|408|

§ 34. De bevestiging.

De bevestiging is het sluitstuk der beroeping. Zij bestaat in eene verbintenis tusschen leeraar en gemeente, waarbij den beroepene zijne ambtelijke plichten worden voorgehouden en hij, na beantwoording der daarvoor gestelde vragen, bij de gemeente wordt ingeleid en in den gebede Gode bevolen wordt.

Het wezen der roeping ligt in de wettige verkiezing of roeping door de gemeente tot het ambt, gelijk dan ook bij de bevestiging in het ambt gevraagd wordt aan hem, die bevestigd zal worden: „Of gij gevoelt in uw hart, dat gij wettiglijk van Gods gemeente, en mits­dien van God zei ven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt?” Doch de bevestiging is de kroon op de roeping, waardoor de roeping effect krijgt. Vandaar ook dat in bijzondere gevallen, in tijden van ver­volging of bij verhindering door de overheid (zooals in het geval van Voetius, die zonder openlijke bevestiging predikant te Heusden werd 1)) de bevestiging wel eens afwezig bleef. Maar in gewone omstandig­heden dient de bevestiging als het eindstadium der roeping te worden onderhouden.

De Gereformeerden volgden de gewoonte, dat bij de bevestiging een of meer vertegenwoordigers van het kerkverband tegenwoordig waren. De kerkorde van Westminster, uit het jaar 1645, stelde als regel: „De classis zal tot de plaats komen, of er zullen tenminste drie of vier bedienaren des Woords van de classis derwaarts gezonden worden, van dewelke een, die door de classis aangesteld wordt, prediken zal voor het volk over het ambt en den plicht van de dienaren van Christus, en hoe het volk hen behoort aan te nemen om huns werks wil”. Ook in de Gereformeerde kerken in Nederland geschiedt de bevestiging door een dienaar, die daartoe door de classis is aan­gewezen of die met voorkennis van de classis de plechtige bevestiging verricht. De kerken hebben daarvoor opgesteld een formulier, waarin a. de leer van het ambt is uiteengezet, b. de liturgische verrichtingen, die moeten plaats vinden, worden aangegeven, en die c. met eene vermaning tot den bevestigde en tot de gemeente en met een gebed wordt besloten.

De handoplegging werd vroeger gewoonlijk aan de vrijheid der kerk gelaten, maar zij is langzamerhand door het gebruik geijkt en in Art. 4 der Kerkenordening als regel gesteld. In de eerste jaren van de Gereformeerde kerk in ons land hadden de Gereformeerden bezwaar


1) Pol. Eccl. III, 264; A.C. Duker, Gisb. Voetius I, 215.

|409|

tegen de handoplegging uit vrees voor bijgeloof, omdat het volk daarin zag eene mededeeling van de ambtsgaven 1). Maar de synode van Middelburg (1581) beval ze aan voor de bevestiging van hen, die voor het eerst in het ambt werden gesteld; en in 1586 werd de handoplegging bij de bevestiging als regel gesteld.

In de Roomsche kerk is de ordening een sacrament, waardoor de geordende op magische of mystieke wijze voor zijn ambt wordt bekwaamd. De persoon, die kan geordend worden, moet aan bepaalde eischen beantwoorden. Hij moet gedoopt zijn, van het mannelijk geslacht, hij moet gewillig zijn de wijding te ontvangen, er mag geen gebrek aan hem zijn, noch aan zijn leeftijd (het Concilie van Trente stelde vast: voor den bisschop een leeftijd van 30 jaar, voor den presbyter 24 jaar, voor den diaken 22 jaar en den subdiaken 21 jaar), noch aan zijn lichaam. Hem mag geen gebrek aankleven, noch aan zijn geboorte, noch aan zijn geloof, noch aan zijne vrijheid en hij mag geen misdaad op zijne rekening hebben. Door de ordening is hij voor altoos afgezonderd van de leeken en opgenomen in den geestelijken stand. De ordening is onverliesbaar (character indelebilis) zoodat de geordende nooit kan terugkeeren of kan teruggezet worden in den leekenstand. Door de ordening wordt hem geschonken vermeerdering van de heiligmakende genade, de bijzondere hulp voor een Gode welgevalligen levenswandel en voor de uitoefening der priesterlijke werkzaamheden, de bediening der sacramenten, de vergeving der zonden, enz. 2).

Dit Roomsche zuurdeesem heeft nagewerkt in de Episcopaalsche kerk in Engeland, waar de lagere ambten door de hoogere worden gewijd, en er bij de ordening een overdragen van macht en waardigheid plaats grijpt. Voorts worden deze denkbeelden gehuldigd door de Moravische broeders, de Hernhutters, de Irvingianen en de Neo-Lutheranen.

De Roomschen beroepen zich, behalve op leeringen der patres en der kerk, op Hand. 14: 23; 1 Tim. 4: 14; 5: 22; 2 Tim. 1: 6 en andere plaatsen der H. Schrift, vooral in het O. Testament. Doch in het O. Testa­ment ging de handoplegging niet vergezeld van een tooverachtige werking, alsof iemand, die onbekwaam was, nu op eens bekwaam gemaakt werd. God toovert nooit, maar Hij bedient zich van de natuurlijke gaven om ze te heiligen voor zijnen dienst. Mozes legde aan Jozua de handen op, om Jozua te toonen, dat hij niet meer over zich zelven mocht beschikken, maar dat hij aan den dienst van God gewijd was. Voorts legde hij op hem van zijne heerlijkheid, om Jozua te


1) Acta v. Dordrecht, 1574, art. 24, 25; Dr H.H. Kuyper, De opleiding enz., bl. 397-98.
2) Dr Fr. Heiner, Kathol. Kirchenrecht I. 130-202.

|410|

verzekeren, dat God hem zou bekwamen tot het uitoefenen van zijn regeerambt, en opdat het volk het zou zien, dat Jozua een geroepene was, en het zich gewillig aan Jozua zou onderwerpen. Aan de Levieten werden de handen opgelegd, ten teeken, dat zij het eigendom des Heeren zijn (Num. 8: 10, 12). De Heere Jezus legde soms aan kinderen en aan zieken de handen op, maar nergens lezen wij, dat Jezus de handen oplegde bij de aanstelling tot een ambt. Hij stelde de apostelen aan met het woord, zonder eenige ceremonie (Matth. 10: 1; 22: 19). Bij de aanstelling van Matthias, Paulus en Barnabas lezen wij niet van handoplegging. Een enkele maal grijpt ze plaats bij de gave des Geestes (Hand. 8: 17-19) en bij de aanstelling van ouderlingen en diakenen. Maar men vergete niet, dat de diakenen vóór hunne aanstelling waren mannen vol des geloofs en des Geestes, terwijl ook Paulus en Barnabas (Hand. 13: 3) niet bij hunne aan­stelling, maar bij hunne uitzending als missionarissen de hand­oplegging ontvingen. Zij zelf ontvingen hierdoor de bekrachtiging hunner roeping, het volk had in de handoplegging een aanwijzing, dat deze mannen voor een bepaalde zending waren geroepen, maar van een mededeeling van ambtsgaven wordt niet gesproken, uitschijnt wel het geval te zijn in 2 Tim. 1: 6, waar Paulus aan Timotheüs schrijft: „Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is, door de oplegging mijner handen”. Doch dit woord moet verklaard worden in verband met 1 Tim. 4: 14, waar Paulus zegt: „Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des ouderlingschaps”. De gaven zijn geschonken door den H. Geest, en de oplegging der handen is een symbolische handeling, waardoor het voor Timotheüs duidelijk werd, dat hij een geroepene was. De handoplegging is dus het symbool, dat de ambtsgave op iemand gelegd is, het middel waardoor de gaven in den dienst der gemeente worden overgeleid. Zij is eene plechtige openlijke verklaring van Godswege voor de gemeente, dat de gekozene wettig door God geroepen is en voor dienst­knecht des Heeren moet gehouden worden, terwijl de ambtsdrager zelf door de handoplegging aangevuurd wordt, om de gaven, hem geschonken, te ontwikkelen en te gebruiken ter eere Gods en tot welzijn der gemeente 1).

Zoo is de handoplegging in de oude kerk verstaan. Maar de Roomsche kerk maakte, om het ambt te verheffen, van de ordening een sacrament 2). De Gereformeerden wilden evenwel van eene mede­deeling der ambtsgaven door de handoplegging niets weten. Toch


1) Dr H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, 1911, IV, 418.
2) Trente, sess. 23.

|411|

achtten de Gereformeerden haar een wettig, eerbiedwaardig en navolgenswaardig gebruik. Calvijn 1) wilde door de handoplegging dengene, die geordineerd werd, vermanen „dat hij nu zijns zelfs niet is, maar dat hij tot den dienst van God en Zijne kerk is overgegaan”. Ook Aretius, Walaeus, Koelman en anderen achtten de handoplegging wenschelijk en noodig. Ook Voetius was van oordeel, dat de handoplegging wel niet noodig, maar toch goed was. Zij is eene publieke verklaring, dat de voorgestelde zich bewust geeft voor des Heeren dienst, en als gezant van Christus moet worden aanvaard, terwijl daarna volgens het formulier der bevestiging van den Heere gebeden wordt, dat Hij den ambtsdrager schenke, wat deze in het vervullen zijner roeping noodig heeft 2).

De bevestiging is dus een noodzakelijk element bij de beroeping van een dienaar des Woords. Zij maakt de roeping vast. Zij is eene openbare aanwijzing voor den geroepene, dat hij zelf wettig door de gemeente en mitsdien door God geroepen is, en bevat voor de gemeente eene aanwijzing, dat zij den dienaar als door God zelf gezonden moet beschouwen. Het woord „mitsdien” in het Bevestigingsformulier beteekent niet „dus” of „derhalve”, zoodat een wettig uitgebrachte beroeping door de gemeente reeds daardoor een roeping Gods zou zijn, waartegen geen bezwaar zou mogen worden ingebracht. Ook beteekent het niet „bovendien”, zoodat er naast de beroeping door de gemeente nog een verborgene, innerlijke roeping Gods, buiten den middellijken weg om, zou bestaan, maar het beteekent „daarmede” of „daardoor”, in dien zin, dat de roeping van God komt, maar middellijk door de gemeente. De geroepene mag niet eigen inzicht boven dat der gemeente stellen, en moet aanvaarden, dat hij de roeping heeft ontvangen niet door eigen bevinding, maar langs den door God verordenden weg, door de roeping der gemeente 3).

De handoplegging heeft maar éénmaal plaats, wanneer de dienaar voor de eerste maal in het ambt bevestigd wordt. Dit hangt samen met het beginsel, dat een dienaar zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, en dat hij zich bij de eerste bevestiging voor zijn leven aan den dienst der kerk verbindt. Wanneer hij later in een andere kerk zijne intrede doet, moet hij wel met het formulier opnieuw ingeleid worden in zijn dienstwerk, maar de handoplegging behoeft niet te worden herhaald.

De bevestiging behoort te geschieden temidden van de plaatselijke kerk, die beroepen heeft en wel in eene openbare gemeentevergadering. In bijzondere gevallen kan de bevestiging plaats vinden in de


1) Calvijn, Inst. IV,3,16; 14,20; 19,31.
2) Voetii Pol. Eccl. III, 452, 575, 579.
3) Rutgers, Adviezen, I. bl. 45.

|412|

vergadering der classis. Art. 4 der Dordtsche kerkenordening bepaalt, „dat de oplegging der handen zal mogen gedaan worden in de classicale vergadering van den nieuw gepromoveerden dienaar, die gezonden wordt in de kerken onder het kruis”. De dienaren hadden in de kerken onder het kruis geen vast verblijf, konden zich niet binden aan een plaatselijke kerk, maar werkten tot vertroosting of verzameling der verstrooide geloovigen. In zulk een geval was er van roeping eener kerk, in elk geval van eene bevestiging geen sprake. Daarom geschiedde de handoplegging in de classicale vergadering.

In de dagen der republiek geschiedde veelal de zending en de bevestiging van de missionaire predikanten door de classis. In de classis Amsterdam was het beroepen en het uitzenden van de predikanten voor de zending opgedragen aan den kerkeraad van Amsterdam. In Zeeland en in de classis Delft werd zulk een predikant door de classis beroepen, geëxamineerd en gezonden 1). Ook Voetius is van oordeel, dat de praktijk moet beslissen, of de zending bestuurd wordt door de meerdere vergaderingen dan wel door de plaatselijke kerken. Onze kerken zijn van oordeel, dat ook de zending der missionaire predikanten dient te geschieden door de plaatselijke kerk.

In een zeer bijzonder geval, wanneer de roepende kerk bezwaarlijk een dienaar ter bevestiging kan bekomen, kan ook de bevestiging geschieden in eene classicale vergadering, in welke afgevaardigden der roepende kerk zijn vertegenwoordigd. Zoo geschiedde in 1923 de bevestiging van Ds. H.A. Wiersinga van Medan in eene ver­gadering der classis met goedvinden en in tegenwoordigheid der af­gevaardigden des kerkeraads.

De bevestiging moet geschieden „naar het Formulier daarvan zijnde”. In de eerste jaren na de Reformatie bezaten de kerken nog geen formulier. Doch te Dordrecht, 1574, werd besloten, dat men de dienaren „Gode met den ghebede ende der Ghemeynte met eener cleijne vermaninghe na d’ouderlinghe stipulatie beveelen zal”. Bij hen die voor het eerst in den dienst zullen gesteld worden zal men „een breeder vermaninghe ende stipulatie” houden 2). In 1578 werden enkele vragen opgesteld: 1°. Of sy ghevoelen, dat sy van Gode ende syner Ghemeynte wettelick tot desen dienste beroepen syn? 2°. Oft sy de H. Bybelsche Schrift voor het eenich Woordt Gods ende de volcomen leere der salicheyt houden, ende alle ketteryen daerteghen strydende verwerpen? 3°. Of sy haren dienst na den Reghel deser leere ghetrouwelick te bedienen, ende den seluen met een vroom leuen te verchieren bereyt syn? Item soo sy yets doen dat strafbaer is, of sy


1) Van Boetzelaar, De Geref. kerken en de zending in O. Indië, bl. 52, 66.
2) Art. 25.

|413|

haer seluen der christelicker vermaninghe onderwerpen 1)? Deze vragen werden in 1581 bijna onveranderd overgenomen. Maar de synode van ’s Gravenhage in 1586 heeft de formulieren tot beves­tiging van ambtsdragers en van de tucht opgesteld, en met het oog op dit door haar zelf opgestelde formulier in art. 4 opgenomen: „naer het Formulier daer van zijnde” 2).

Het is goed, dat de dienaar, die bevestigt, een woord van onder­wijzing en vermaning spreekt, maar wijl de bevestiging is een open­lijke inleiding van een dienaar in eene kerk en dus een kerkelijke handeling is het van het grootste belang, dat ook de kerk zelve in een officieel door haar gesteld formulier een verklaring geeft van het ambt, en de verbindingsvragen voorschrijft.


1) Acta 1578, art. 5.
2) Dr H.H. Kuyper, De Postacta, bl. 400; P. Biesterveld, Het Ger. kerkboek, bl. 287-89.


Bouwman, H. (1928)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 4