschikt is voor zijn ambtelijk werk, kan zooveel bederven. En daarom moet de kerk wel toezien en een ernstig onderzoek instellen, vóór zij iemand toelaat tot de heilige bediening.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 9