§ 18. De Luthersche kerk.

De hoofdgedachten van Luther’s kerkbegrip vinden wij bij hem niet eerst ná zijne breuk met Rome, maar reeds in zijne ver­klaring van de Psalmen en in den brief aan de Romeinen2). In aansluiting aan de leer der scholastieken van de kerk als het mystieke lichaam van Christus, leerde Luther reeds in 1513, dat de kerk geestelijk en onzichtbaar was, eene gemeente der geloovigen, die slechts door het geloof gekend wordt3). Maar terwijl volgens de Middeleeuwsche scholastieken het sacrament is het genademiddel der kerk, in verband met de hiërarchie, heeft Luther van den beginne aan bijzonderen nadruk gelegd op het Woord. Het evangelie is de koningsschepter, waarmede Christus de kerk regeert4); door het Woord is de kerk gesticht en wordt zij nog altoos bewaard5); het Woord is de spijze, waarmede Christus de zijnen voedt6); het is de hemel, die boven de kerk gespannen is7). In de prediking des Woords werkt Christus zelf, en door het Woord, dat als Gods Woord onweder­standelijk is, worden de vijanden der kerk overwonnen8). Niet allen, die binnen de grenzen der zichtbare kerk zijn, behooren tot de ware kerk. Want in de kerk zijn velen, die zich voor het Woord sluiten9). Deze behooren in waarheid niet bij de kerk. Alleen de ware geloovigen, die door het geloof Christus ingelijfd zijn, vormen de ware kerk10).

Deze voorstelling vloeide bij Luther voort uit zijne leer van de rechtvaardiging uit het geloof. De gerechtigheid is niet een zedelijke volkomenheid, maar eene gave Gods, de gebondenheid aan God en Christus. Eerst door de gemeenschap met God ontstaat in den mensch een wezenlijk goede wil en de gehoorzaamheid aan God. En alleen


2) Terecht heeft Karl Holl, Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte I, 1923, S. 288, tegenover Grisar, die in zijn Luther IV, 775 schrijft, dat Luther’s neue Kirchenidee zuerst vorkommt in seinem Sermon über die Kraft des päpstlichen Bannes, den er im Sommer 1518 erscheinen liesz, dit betoogd.
3) Seeberg, Lehrb. d. Dogmengeschichte IV, 1917, S.279 Holl. Ges. Aufsätze S. 296.
4) Luther’s Werke, Weimarer Ausgabe III 32, 2.
5) W.A. III, 454, 25; 259, 18.
6) W.A. III, 139, 9.
7) W.A. IV, 173, 34.
8) W.A. IV, 208, 22; 229, 36; III 381, 25.
9) W.A. IV, 10, 22; 187, 6.
10) W.A. III, 89, 5; IV, 130, 36.

|200|

zij, die in Christus gerekend en door het Woord toegebracht zijn vormen de ware kerk. Geen uitwendige dwang houdt het lichaam van Christus bij elkander, maar de gehoorzaamheid des geloofs.

Daaruit volgde voor Luther de noodzakelijkheid van de uitwendige orde. Het evangelie moet worden verkondigd, er moet een plaats zijn, waar het evangelie wordt gepredikt, en een volk, dat zich daarom schaart, en waaruit de kerk van Christus uitgroeit. Hiermede was eene brug tusschen de onzichtbare en zichtbare kerk gelegd.

Deze gedachten hield hij de kerk, die hij zoo diep bedorven zag in leer en in leven, voor. Hij dacht toen nog niet aan eene breuk met Rome. Zelfs staat in 1516 voor hem het geloof in het pauselijk primaat nog vast. De werken en de verdiensten van Christus zijn in de handen van den paus1). De paus en de bisschoppen zijn door Christus gegeven terwille van de orde en de eenheid der kerk. De praelaten der katholieke kerk zijn de mond van Christus, en de predikers van het evangelie, die deel hebben aan den Geest, kunnen goede werktuigen zijn in de hand Gods. Zelfs toen Luther in 1517 de 95 stellingen tegen den aflaat aansloeg, had hij nog geen uitgewerkt plan tot reformatie der kerk. Hij wilde angstvallig elken schijn vermijden, om de zichtbare kerk te scheuren. Hij spreekt uit, dat „God niemand de schuld vergeeft, zonder hem in alle deelen den priester te onderwerpen” (thes. 7). Maar hij beperkt toch de bevoegdheid van het ambt door te verklaren: „De paus kan geen zondeschuld vergeven, anders dan dat hij verklaart en bevestigt, dat zij door God vergeven is” (thes. 6). Ook schoof hij de pauselijke decretalen, die bevestigden, dat de hiërarchie te beschikken had over de schat van de verdiensten der kerk, geheel ter zijde. Wel onderwierp hij zich nog aan de kerkelijke overheid, omdat dit is naar de ordening Gods, volgens Rom. 13, evenals men zich moet onderwerpen aan de wereldlijke overheden, maar niet meer volgens Matth. 16, als de bezitster van een eigensoortige goddelijke autoriteit2). En toen zijne tegenstanders hem steeds weer voor de vraag stelden, of hij de goddelijke autoriteit van het pausdom wilde erkennen, en zich ook in zijne leer aan den paus wilde onderwerpen, weigerde hij.

Sedert het verhoor voor Cajetanus (12-14 October 1518) was zijn beschouwing over de Roomsche kerk en het pausdom helderder en zijn toon vrijer geworden. Het pausdom is voor hem een heerschappij des gewelds over de Christenheid. Het heeft zich aangematigd, de kerk slechts daar te erkennen, waar de paus heerscht. Daarmede heeft hij de kerk van haar universeel en geestelijk karakter beroofd. Het heeft


1) W.A. I. 67.
2) W.A. I. 618, 32; 643, 2.

|201|

in zijn decretalen het evangelie gemaakt tot een drukkende wet; het heeft aan de kerk Christus ontnomen, en het mag daarom, evenmin als de Turken, aanspraak maken op de gehoorzaamheid. Daardoor geeft het aanleiding tot de vrees, dat in Rome de waarachtige antichrist regeert1).

Meer beslist nog sprak Luther zich uit op de Leipziger disputatie (Juli 1519) tegenover Eck. Eck’s stelling, die slechts op historische gronden rustte, dat Rome’s kerk reeds vóór Silvester’s tijd het hoofd van alle andere kerken geweest was, weerlegde Luther met een beroep op de Schrift, op het concilie van Nicea en de oude vaders, die den Roomschen paus niet het primaat toekenden. De Schrift alleen beslist en zij alleen is goddelijk recht2), en de Christenen hebben het recht, alles aan de duidelijke woorden der Schrift te toetsen.

Al spoedig na de Leipziger disputatie kwam Luther tot de volle klaarheid, dat vele conciliën hebben gedwaald en dat de geheele kerkelijke orde en ook het pausdom berust op het menschelijke recht. Papa solum humano jure est vicaris Christi3). Maar daaruit volgde terstond, dat men menschelijke ordeningen en vormen in de kerk kan dulden, inzoover deze zich niet aandienen als goddelijk recht en daar­om noodzakelijk voor de zaligheid. Men mag deze regelen volgen zoo­lang zij niet in strijd zijn met het goddelijke recht4). Het kanonieke recht rust op het pauselijke recht, en daardoor is het een vijand Gods, de katho­lieke leer is haeresie en de paus is de antichrist. De paus is niet de opvol­ger van Christus, maar van den Romeinschen keizer5). De Satan regeert in de pauselijke kerk6). De overlevering heeft slechts relatieve waarde. Geen Christen is verplicht te gelooven, wat boven de Schrift uitgaat7).

In 1520 verkondigde Luther tegenover den Franciscaner Alveld, die leerde, dat de kerk niet zonder aardsch hoofd kon bestaan, in zijn geschrift: „Von dem Papsttum zu Rom” de grondbeginselen van zijne leer der kerk. De kerk is niet een juridisch georganiseerd organisme, met het canonieke recht en de praelaten, maar „eine Versammlung aller Christgläubigen auf Erden”, en wel “eine Versammlung der Herzen in einem Glauben”, of „ein Gemein der Heiligen”, die door het geloof vergeving van zonden hebben8). Als het hoofd der gemeente stort Christus zijn „Sinn, Mut und Willen” der gemeente in. Woord en sacrament zijn de kenmerken dezer kerk. „Dan wo die tauff und Evangelium ist, da sol niemant zweyffeln, es sein heyligen da, und sollens gleich eytel kind in der wigen sein” 9).

De kerk is dus naar haar wezen onzichtbaar en voorwerp des geloofs. Zij bestaat uit heiligen, in den zin als waarvan Paulus spreekt, die


1) Karl Müller, Kirchengeschichte II. 1902, S. 232.
2) W.A. II. 279, 288, 355.
3) W.A. 433.
4) W.A. VI. 322.
5) W.A. XXX. 2, 490.
6) W.A. VII. 713.
7) W.A. II, 279.
8) W.A. VI. 292, 293.
9) W.A. VI, 301.

|202|

door God zijn gerechtvaardigd uit het geloof, en leden van Christus en erfgenamen des eeuwigen levens. Of en waar eene gemeente is, wordt uit zichtbare teekenen: evangelie en sacrament, openbaar. Waar de prediking des Woords en de bediening der sacramenten is, daar is ook een volk van heiligen en zijn de vruchten des geloofs. Wie echter waarlijk heiligen zijn, en welk werk vrucht des H. Geestes is, is met het uiterlijke oog niet waar te nemen. De geloovigen zijn alleen leden der kerk. Maar daarom wilde Luther nog niet op Donatis­tische wijze eene gemeente van louter heiligen. Want in de kerk zijn altoos de boozen met de goeden vermengd en „die ungläubigen Christen entheiligen nicht das volk Gottes”, terwijl ook den heiligen nog altoos het booze aankleeft. Evenwel wie gelooft, al is hij zwak en zondig, is lid van het volk Gods, en wie niet gelooft, is geen wezenlijk bestanddeel van het lichaam van Christus, ook al behoort hij uiterlijk daartoe. Zoo is de kerk gemeente van geloovigen en moeder der geloovigen.

Luther leerde dus, dat de kerk zichtbaar en onzichtbaar was1). Naar haar wezen is de kerk onzichtbaar. Zij is „eene vergadering van heiligen en ware geloovigen, in welke het evangelie recht wordt gepredikt en de sacramenten recht worden bediend”2). In den uiterlijken kring, in welken de genademiddelen worden uitgereikt, staan ook zij, die van de geloovigen niet te onderscheiden zijn en die toch onheilig zijn en blijven, en tot wie de naam „kerk” ook per synecdochen wordt uitgebreid. De Augustana en de Apologie onderscheiden met het oog hierop tusschen ecclesia propie et late dicta. Luther stelt dus niet een zichtbare en een onzichtbare kerk los naast elkander, zooals latere theologen deze wel gescheiden hebben, maar hij spreekt van eene heilige kerk of gemeente, wier wezen niet zichtbaar is, maar die zichtbaar wordt in de uiterlijke door God gegevene levensnormen, in de bediening van Woord en sacrament en in de vruchten des geloofs.

Hiermede was de uitwendig zichtbare kerkgemeenschap gegeven. Maar Luther ijvert zóózeer tegen de Roomsche kerk als inrichting3) en hij legt zóózeer nadruk op de kerk als vergadering van geloovigen, dat de institutair zichtbare kerk wel wat uit het oog verloren wordt. De heilswerking van het Woord Gods in de historisch door den Geest gevormde gemeenschap staat steeds voorop4). De kerk is volgens


1) Volgens Seeberg, Der Begriff der Christlichen Kirche S. 91 is deze onderscheiding voor het eerst gemaakt door Luther in de Responsio ad librum Ambrosii, Op. Erl. V.295, en niet door Zwingli, zooals Ritschl, Stud. u. Krit. 1859 „Ueber die Begriffe d. sichtb. u. unsichtb. Kirche” en Krauss, „Das Prot. Dogma v.d. unsichtb. Kirche” 1876 S. 17, beweerden. Maar Holl merkt, Ges. Aufsätze I. 3, 295, terecht op, dat deze strijd ijdel was, wijl Luther reeds in zijne „Psalmenvorlesung” en vooral in 1519 in zijn „Sermon von der Bereitung zum Sterben” heerlijke woorden schreef over de wezenlijke kracht van de onzichtbare gemeenschap en den zegen, die de Christen uit haar ontvangt.
2) Conf. Aug. VII. R, 11.
3) Apol. R. 146, 148.
4) Catech. Major. R. 499, 451.

|203|

Luther de moeder der geloovigen, inzoover zij de geloovigen in haar schoot ontvangt, voedt en leidt, maar de kerk als zedelijke gemeenschap, waarvan de leden tegenover elkander rechten en plichten hebben, treedt weinig naar voren. De persoonlijke zekerheid van de zaligheid was voor Luther hoofdzaak, en het moreele en de organisatie is voor hem bijzaak. Luthersche schrijvers verheerlijken Luther daarin, dat hij de eenheid der kerk vasthoudt, en de zichtbare en de onzichtbare kerk niet uiteenrukt. Maar Karl Müller zegt naar waarheid, dat deze eenheid wordt verkregen ten koste van de geheele verwaarlozing van de zichtbare kerk1). Luther heeft feitelijk slechts in zoover belang bij de zichtbare kerk als deze hem biedt de zaligheid door de bediening van Woord en sacrament. Bij deze kenteekenen der ware kerk blijft hij staan, en het sociologisch element, dat de geloovigen in zich den drang kennen om zich te vereenigen en naar den wil van Christus, den Koning der kerk, te organiseeren, komt bij Luther niet tot zijn recht. Karl Rieker zegt: “Für die lutherischen Christen is die sichtbare Kirche in Hauptsache nur eine gottesdienstliche Gemeinschaft, im Uebrigen aber sind ihm die weltlichen und natürlichen Formen der menschlichen Gesellschaft, wie Familie, Gemeinde; Staat, freie Genossen­schaften und Vereine der Ort, wo die Einzelnen ihren Christenberuf ausüben. Wohl ist auch für ihn die Kirche die Mutter, die jeden Christen gebiert und aufzieht, aber sie ist das nicht sowohl als Gemeinschaft (communio), denn als Anstalt, als Inhaberin und Verwalterin von Wort und Sacrament. Dem Reformierten ist sie vielmehr, nicht bloss eine gottesdienstliche Gemeinschaft, sondern überhaupt eine Gemein­schaft des Christlichen Lebens und Handelns, ein sozialer Organismus” 2).

Hieruit volgt, dat Luther wel iets van beteekenis deed voor den eeredienst, maar niet voor de organisatie. Zijne Deutsche Messe had vooral een paedagogisch doel, om het eenvoudige volk naar de kerk te lokken3), maar een eigen organisatie achtte Luther niet noodig. Eigenlijk is, zegt Luther4), het ambt van Woord en Sacrament te bedienen, aan allen gegeven, maar uit praktische oogmerken, omdat niet allen kunnen prediken en doopen, is een afzonderlijk predik­ambt ingesteld. Het eigenlijke geestelijke ambt in de gemeente is het predikambt, terwijl de grondstelling van het priesterschap der ge­loovigen niet zoozeer betrekking heeft op de rechtsorganisatie in de kerk, dan wel op de verhouding tot God. De organisatie der kerk was voor Luther een bijkomstige zaak. Desnoods was de pauselijke of bisschoppelijke regeering hem goed, als maar het Evangelie zuiver


1) Symbolik, S. 327.
2) Rieker, Grundsätze ref. Kirchenverfassung S. 67, 68.
3) Deutsche Messe, Einleitung, Luther’s Werke, Braunschweig 1892 VII, 162.
4) Auslegung des 110 Psalms.

|204|

gepredikt werd. Hadden de Roomsche bisschoppen, zooals men van Evangelische zijde hoopte, maar de pauselijke leer afgezworen en zich bij de Reformatie gevoegd, dan had de geheele kerkelijke organisatie in Duitschland kunnen blijven bestaan.

Ook voor de keuze van de predikers schiep Luther niet een eigen orgaan. In 1520 had Luther in: „An den Christlichen Adel deutscher Nation” gezegd, dat het predikambt niet staat boven de gemeente, en dat de geloovigen zoo noodig zelf iemand tot prediker konden kiezen en in het ambt zetten. In 1523 had hij aan de gemeente Leisnig geschreven; „dasz eine christliche Versammlung oder Gemeinde Recht und Macht habe, alle Lehre zu urtheilen und Lehrer zu berufen, ein ­und abzusetzen” 1). Maar toen een geestdriftig leerling van Luther het ideaal van een Christelijke Evangelische gemeente wilde realiseeren op de Homberger synode, 1526, raadde Luther, in weerwil van zijne principiëele goedkeuring, af, dit in te voeren. Oorspronkelijk stond Luther, in 1521 en nog later, het ideaal van eene Christelijke ge­meente, afgezonderd van de volksgemeente en van de massa die uiterlijk alleen behoort bij de kerk, voor oogen. Deze geloovigen nemen ook wel deel aan den godsdienst der groote gemeente, maar zij houden ook eigen vergaderingen met gebed, lezen van de Schrift, doop en avondmaal, oefening van barmhartigheid en tucht. „Aber” zegt Luther, „ich kann und mag noch nicht eine solche Gemeinde oder Versammlung ordnen oder ausrichten. Denn ich habe noch nicht Leute und Personen dazu; so sehe ich auch nicht viele, die dazu dringen. Kommt’s aber, dasz ich es thun muss und dazu gedrungen werde, dass ich’s aus gutem Gewissen nicht lassen kann, so wil ich das Meine gern dazu thun und auf das Beste, so ich vermag, helfen” 2).

Omtrent de verhouding van kerk en overheid had Luther niet een afgeronde voorstelling. Hij ging uit van de grondstelling: alle over­heid is van God. Men moet echter niet scheiden tusschen kerkelijke en wereldlijke macht. De kerk heeft het geestelijk regiment, hetwelk zij uitoefent door woord en sacrament. Daarom mag zij het burgerlijke leven niet aan zich onderwerpen, zooals het pauselijke stelsel doet. En omgekeerd heeft de overheid niets te zeggen inzake het evangelie. Het gebied van geloof en geweten is haar onttrokken. „Das Reich Christi geht dem Römischen Kaiser gar nicht an”.

De plaatselijke kerk en de bewoners van eene plaats onder de leiding van eene overheid moeten zoo mogelijk samenvallen. Elke plaatselijke gemeente is een verschijningsvorm, een compendium van de geheele Christelijke kerk. Doch deze plaatselijke gemeente heeft


1) Luther’s Werke Braunschw. VII, 139.
2) Luther’s Werke, Br. VII, 168.

|205|

twee zijden, de uiterlijk lichamelijke en de innerlijk geestelijke zijde. De overheid moet de gemeente helpen. Men moet het ambt der overheid beschouwen „als ein Amt, das da gehöre und nützlich sei der christlichen Gemeinde” 1). In „An den Adel” zegt Luther, dat het de roeping der overheid is, het verkeerde tegen te gaan, de gemeente tegen den roof en de verkeerde praktijken der curie te beschermen, en zorg te dragen voor de reformatie der scholen, enz. Zij moet niet treden in het recht der gemeente, maar zorgen, dat het evangelie zijn loop hebben2).

Op grond van het algemeene priesterschap der geloovigen hebben de geloovigen het recht hun eigen predikers te kiezen. Zij hebben het recht op het zuivere evangelie, en het behoort tot het priesterschap der geloovigen, goddelooze leeraars te verjagen en vrome predikers te beroepen3). De Christelijke overheid is, wijl zij lid der Christelijke kerk is, verplicht de gemeente te helpen. Omdat de Christenen — ook temidden van de zogenaamde Christenheid — altijd de zwakkeren zijn in aantal en macht, zoo zouden zij in den strijd om het bestaan moeten bezwijken, indien God niet tot hunne bescherming, tot hand­having van recht en vrede, de wereldlijke macht had besteld4). De Christenen doen niemand onrecht en vervullen vrijwillig hunnen plicht tegenover God en de naasten. Zij bewijzen den staat een dienst, inzoover zij gehoorzame en goedgezinde burgers zijn. En de overheid bewijst hun hulp, opdat hun het verblijf in deze wereld mogelijk zou zijn. Sohm is van oordeel, dat de wereldlijke overheid volgens Luther van huis uit binnen de Christenheid gerekend wordt, en dat daarom altijd met haar rekening moet worden gehouden. Niet alleen als persoon, maar als drager van het gezag, is de vorst een „unaus­scheidbarer Bestandteil der Christenheit” 5). Doch Karl Holl heeft duidelijk aangetoond6), dat Luther het recht, dat hij aan de Christelijke overheid toeschrijft, uitdrukkelijk een noodrecht noemt. „Wo die Kirche selbst ihre Pflicht tut, ist der christlichen Fürst in ihr nichts anderes als eben auch ein Christ. Sein Amt als solches steht aus­zerhalb der „Christenheit”. Maar de Christelijke overheid is lid der kerk, evenals de andere leden. Doch terwijl de Christenen een wapen hebben in het gebed en in het gebruik van de H. Schrift, is aan de overheid het zwaard toebetrouwd. En omdat de overheidspersonen gedoopt zijn, het evangelie hebben en verstaan, en kunnen verstaan,


1) Luther’s Werke W. A. VI 408, 10.
2) Müller, „Kirche, Gemeinde und Obrigkeit” S. 25. K. Holl, Ges. Aufsätze, I, S. 325.
3) Luther’s Werke, Braunschw. VII, 139. De instituendis ministris, „Dass eine christ­liche Versammlung oder Gemeinde Recht und Macht habe”, Müller, Kirche S. 49.
4) Luther’s Werke W. A. XI 251, 35. Enders, Luther’s Briefwechsel III, 190, 320,347; Karl Holl, Ges. Aufsätze I, 252, 345.
5) Sohm, Kirchenrecht I, 559.
6) Karl Holl, Ges. Aufsätze, I, 349.

|206|

zijn zij in staat niet alleen het woord, maar ook hun macht te ge­bruiken ten bate der kerk. Luther maakt onderscheid tusschen de roeping der overheid als zoodanig en den plicht, die zij als lid der kerk bezit; van de overheid als zoodanig eischt hij het stoffelijke welzijn der onderdanen te be­vorderen. Daartoe moet zij ook de mis, omdat zij godslastering is, en het lichamelijke welzijn der onderdanen bedreigt, verbieden. In de tweede plaats moet de overheid medewerken tot de aanstelling der evangelische predikers. Zij doet dit echter niet krachtens haar ambt, maar uit broederlijke liefde. In de ordening der kerkelijke dingen heeft de overheid niet het beslissende woord, maar de ge­meente. De predikers bepalen den vorm van den godsdienst. Zij zijn de bisschoppen1). Ook is de toestemming der gemeente noodig. Luther wil eene volkskerk, doch waar hij den wensch uitspreekt, dat er voor het avondmaal een Prüfung gehouden moet worden en dat er een bijzondere plaats voor de avondmaalsgasten bepaald worde, opdat de gemeente kan toezien en keuren, nadert hij de ge­dachte van eene belijdeniskerk. Maar tot de uitwerking dezer ge­dachte kwam hij niet. Hij hoopte, dat de tijd zou komen, „dat allen evangelisch zouden worden” 2) en dat men dan tot „eene Christelijke vergadering” zou komen. Maar dit laatste moest hij aan God overlaten.

Na den boerenoorlog, toen het schrikkelijke verval van kerken, scholen en bevolking dreigde, kwam de overheid mee op den voor­grond. De zorg voor de kerkelijke goederen en het onderhoud der Pfarrer vervulde Luther met bekommernis. De ongelijkheid en de toe­nemende willekeur in de liturgie, de noodtoestanden in de gemeente en de onkunde van het opgroeiend geslacht drongen Luther er toe, den keurvorst van Saksen te verzoeken, een visitatie in te stellen.

Op grond hiervan is de „Kurfürstliche Visitation” ingesteld en een „Kurfürstliche Instruktion” ontworpen3). In deze instructie treedt de keurvorst op, om krachtens zijne bevoegdheid als landsheer de visitatie te verordenen en door te voeren. De visitatoren ontvangen „Gewalt und Befehl” van hem. Zij zijn dus zijne beambten. De keurvorst gaat uit van de veronderstelling, dat hij voor het geestelijke welzijn zijner onderdanen evenzeer verantwoordelijk is als voor hunne stoffelijke belangen. En daarmede was het landsheerlijke kerkbestuur gegeven.

Dr Karl Müller4) heeft onderscheid gemaakt tusschen tweeërlei


1) Luther’s Werke W. A. XII, 209-214.
2) Enders, Briefwechsel III 321 (26 Maart 1522); Luther’s Werke W. A. II 39; VIII 677; X. 2, 39. Karl Holl, Ges. Aufsätze I 360.
3) Richter, Kirchenordnungen I. 77; Sehling, I. 142.
4) Müller, Kirche, Gemeinde und Obrigkeit, S. 74; Sohm, Kirchenrecht I. 617. Holl, Ges. Aufsätze, I, 373.

|207|

visitatie, die van den landsheer, die de wereldlijke dingen, de finan­ciën voor kerk en school behartigt, en de huwelijkszaken regelt, en die van geestelijke visitatie, welke de gemeente met raad, vermaning en onderwijzing dient. Maar deze onderscheiding is bezwaarlijk vol te houden. De instructie weet slechts van eene opdracht, die de keur­vorst aan de visitatoren geeft. Feitelijk is dan ook de instructie zelve in strijd met de voorrede van Luther, die de zelfstandigheid van de kerk tegenover den staat verdedigt, en wel dat de overheid alleen in geval van nood als hulp van de kerk optreedt. Luther beschouwde de visitatoren als de plaatsvervangers der bisschoppen, als de aan­gewezen leidslieden der kerk, en wenschte, dat zij zich ook zelf als zoodanig zouden voelen. De keurvorst is unser einiger Nothbischoff, weil sonst kein Bischoff uns helfen will. Maar de macht der feiten was sterker dan Luther’s theorie. Melanchton had steeds het ideaal van eene bisschoppelijke organisatie behouden, zooals dit in de Noorsche landen bewaard bleef, doch de macht der overheid ver­lamde later de opkomst van eene gezonde kerkregeering. De vorsten stelden zich, mede onder den invloed van Middeleeuwsche theorieën, aan, alsof hun de macht in de kerk toekwam, en stelden consistoriën als hunne bestuursorganen aan1).

Het besluit van den rijksdag van Spiers, 1526, bevorderde het op­komen van landskerken. Wijl de Roomsche leidslieden niet tegen­woordig waren en de anderen, vooral de steden Neurenberg, Straats­burg en Ulm verklaarden, dat het Wormser edict onuitvoerbaar was, kwam men tot de slotsom, die werkelijk een verlegenheidsformule was, dat elke stand zich „so halten und vernehmen lassen, wie er das gegen Gott, auch kaiserliche Majestät und das Reich getraue zu verantworten”. Dit provisorische besluit kreeg een verder strekkende beteekenis, zoodat de landsstenden vrij baan kregen, de kerkelijke aan­gelegenheden in eigen land zoo te regelen als zij dit goed oordeelden2).

Door de visitatie was de reformatie tot de overwinning gekomen. De landsheer had de eindbeslissing in handen gekregen en was feitelijk in de positie der Roomsche bisschoppen gekomen. Maar weldra bleek, dat de landsheer persoonlijk tegen de groote taak niet was opgewassen. Vooral in huwelijkszaken en in zaken van orde en


1) K. Müller, Ueber die Anfänge der Konsistorialverfassung, Hist. Zeitschr. B. 102, S. 1 ff. Zur Geschichte und zum Verständnis des Episcopalsystems, Zeitsch. d. Savigny Stiftung B. 39, Kan. Abt. 8.
2) Op de Homberger Synode, 20 Oct. 1526, belegd door Philip van Hessen, wordt gezegd: „Conscripsimus hic, quae ipsis ecclesiis utilia fore videmus, de quibus parati sumus Deo et Caesari ex Dei verbo reddere rationem, prout in novissimis Imperialibus Comitiis Spirae celebratis fuit definitum”, Richter, Kirchenordn. I 56 v. Schubert, Die Entstehung der Schlesw. Holst. Landeskirche, Kiel, 1895; Rieker, Die rechtl. Stellung der Ev. Kiche Deutschlands, Leipzig, 1893.

|208|

tucht rezen moeilijkheden. Daarom was een hulporgaan noodig, en deze vond men in de consistoriën. Zij werden voor het eerst ingericht in de Ernestinische landen, in 1539 te Wittenberg, doch zij kwamen eerst onder Maurits en Augustus II tot voltooiing en werking. Dit voorbeeld van Saksen werd door andere landskerken nagevolgd1). Luther was over de oprichting der consistoriën eerst niet geraad­pleegd, maar later keurde hij dit goed, indien het alleen een geestelijk gericht zou zijn, tot handhaving en doorwerking van het Woord. Daarom kwam hij ook met het consistorie van Wittenberg in botsing, toen dit in huwelijkszaken handelde naar het canonieke recht2).

De consistoriën waren samengesteld uit theologen en juristen. Zij waren geen kerkelijke maar landsheerlijke lichamen, ten behoeve van de kerk. De landsheer regeert absoluut. Hij vaardigt kerkorden uit evenals de landswetten. De visitaties worden in zijn naam ge­houden. Hij beslist in moeilijkheden, soms geheel buiten de consis­toriën om. De finantiën der kerk bestuurt hij. De tucht over de geestelijkheid ligt in zijne handen. Zelfs grepen de vorsten soms in de leer der kerk in, en gaven zelfs allerlei regelen voor de indeeling, de methode, den duur en den tekst van de prediking, maar ook de preek zelve werd aan de keur der visitatoren onderworpen3).

Deze houding der overheid vond steun in de Schmalkaldische artikelen, die als roeping der overheid stellen, de kerk te verzorgen en de dwalingen en de ketterijen te weren. En omdat de Articuli Schmalkaldici den grooten ban houden „Für eine lauter weltliche strafe und gehet uns kirchendiener nichts an” 4), en omdat de kerk ver­langde van de overheid, dat deze aan de geestelijke straffen van de kerk wereldlijke gevolgen moest geven, moest de overheid wel her­haaldelijk ingrijpen in de rechten van de kerk.

De bevoegdheden van de consistoriën waren van den beginne niet overal dezelfde. In sommige landen traden ze in de rechten van den bisschop in andere landen werd hun macht beperkt. Het recht der gemeente werd echter bij deze organisatie geheel op den achtergrond


1) Karl Müller, Hist. Zeitschr. 1909, S. 1.
2) Sohm, Kirchenrecht, S. 624.
3) Dit wordt als een recht van den vorst uitgedrukt in de General Artikel van 1557 in Saksen (Richter, Kirchenordn. II. 178) waar in het hoofdstuk: „Von der Lahr und was dem Volck vorzutragen” gezegd wordt: „Da auch einer oder mehr anders lehren, oder aber die hochwirdige sacramenta anders reichen odder gebrauchen würden, der odder dieselben, sollen in seiner curfürstlichen gnaden landen lenger nicht geduldet, sondern noch gelegenheit des irtumbs, verfürung und verwirkung in gebürliche straf genommen werden.”
4) Imprimis autem oportet praecipua membra ecclesiae, reges et principes, consu­lere ecclesiae et curare, ut errores tollantur et conscientiae sanentur, sicut Deus no­minatim reges hortatur, Ps. 2: 10. Et nunc reges intelligite, erudimini, qui judicatis terram. Prima enim cura regum esse debet, ut ornent gloriam Dei. Quare indignis­simum fuerit eos conferre auctoritatem et potentiam suam ad confirmandam, idolo­latriam et cetera infinita flagitia et ad faciendas caedes sanctorum. (Art. Schmalcaldici, Art. 54) J.T. Müller, Symbolische Bücher, 339.

|209|

geschoven, omdat men de consistoriën als de vertegenwoordiging der gemeente beschouwde1). De gemeente is der Pöfel, die staat onder de tucht des Woords, en de leiding van het kerkbestuur. De boeren moeten trouw Gods Woord hooren, de overheid gehoorzaam zijn, zorgen, dat de Pfarrer goede inkomsten krijgen enz. Bij de aanstelling van een Pfarrer wordt aan het volk hoogstens toegestaan een recht, om niet-gewilde predikers te weren, maar dat recht wordt aan het volk gegeven niet uit beginsel, maar omdat het volk ook voor de geldelijke zaken der kerk heeft te zorgen.

Onder de consistoriën fungeerden als opzieners van den landsheer de superintendenten, wien opgedragen werd het toezicht op de leer en den wandel van de geestelijken in de omgeving. Indien vermanin­gen en herderlijke zorg niet baatten, konden zij de hulp van de over­heid inroepen2). Thans zijn nog in bijna alle landskerken superinten­denten of decanen, die de geestelijke leiding hebben in hun kring, en die als zoodanig vele werkzaamheden als inwijding van kerken, ordening en in dienst stelling van geestelijken hebben te verrichten, en die voorts de schakel vormen tusschen het hoogste kerkbestuur, den Pfarrer en de gemeente. Hun arbeid heeft betrekking op de uitwendige zijde der gemeente.

De Luthersche Synode is niet als bij de Gereformeerden eene ver­tegenwoordiging der kerken, maar eene vergadering van visitator­en3). De synoden worden onderscheiden in generale en particuliere synoden. De generale synoden zijn samenkomsten van de centrale kerkbesturen (bisschop of consistorie) met de superintendenten of de gezamenlijke predikanten of van den generaal-superintendent met zijne superintendenten. De particuliere synoden zijn vergaderingen van den superintendent met zijne „Pfarrern”. Op de synode wordt over de gehouden visitatie gehandeld, en worden daarover besluiten genomen. Deze synoden dienen dus tot controle over de geestelijken en worden slechts door deze bezocht. De gemeente zelve is op deze synoden niet vertegenwoordigd.

Toch is dit een inconsequentie in de Luthersche kerk, omdat de gemeente krachtens het priesterschap der geloovigen geroepen is, toe te zien op de zuiverheid der leer en der sacramenten, en om mede te werken tot de bezetting der vacante plaatsen en tot oefening der tucht. Het instellen van ouderlingen in de gemeente is aan de refor­matoren in de Luthersche kerk niet onbekend, maar is slechts in


1) Kursächs. Visitations Abschied 1529, Sehling I. 1, 176.
2) Sehling, Kirchenordnungen I. 34.
3) Sehling zegt, Gesch. d. Prot. Kirchenverfassung S. 28: „Bei den Visitationen be­gab sich der Visitator zum Visitandus, bei den Synoden reisten die Visitandi zum Visitator, oder die Visitierenden wurden in Versammlungen vereinigt und examiniert.”

|210|

enkele plaatsen, Hall, Reutlingen, Ulm, Straatsburg tot stand gekomen1). De burgerlijke overheid kreeg de leiding der kerk in handen. Wel werd de oude organisatie van vóór de reformatie, waarbij het ver­mogen der kerk, dat niet tot den leeftocht van de geestelijken diende, en dat door wereldlijke personen bestuurd werd, overgenomen en uitgebreid. Vandaar de woorden Kirchenvater, Kirchenvorsteher, Gotteskasten, Kastenvorsteher, Kastenordnung2).

Luther zelf wilde aanvankelijk ook ouderlingen voor de kerk, voor de uitoefening van de tucht en in sommlge plaatsen: Hall2), Reutlingen, Stralsund, Straatsburg e.a. werden ouderlingen gevonden, die met de pastoren een raad der kerk vormden tot oefening der tucht en het beheer der goederen. Maar al had Luther aanvankelijk, evenals Melanchton, Bugenhagen en Jonas wel goede gedachten omtrent het recht der gemeente in de medewerking tot de regeering der kerk3), het kwam niet tot eene zuivere uitwerking, en weldra was het voor goed te laat, toen de landsheer als de summus episcopus ambtelijk in de kerk optrad, en geheel de leiding der kerk in handen kreeg.

Luther’s gedachte van de regeering der kerk werd in lateren tijd vastgehouden en verder ontwikkeld. De Christelijke overheid, zoo was de algemeene overtuiging, was geroepen, het ware geloof tot heerschappij te brengen en eene uitwendige orde aan de kerk te geven4). De juridische uitdrukking vond deze beschouwing in de leer van de custodia utriusque tabulae. Volgens deze leer moet de over­heid waken voor de handhaving van de beide tafelen der wet. Luther was van oordeel, dat de landsheer als een noodhulp zijn macht in dienst der kerk stelde. Zij had een ambt in de kerk. De vorst is slechts een defensor fidei en de advocatus ecclesiae en zijn bemoeiing met de kerk is veel minder een recht dan een plicht. Daaruit volgt, dat de overheid het regiment in de kerk voert als het membrum praecipuum ecclesiae. Evenwel eischte Luther, dat de kerkelijke over­heid regeert overeenkomstig de kerkelijke leer. Het eigenlijke


1) Een bekend voorbeeld is de met Luther’s medewerking tot stand gekomen Kastenordnung van Leisnig, 1523.
2) Johann Brenz stelde voor Hall op een „Kirchenordnung für die Stadt Hall und das Hallische Land”, waarin is uitgesproken, dat de overheid naast de predikers eenige burgers stelt tot het handhaven van orde en tucht. R.E.3 Art. Brenz. Lechler, Gesch. d. Presbyt. Verf. S. 9.
3) De Hessische Kerkorde in 1526 door Franz Lambert opgesteld is meer in presby­teriaanschen geest; Carl. Mirbt R.E.3 Art. „Homberger Synode” en Art. „Franz Lambert”.
4) Zeer duidelijk wordt dit uitgesproken in het visitatiereglement van Mecklenburg (1557): „Da der barmherzige Gott von einer jeglichen Obrigkeit mit groszem Ernst Erforderung tut, dasz sie seine göttliche und rechte Lehre den Untertanen treulich predigen und vortragen, auch christliche Ceremoniën aufrichten, und dagegen un­rechte Lehre, so dem göttlichen Worte zuwider und ungemäsz, und alle unchristlichen Ceremoniën abschaffen sollen....”

|211|

kerkbestuur was het gedeeltelijke leerambt, en de vorsten, die het uit­wendige bestuur bezaten, moesten luisteren naar de stem der theologen. De landsheer bezat in de dagen der Reformatie de rechten, die thans door de staatsmacht worden uitgeoefend. Deze werden ge­naamd, zooals Otto Mayer1) het uitdrukt, „Hoheitsrechte, und ihre Gesammtheit bildet die Landeshoheit”. Tot deze hoogheidsrechten behoorde ook het landsheerlijke kerkbestuur. Men noemde dat in die dagen „jus episcopale”. Vandaar de naam: Episcopaal systeem. Onder de Hohenstaufen waren vele gewichtige rechten van den keizer overgegaan op de vorsten. En nu had Maximiliaan I wel getracht de verlorene rechten weder te herkrijgen, doch tijdens deze keizerlijke poging kwam de Reformatie. Had de keizer zich aan de zijde van Luther gesteld, dan ware er misschien eene nationale eenheid en een nationale kerk gekomen, maar omdat de keizer zich tegen de Reformatie verklaarde, kwam deze tot stand met behulp van de vorsten. Zoo kwam het, dat het bisschoppelijke recht als het recht der vorsten erkend werd. Ook al was er geen uitdrukke­lijke bepaling gemaakt, dat de rechten van den bisschop op den landsheer waren overgedragen, de landsheeren oefenden toch feitelijk de rechten der vroegere bisschoppen uit. Daaruit is het te verstaan, dat de kerkorde van Baden (1556), van Pommeren (1563), van Hessen (1572) en andere, tot bevestiging, dat de evangelische kerkregeering een landsheerlijk recht is, zich op den Augsburgschen godsdienst­vrede, waarbij het kerkbestuur der bisschoppen van vóór den tijd der Reformatie voor de Protestantsche gebieden was opgeheven, beroepen2).

Tot eene wetenschappelijke theorie kwam het echter eerst in het begin der 17de eeuw door de gebroeders Stephani3). Zij beschouwden de door den vrede van Augsburg gegeven rechten echter als eene uitbrei­ding van het middeleeuwsche jus advocatiae4). Het bisschoppelijke kerkbestuur was door den vrede, bij rijkswet (concessione imperatoria, ad interim), totdat men in de zaak van den godsdienst tot een minne­lijke schikking gekomen was, bij wijze van in bewaring gegeven goed (instar depositi), op den landsheer afgewenteld (Devolutie­theorie). Theodorus Reinkingk herhaalde deze theorie met deze wijzi­ging, dat het kerkbestuur niet tijdelijk in handen van den landsheer was, maar dat het hem volgens goddelijk recht toekwam, en dat het wel een tijdlang wederrechtelijk in het bezit der bisschoppen geweest


1) Deutsches Verwaltungsrecht, Leipzig 1895, S. 25. Bredt, Kirchenrecht I. 147.
2) Gesch. d. ev. Kirchenverfassung in Deutschland, S. 103; Kirchenordnungen II. 178, 255, 349; Sehling, Gesch. d. Prot. Kirchenverfassung, 34; Art. Episcopalsystem R.E.3 V. 426.
3) Joachim Stephani, Institutiones juris canonici, 1604, 60; Matth. Stephani, Tractatus de jurisdictione, 1609.
4) Zie boven, bl. 188. Hefele, Concil. Gesch. II, 100.

|212|

was, maar nu hersteld was in de handen van den vorst (Restitutie­theorie). Dit gezag omvatte evenwel alleen de uitwendige regeering, terwijl het oordeel over de leer alleen toekwam aan den leerstand. Daarom mag het kerkbestuur niet zonder advies van den leerstand uitgeoefend worden. Het episcopale systeem bestaat dus daarin, dat men den landsheer beschouwt als rechtens de opvolger van den Roomschen bisschop, en dat men daarom moet onderscheiden tusschen een dubbel bestuur van den landsheer, een wereldlijk en een geestelijk.

Bij de uitwerking dezer leer bedienden Gerhard, Carpzov en Stryck zich van de oude leer der drie standen, die reeds bij Wicklif en Husz gevonden wordt, en welke door Johannes Gerhard aldus voorgesteld wordt: God heeft drie zedelijke ordeningen gesteld: den stand der huisvaders (status oeconomicus, Nährstand), die den plicht hebben voor hunne familie te zorgen; den regeerstand (status politicus, Wehr­stand) met het recht en den plicht, als wachter van de beide tafelen, voor de zuivere leer en godsvereering en voor het bestuur der kerk zorg te dragen, en den leerstand (status ecclesiasticus) met den plicht voor de zorg van de zielen der geloovigen. De staats- en rechtsorde heeft haar reden van bestaan in de heilsorde, en daarom is de over­heid in zooverre ondergeschikt aan het leerambt. Toen in de 17e eeuw de overheid naliet de zuivere leer te beschermen, werd hier­tegen gereageerd op grond van art. 28 der Augsburgsche confessie en geleerd, dat het oordeel over de leer uitsluitend toekwam aan den leerstand, dat de regeerstand er was om den leerstand te dienen, en dat de huisstand zich alleen door bemiddeling van den leerstand kon uitspreken.

De reden, dat het episcopale systeem werd verdrongen, is gelegen in de veranderde levensbeschouwing. Volgens de leer van het natuur­recht zijn de staat, de overheid en het recht niet goddelijke instel­lingen, maar zij danken hun ontstaan aan den vrijen wil des menschen.

De staat heeft niet tot taak te zorgen dat het evangelie kan worden verkondigd (ut evangelium propagari possit), maar het nut en het welzijn van het algemeen. De zorg voor de zuivere leer kan nog in zooverre door den staat behartigd worden, als zij beantwoordt aan het welzijn van den staat. De staatssouvereiniteit treedt op den voor­grond. De staatsmacht strekt zich uit tot alle levensterreinen, en ook de godsdienst is een deel van het staatsleven.

Deze gedachte is ontleend aan de antieke wereldbeschouwing, die door het Humanisme in het Westen haar intrede deed. Het jus sacrum is een deel van het jus publicum. Geen wonder, dat vele regeeringen, toen zij niet meer leefden uit het reformatorische beginsel, deze gedachte aangrepen voor de regeering der kerk.

|213|

Belangrijk voor deze leer zijn de geschriften van Hugo de Groot „de imperio summarum potestatum circa sacra” (1617) en „Jus belli et pacis” (1625), waarin hij, in navolging van Bodinus en Suarez, het staatsbegrip aldus verdedigt, dat hij een oorspronkelijk verdrag aan­neemt (pactum unionis), waarbij zij, die den staat van ongebondenheid of den natuurstaat tot op zekere hoogte opgeven, door middel van een tweede verdrag (pactum subjectionis) een hoofd van staat erkennen, dien men zich onderwerpt, om de noodige ontplooiing en bescherming te ontvangen. De leden van den staat hebben onderscheidene zaken o.a. de inwendige godsdienstige vrijheid voorbehouden, maar al wat naar buiten openbaar wordt; ook het kerkelijke, hebben zij aan de zorg van den staat overgedragen.

Volgens het territoriale systeem is de kerk evenals de staat een vereeniging, maar in tegenstelling met den staat, in welken alle staatsburgers aan de overheid onderworpen zijn, met volkomen gelijke rechten van alle leden (collegium aequale) 1). Ook de landsheer staat met alle leden der kerk op één lijn, en heeft geen bisschoppe­lijke macht. De geestelijken staan tot de leden der gemeente als de leermeesters en de toehoorders. Maar de kerken zijn vereenigingen in den staat en daarom aan diens hoogheid onderworpen. De macht van den landsheer over de kerk, welke geheel onafhankelijk is van zijne belijdenis, is staatsmacht. De overheid behoeft zich niet met het eigen­lijke gebied des geloofs te bemoeien. Haar taak is niet, de Christe­lijke leer te verbreiden, maar den vrede tusschen de onderscheidene religieuze vereenigingen te handhaven. Dit is de voorstelling van de leeraren van het territoriale stelsel: Samuel von Pufendorf (1632-1694), Christian Thomasius (1655-1728) en J.H. Böhmer (1674-1749).

Het recht van de overheid inzake de kerk wordt door hen genoemd het jus circa sacra. Dit recht heeft geen betrekking op het geweten en de innerlijke gezindheid, maar op het uitwendige van den gods­dienst. Het bestaat, volgens Böhmer in het recht kerkelijke verorde­ningen voor te schrijven, den eeredienst te hervormen, het bijleggen van geschillen over de leer en het leven, het bijeenroepen der synodes, enz. Hiermede is dus aan den landsheer het recht toegekend, over alle deelen van het kerkelijke leven, leer, dienst en tucht te beschikken.

Toch willen de territorialisten hiermede niet zeggen, dat de kerk geheel in den staat moet opgaan. Böhmer zegt, dat niet alleen alles, wat tot de innerlijke geloofsovertuiging behoort, aan de leden der kerk moet worden overgelaten, maar de kerk heeft ook het recht van collecteeren voor het onderhoud der predikanten en der armen, en


1) E. Friedberg, Lehrbuch des Kath. und ev. Kirchenrechts, 1903, 90; Sehling, Territorialismus, R.E.3 19, 527; Rieker, Rechtl. Stellung d. ev. Kirche Deutschlands, 1893, 291.

|214|

hij wil het recht uitbreiden tot de benoeming van de kerkelijke personen. Maar ook van dit recht blijft weinig over, omdat de staat de grenzen tusschen de uitwendige en de inwendige dingen naar believen kan vaststellen, en ingrijpen in het vereenigingsrecht, als het belang van den staat dit vordert.

Deze staatsmacht over en in de kerk, welke in het territoriaal stelsel zijn hoogtepunt bereikte, bevatte de kiem der ontbinding in zich, sedert de geest van tolerantie onder de verlichte despoten zijn intrede deed. De kerk kreeg daardoor een eigen vereenigingsrecht en de overheid kon haar niet meer als eene staatsinrichting regeeren.

Zoo kwam het collegiale systeem op. Het Piëtisme had op de ver­andering der gedachte invloed. De beschouwing van de conventikelen werkte het vereenigingsrecht der kerk in de hand. En omdat de religieuze opwekking na de vrijheidsoorlogen in nauwe verbinding stond met het Piëtisme, kon het niet anders, of de territoriale kerkregeering werd terzijde gesteld en moest plaats maken voor het collegialistische systeem1).

In Pruisen werd dit systeem ingeleid door het religie-edict van 1788, waardoor de gelijkheid van den Evangelischen en den Roomschen gods­dienst in rechten werd bepaald. Het territoriaal kerkrecht was niet meer houdbaar, omdat de Roomsche kerk de inmenging van den koning in de regeering der kerk niet erkende, en men de Evangelische en de Roomsche kerk niet verschillend kon behandelen. Om die reden kende de regeering aan de kerk een ruimer vereenigingsrecht toe. Zij werd als een corporatie in juridischen zin erkend. En sedert het Weener Congres van 1815 de territoriën in Duitschland opnieuw in­deelde, en onderscheidene staten, die tot hiertoe gelijkgezinde onder­danen hadden, daardoor verschillende gezindten kregen, kon men de medewerking van de landsstenden en van de volksvertegenwoordiging in de regeering der kerk niet meer toestaan. Het jus circa sacra bleef als het recht van toezicht op de kerk bestaan, doch het jus in sacra werd voor de kerk verruimd. In Roomsche staten verkreeg de evan­gelische of gereformeerde religie wel niet de volle erkenning, maar toch meerdere vrijheid. In Saksen, waar de vorst overging tot den Roomschen godsdienst en het land evangelisch bleef, werd de moei­lijkheid zóó opgelost, dat de koning wel het hoofd (Summus episcopus) der Evangelische kerk bleef, maar de uitoefening der bisschoppelijke rechten overdroeg aan den „in evangelicis beauftragten Geheimräten”.


1) Foerster, Die Entstehung der Preuszischen Landeskirche, S. 38 ff; Hubrick, Staat und Kirche in der Preuszischen Monarchie am Ausgange des 18 Jahrhunderts; Ver­waltungsarchiv, S. 311; Bredt, Ev. Kirchenrecht für Preuszen I. 184; Friedberg, Kirchenrecht, 1905, 69.

|215|

Deze regeling werd in andere Roomsche staten nagevolgd. In Pruisen werd aan de Evangelische en de Roomsche kerk toegestaan, hare eigen aangelegenheden zelfstandig te behartigen, maar de staat hield in rechten het oppergezag.

De vader van het collegiale systeem was Christoph Matthaeus Pfaff (1686-1760). In zijn boek: „Origines juris eccles.”, Tüb. 1719, leerde hij: De kerk is eene vrije vereeniging met twee standen, leeraren en toehoorders. Als eene vrije vereeniging regelt zij haar eigen zaken (jus in sacra), de overheid heeft alleen het recht van toezicht, de cura sacrorum majestatica. Tot de jura majestatica (historisch gegrond in de rechten, die de regeeringen sedert Constantijn den Groote uit­oefenden) behooren: het recht van de reformatie der kerk, het opper toezicht en de bescherming der kerk. De landsheer bezit deze rechten als landsheer. Tot de collegiale rechten behooren: de verdragsmatige vaststelling van het dogma, de liturgische verordeningen, de instelling van het leerambt, de handhaving der verordeningen door tucht, excommunicatie enz. Het collegialisme beperkt het recht van den staat dus tot het hoogheidsrecht, en indien het ook aan de overheid rechten in de kerk geeft, dan geschiedt dit, omdat de kerk dit recht stil­zwijgend of bij verdrag overgedragen heeft aan de overheid. Volgens het territoriale stelsel mag de staat zelf uit eigen bevoegdheid de grenzen trekken tusschen de staatsmacht en de vereenigingsmacht; het collegialistische systeem leert, dat de vereenigingsrechten oorspronkelijk zijn, onafhankelijk van den staat. Beide miskennen het Schriftmatig karakter van de kerk.

Het collegialistische stelsel is niets anders dan de toepassing van de denkbeelden der revolutie op de kerk van Christus. De bron voor het gezag is de leer der volkssouvereiniteit. De kerk wordt gelijk­gesteld met eene vereeniging van gelijkgezinden. Van een souverein gezag van Christus is er geen sprake. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerken valt weg, de kerken zijn onderdeelen van het groote geheel. Ook wordt het recht der geloovigen, als leden van het lichaam van Christus, aangetast, en daarvoor wordt in de plaats gesteld het recht van de massa, van het geheel van de leden der kerk­vereeniging.

 

De inrichting der Luthersche kerk is in den loop der jaren als volgt geregeld.

De landsheer is de drager van de kerkelijke macht1). Zonder dat daarvoor bepaalde rechten zijn vastgesteld, wordt hij beschouwd als


1) E. Friedberg, Lehrbuch des kath. und ev. Kirchenrechts, 1903, S. 206; Mejer, Das Rechtsleben der deutschen ev. Landeskirchen, 1889.

|216|

de opperste bisschop (summus episcopus). De episcopaalsche en de territoriale beschouwing is in de meeste Duitsche landen verdrongen door de collegialistische gedachte.

Het episcopaat van den landsheer, zooals deze dat tot 1918 uitoefende, had wel geen kerkelijk orgaan boven zich, maar werd in bijna alle landen uitgeoefend door organen der kerk, die een eigen bestuursmacht be­zaten. De instituten der consistoriën, superintendenten, enz. waren bij de kerkelijke- en de staatswetten zoo bepaald, dat de landsheer hun niet naar believen de toegekende rechten kon ontnemen. De lands­heer reserveerde daarbij bepaalde rechten (jura reservata), die in de ver­schillende landen onderscheiden waren. Tot deze gereserveerde rechten behoorden: 1. de uitoefening van de wetgevende macht, welke in alle landskerken met eene synodale inrichting aan de toestemming der synode gebonden was. Daarbij bezat de landsheer het recht, niet alleen om de wetten der kerk te sanctionneeren, uit te vaardigen en te publiceeren en de goedkeuring der kerkelijke wetsvoorstellen en de verordeningen tot uitvoering der wetten1); maar ook 2. de benoeming der bestuursbeambten, in kleine landen ook de benoeming der Pfarrer2), en 3. de samenroeping, verdaging, sluiting en opheffing der landssynode. 4. De landsheer vormde het hof van appèl, waarbij bezwaren tegen de besluiten van de kerkelijke besturen konden worden ingebracht. Veelal liet de landsheer zich bij de uitoefening dezer rechten bijstaan door wereldlijke personen, en werd een minister van eeredienst benoemd, bij wien de eigenlijke beslissing in vele zaken berustte. Sedert 1848, toen meerdere zelfstandigheid aan de kerken gegeven werd, zijn kerkelijke organen benoemd, die in zeer nauw contact met den landsheer stonden, en aan wier toestemming de landsheer in bepaalde gevallen gebonden was. In hoofdzaak gold deze regel in de oude provinciën van Pruisen3).


1) Uitgezonderd in Pruisen, Würtemberg, Baden, Hamburg en Lübeck.
2) Uitgezonderd in Frankfort a.M. en Hamburg.
3) Het oude territoriale standpunt bleef heerschen in Lübeck, Saksen-Altenburg, Saksen-Coburg-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Weimar-Eisenach, Schwarzburg-­Rudolstadt en Schwarzburg-Sondershausen. In Saksen-Weimar-Eisenach en Schwarz­burg-Sondershausen is een kerkeraad ingesteld, die als staatscommissie onder leiding van het ministerie het bestuur heeft van de zaken van kerk en school.
In Würtemberg, Anhalt en in de nieuwe provinciën van Pruisen heeft het kerkelijke bestuur wel de leiding der kerkelijke zaken, maar is tenslotte onderworpen aan de regeering van den staat.
In de oude provinciën van Pruisen, in Baden, Mecklenburg, Hessen, Oldenburg en Waldeck bestaat er een eigen kerkelijk bestuur, hoofdzakelijk onafhankelijk van de regeering van den staat, maar direct onderworpen aan de landsregering.
Ook de Roomsch-katholieke landsheer van Beieren had het bestuur der evangelische kerk in handen. Hij oefende zijne rechten uit door het Oberkonsistorium van München en het Konsistorium van Spiers. Evenwel waren deze niet bevoegd, verordeningen voor de evangelische kerk uit te vaardigen, iemand te bekleeden met een ambt of iemand te ontslaan, het kerkelijk leven anders in te richten en besluiten van een algemeene synode te bekrachtigen, zonder bericht te zenden aan den staatsminister, die de eind­beslissing van den koning vroeg.
In Saksen was bij de wet van 4 Sept. 1831 de uitoefening van de landsheerlijke kerkelijke ➝

|217|

De Consistoriën zijn landsheerlijke, uit geestelijke en wereldlijke personen bestaande, lichamen, wier taak is het toezicht op de leer en den wandel der geestelijken, de ordening en het onderzoek van de candidaten, het opperbestuur van de financiën der kerk, het toezicht op het huwelijksrecht en de kerkelijke tucht1). Hare leden worden door den landsheer voor hun leven benoemd. Zij dragen het karakter van publieke ambtenaren.

Superintendenten. Als organen van het kerkbestuur fungeeren in bijna alle landskerken2) superintendenten (proosten, dekens, ephoren,


➝ macht, zoolang de koning behoorde tot een andere confessie, opgedragen aan een evangelischen Vorstand van het ministerie van eeredienst, die met twee evangelische leden van het ministerie het bestuur uitoefende. In 1873 is een Landeskonsistorium ingesteld, dat onder het toezicht van den staatsminister voor de zaken der evangelische kerk het jus in sacra uitoefent.
In Würtemberg werd het landsheerlijk kerkbestuur waargenomen door een lichaam, dat samengesteld is uit 2 leden van den geheimen raad, den president van het Landes­konsistorium en van de landssynode en een generaal-superintendent.
De keizer van Oostenrijk matigde zich wel de landsheerlijke rechten aan. Voor de Duitsch-Slavische kroonlanden, met name voor de kerken van de Luthersche en Helvetische belijdenis, trad de Ober-Kirchenrath van Weenen op als bestuursmacht, wier leden benoemd werden door den keizer, die ook de kerkelijke wetten en bepalingen moest bekrachtigen. Voor de uitvoering van zijn hoogheidsrechten bediende hij zich van een evangelische afdeeling van het ministerie van eredienst.
1) Onder de heerschappij van het episcopale systeem vermeerderden zich de consistoriale bevoegdheden. Onder het regime van het territoriale systeem evenwel werd aan de consistoriën niet alleen ontnomen, wat rechtstreeks tot het gebied van den staat behoort, maar ook wat als kerkelijk beschouwd moet worden. Er werd de onduidelijke onderscheiding gemaakt tusschen externa en interna, en alleen de interne zaken werden aan de consistoriën gelaten. In sommige landen werden de consistoriën geheel opgeheven en hare werkzaamheden aan de wereldlijke macht opgedragen. In de 19de eeuw hebben de meeste staten de willekeurige scheiding van externa en interna laten vallen, en bezaten de consistoriën de volle kerkelijke macht, welke alleen door het jus circa sacra van de overheid beperkt werd. In latere jaren is de bevoegdheid der consistoriën ingekrompen door de invoering van de synoden.
De rechtspositie der consistoriën is zeer verschillend. Soms is zij een centraalbestuur der kerk, dan weer is zij aan eene andere macht onderworpen.
Het geval, dat de consistoriën een andere macht onderworpen zijn, doet zich voor a. in oud-Pruisen, waar voor elke provincie een consistorie het bestuur der kerk heeft, terwijl voor de regeering der geheele landskerk bij besluit van 29 juni 1850 de Evang. Oberkirchenrath is ingesteld, welke, onafhankelijk van den minister van eeredienst, onmiddellijk onder den koning stond. De Oberkirchenrath is voor alle 9 provinciale consistoriën het „Aufsichts- und Rekurzinstandz”. b. In Hannover is de zelfstandigheid van de provinciale consistoriën nog weer beperkt en zijn zij onderworpen onder het Landeskonsistorium. c. In Beieren staan de consistoriën van Amsbach en Bayreuth met een slechts uitvoerende macht onder het Oberkonsistorium van München. d. In Mecklen­burg stonden de Oberkirchenrath van Schwerin en het Konsistorium van Strelitz onmiddellijk onder den landsheer. Hetzelfde was het geval van den Oberkirchenrath te Karlsruhe en van Oldenburg, van het Oberkonsistorium van Darmstadt, van het Konsistorium te Birkenfeld, voor Waldeck en voor Reuss te Greiz; terwijl de Kirchen­rath te Hamburg staat onder den senaat. e. Het landsconsistorie van Saksen staat onder het oppertoezicht van den evangelischen minister van eeredienst als vertegenwoordiger van de landsheerlijke macht.
Friedberg, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1903, S. 212; A. Frantz, Lehrb. d. Kirchenrechts, 1892, S. 145; K. Köhler, Lehrb. d. deutsch-ev. Kirchenrechts, 1895, S. 113-119; Hinschius, Preus. Kirchenrecht.
Een overzicht van de verhouding der kerk tot den staat geven Friedberg, Lehrb. d. ev. Kirchenrechts, 1903, S. 212 ff en Köhler, Lehrb. d. ev. Kirchenrechts, S. 113-119.
2) Zij ontbreken in Oldenburg, het graafschap Bentheim, de Saksische Oberlausitz en Bremen.

|218|

senioren). Zij zijn altijd geestelijken en gewoonlijk Pfarrer, terwijl in den regel hun ambt met een Pfarramt verbonden is. Zij werden door den landsheer benoemd of ook in landen, waar kerkelijk zelfbestuur is, door de daar fungeerende bestuurslichamen, en in dit geval moest de landsheer de benoeming bevestigen. Zij nemen eene plaats in tusschen de kerkelijke besturen en de predikanten en de gemeenten. Hunne werkzaamheid is het houden van toezicht op de leer en den wandel der geestelijken, op het kerkelijk leven der gemeente en op het beheer der kerkelijke goederen. Bovendlen behoort tot hun werk de leiding van de predikantsverkiezing, de ordening en de bevestiging der geestelijken, de regeling der zaken bij eene vacature, de visitatie der gemeenten, de bemiddeling van geschillen tusschen een predikant en eene gemeente, enz. Hun positie en taak is in de verschillende landen onderscheiden in verband met de daar heerschende regeling. In sommige landen zijn zij leden van de kerkelijke besturen, in andere daaraan onderworpen. In den regel zijn zij ook voorzitter van de Kreissynode. In onderscheidene Duitsche landen zijn ook Generaal­-Superintendenten1) die aan het hoofd staan van een bepaald aantal superintendenten. Zij zijn echter geen tusschenpersonen tusschen de consistoriën en de gemeenten, maar leden en organen van het consistorium, en hebben tot taak, persoonlijk toezicht te houden op de kerkelijke zaken in hun gebied2). In andere landen zijn zij wel leden der kerkelijke besturen, en alleen als zoodanig boven andere bestuurs­organen staande3), terwijl in sommige gevallen de superintendenten geen leden zijn van een kerkbestuur, en toch andere superintendenten onder zich hebben4).

De Pfarrer en zijne helpers. De Luthersche kerk kent slechts één geestelijk ambt, dat van Pfarrer, die gerechtigd is tot het verrichten van alle geestelijke functies. Wanneer er meerdere geestelijken aan dezelfde kerk aangesteld zijn, worden zij naar hun verschillenden


1) Zoo in Pruisen en Würtemberg, Hannover, de Ger. kerken van Sleeswijk-Holstein, Nassau en Keur-Hessen.
2) Hinschius, Preus. Kirchenrecht, S. 161 ff.; E. Friedberg, Lehrb. d. kath. u. ev. Kirchenrechts, 1903, 215.
3) Zoo in Anhalt, Altenburg, Brunswijk en Reuss.
4) In Keur-Hessen, Mecklenburg de Metropolitanen, in Saksisch-Thüringen de Ephoren en de Adjuncten; in Beieren de kapittelsenioren, in Oostenrijk de senioren.
In Pruisen sloten de bisschoppen zich aan bij de Luthersche kerk, evenals de bisschop van Naumburg, en bekleedden onder de landsheeren de plaats van de consistoriën. In de 16e eeuw werden zij echter door de consistoriën vervangen. In 1816 ontvingen sommige generaal-superintendenten den titel van bisschop, maar dit was slechts een eeretitel zonder ambtsbevoegdheid. Zoo ook waren de Luthersche bisschoppen in Zevenbergen slechts superintendenten.
De Deensche en de Scandinavische bisschoppen beschouwen zich evenals de Anglicaansche bisschoppen als de opvolgers der Roomsch-katholieke waardigheidsbekleders.
De domkapittels in Duitschland zijn geen kerkelijke organen.

|219|

rang genoemd: pastor, pastor primarius, Oberpfarrer, diaconus, archidiaconus, subdiaconus, maar dit onderscheid in rang en titel tast het beginsel, dat zij in hun geestelijk werk gelijk in rechten zijn, niet aan1). Alle geestelijken in eene kerk zijn Pfarrer.

Het ambtelijk werk van den Pfarrer is de leiding van den gods­dienst, de verkondiging van het Woord Gods, de bediening der sacramenten en van de tucht, de herderlijke zorg, de onderwijzing der jeugd, het onderhouden van de boeken der kerk, de armen- en ziekenzorg en het bestuur der kerkelijke goederen met de gemeente­organen. Zijne werkzaamheid strekt zich uit tot alle binnen de be­paalde parochie wonende personen, voorzoover zij tot de religie van den Pfarrer behooren, en de leden zijner parochie zijn verplicht de ambtelijke bediening van hem te ontvangen (Pfarrzwang). Hij mag echter het verzoek der parochianen, die door een anderen geestelijke willen worden bediend, niet weigeren (dimissoriale).

Wordt de Pfarrer in de uitoefening van zijn ambt verhinderd, dan wordt in de noodzakelijke diensten door een naburigen Pfarrer, vol­gens aanwijzing van den superintendent, voorzien. Bij langdurige verhindering wordt hij door een vicaris vervangen, die onder eigen verantwoordelijkheid zijn ambt verricht. Kan hij niet alle werkzaam­heden verrichten, dan wordt hij met toestemming van het hoogere kerkbestuur door een helper (Kollaborator, Assistenzprediger, Vikar, Adjunkt, Hulfsprediger, Amtsgehülfe) geholpen.

Het recht om de geestelijken te benoemen, volgens het canonisch recht den bisschop toekomend, berustte tot 1918 in de evangelische kerk bij den landsheer, die of persoonlijk of door bepaalde lichamen dit recht uitoefende. In Pruisen is dit recht bij de consistoriën, in het koninkrijk Saksen bij het „Landeskonsistorium”. Het beginsel der Reformatoren, dat de keuze van den Pfarrer aan de gemeente toekomt, is nooit verwezenlijkt. Wel bezitten in vele landskerken de gemeenten een voturm negativum, het recht om bezwaren omtrent leer, leven en gaven in te brengen. In lateren tijd is het recht van medewerking bij de beroeping aan de gemeenten gegeven2).


1) Art. Smalcaldici tract. de pot. et Papae 65 (Müller9 341): Sed quum jure divino non sint diversi gradus episcopi et pastoris, manifestum est ordinationem a pastore in sua ecclesia factam jure divino ratam esse.
2) In sommige landen is aan de gemeente of aan de gemeentevertegenwoordiging het recht gegeven, bezwaren in te brengen; in andere landen (Hannover en Brunswijk) heeft de gemeente het recht van beroeping, waarbij de gemeente verklaart, dat zij geen bezwaren heeft en bereid is den beroepene als haar prediker en herder te ontvangen; in Würtemberg, Anhalt, Hessen en De Paltz moet de gemeente of de raad der gemeente eerst gehoord worden; in Hannover wordt bij afwisseling door de gemeente en het kerkbestuur de predikant gekozen, terwijl in Oost-­Pruisen het kerkbestuur nu eens met en dan weer zonder medewerking van de gemeente een predikant beroept. In de Rhein. Westf. K.O. §4 is bepaald: “Bei Kirchen, ➝

|220|

De gemeente. Het ontbrak de Luthersche gemeenten aan organen, om zich te uiten. Daardoor bleef het recht der gemeente beperkt tot het bekendmaken van hare bezwaren. Van de dagen der Reformatie af tot in de 19de eeuw werden de rechten der gemeente geabsorbeerd door eene onbeperkte regeering der consistoriën. Eerst in de negen­tiende eeuw is in de Luthersche kerk een zekere vorm van pres­byteriale inrichting ingevoerd en zijn gemeenteorganen gevormd.

Als organen van dit zelfbestuur der gemeente fungeeren: 1. Een presbyterium (Gemeindekirchenrath, Kirchenvorstand) dat bestaat uit den Pfarrer als voorzitter (en zoo er meer predikanten zijn, ook de overige Pfarrer) en een aantal ouderlingen, door de gemeente gekozen.Het werk van dezen gemeentekerkeraad bestaat in de hulp aan den Pfarrer bij zijne werkzaamheden en de vertegenwoordiging der gemeente naar binnen en naar buiten. Voorts is aan dezen kerke­raad toevertrouwd de zorg voor den eeredienst, de armen- en zieken­zorg, benoeming van de lagere dienaren der kerk, de vertegenwoordiging der gemeente in rechten en het bestuur van de kerkelijke goederen. Voor de wettigheid en de uitvoering hunner besluiten is echter noodig het recht van toezicht en de toestemming van de kerkelijke besturen, en van den patroon. 2. Eene gemeentevertegen­woordiging (Gemeindevertretung, Kirchenausschusz), wier leden, ook gekozen door de gemeente, driemaal zooveel in aantal zijn als het getal der ouderlingen. De kerkeraad is gehouden deze vertegen­woordiging der gemeente bij gewichtige zaken, van koop en verkoop of verhuring der goederen voor langer dan 10 jaren en bij de keuze van den Pfarrer, te raadplegen. Beide genoemde organisaties zijn publieke lichamen, al zijn zij geen staatsorganen. Hun ambt is een publicum officium en mag alleen op wettelijke gronden worden af­gewezen. 3. Eene gemeentevergadering, welke in landen, waar geen gemeentevertegenwoordiging is, de functies dezer vergadering ver­richt, en die in andere streken de keuze der gemeentevertegenwoor­diging verricht.

Deze gemeentevertegenwoordiging is bedoeld, om de gemeente meer aandeel te geven aan de regeering der kerk. Zij is in navolging van het Gereformeerde kerkrecht ingevoerd, maar beantwoordt niet aan de Gereformeerde beginselen, door Calvijn uitgestippeld. Zij is meer in overeenstemming met het democratische beginsel, dat op politiek gebied langzamerhand doordrong.


➝ welche keinen Patron haben, hat die Gemeinde das Recht, ihre Geistlichen zu wählen”. Zoo ook in Oldenburg, Lübeck en Birkenfeld, Baden, K. Saksen, Lippe en ten deele in Brunswijk en S. Weimar. Het Patronaatsrecht bestaat nog in vele deelen des lands, doch is in de laatste jaren beperkt.

|221|

De Synodale organisatie. Het deelnemen van de gemeenteleden aan het bestuur der kerk werd weldra gevolgd door den invloed van vertegenwoordigers der gemeente in de hoogere trappen van de regeering der kerk. Zonder het bestaande consistoriale organisme te deren, voerde men uit geestelijke en wereldlijke personen bestaande synoden in, en verbond zoo de consistoriale inrichting der kerk met de gedachte van de presbyteriale synodale inrichting. Sedert de af­kondiging van de „Rheinisch-Westfälische Kirchenordnung”, in 1835, waarbij de Luthersche gedachte zegevierde over de Gereformeerde, en slechts de schijn van het Gereformeerde kerkrecht werd gehand­haafd, werd bijna overal in Duitschland de synodale organisatie inge­voerd. Het collegialistische beginsel is overal zichtbaar, en is in de inrichting belichaamd.

Deze synodale organisatie is in hoofdzaak als volgt geregeld: 1. Een groep gemeenten vormt samen een Kreis (diocese, Propstei, Inspection, Dekanat, Senoriat) en organiseert zich in eene Kreissynode. ­Deze Kreissynode, welke jaarlijks door den superintendent bijeen­geroepen wordt, bestaat uit den superintendent als voorzitter, alle in den Kreis wonende Pfarrer, benevens een dubbel zoo groot getal gekozene leden, waarvan de ééne helft bestaat uit ouderlingen der ver­schillende gemeenten en de andere helft uit geachte, ervarene en ver­dienstelijke mannen uit den synodalen Kreis. Het Moderamen bestaat uit den vasten praeses-superintendent en vier assessoren, door de Synode uit haar midden gekozen, van welke minstens één Pfarrer zijn moet. Het werk der Kreis- of Diözesansynode is de behandeling van de stukken, door het Konsistorium en de Provinciale synode haar voorgelegd, of stukken uit de gemeenten ingezonden, het mede­toezicht op alle ambtelijke personen, en op de inrichtingen van barm­hartigheid, en tevens de oefening der kerkelijke discipline in tweede instantie, en het onderzoek van de verordeningen binnen den kring der synode1).

2. De Kreissynoden van elke provincie vormen samen eene Provinciale synode. De leden dezer synode zijn de afgevaardigden van de Kreissynoden, één lid gekozen door de theol. faculteit der Prov. Universiteit en de door den landsheer benoemde personen. De koninklijke commissaris en de Generaal-Superintendent der provincie wonen de vergadering der synode bij. De Prov. Synode wordt om de 3 jaren bijeengeroepen door het consistorie, dat met toestemming van den Ober-Kirchenrath en den voorzitter buitengewone vergaderingen kan samenroepen. Het werk der Prov. synode is: de handhaving van de


1) Karl Köhler, Lehrbuch des deutsch-ev. Kirchenrechts, 1895, S. 119-151.

|222|

kerkelijke orde in leer, cultus en regeering, de medewerking aan de kerkelijke wetgeving, het toezicht op de synodale weduwen- en weezenkassen, en de Kreis-synodale kassen, de toestemming voor nieuw in te voeren collecten en de afvaardiging van 2 of 3 personen met volle stemrecht voor de examens der theologische candidaten. Het Moderamen der Prov. Synode bestaat uit den voorzitter met zes assessoren, en is, behalve met de leiding der vergadering, ook belast met de uitvoering der besluiten en de voorbereiding der volgende synode. Het moderamen (Ausschusz) der Oostenrijksche synode bezit echter in bepaalde gevallen regeermacht.

3. Het hoogste Synodale orgaan is de Generale (de Lands-, de Algemeene) Synode. Zij bestaat voor Pruisen uit 150 leden, welke door de Prov. Synoden van Oost- en West-Pruisen, Brandenburg, Pommeren, Posen, Silezië, Saksen, Westfalen en de Rijnprovincie gekozen worden, uit 6 vertegenwoordigers van de ev. theologische faculteiten van Koningsbergen, Berlijn, Greifswald, Breslau, Halle en Bonn, uit de Generaal-Superintendenten dier provinciën en 30 door den koning benoemde leden. Zij wordt alle zes jaren door den koning saamgeroepen. Als koninklijke commissaris fungeert de president van de Ev. Ober-Kirchenrath.

De taak van de Generale Synode is, alles te doen, wat voor het welzijn der landskerk, opdat deze aan hare roeping kan beantwoorden, noodig is. Zij moet daartoe toezicht houden op geheel het leven en de leer der kerk, op het werk van de geestelijken, enz.; zij geeft regelen voor de liturgie, voert nieuwe feestdagen in of schaft ze af, brengt wijziging in de kerkinrichting, en waakt over de tucht, de bezetting der ambten, het huwelijksrecht, controleert de kerkelijke inkomsten en fondsen, die onder het beheer van den Ober-Kirchenrath staan, de besluiten van de Prov. Synoden, en kan het initiatief nemen voor die maatregelen, die zij voor het welzijn der kerk noodig acht.

Tenslotte kiest de Generale Synode de synodale commissiën: den Synodal-Vorstand en den synodalen raad voor een tijd van zes jaren. De Synodal-Vorstand bestaat uit een voorzitter en plaatsvervangers en vijf, door de synode benoemde, leden, terwijl deze Vorstand met nog 18, door de synode gekozen, leden den Synodalrat vormt. De Synodal-Vorstand vormt in den tijd, dat de synode niet vergadert, een zelfstandig college met het recht de besluiten der Synode uit te voeren en nieuwe wetsontwerpen voor te bereiden. Hij neemt in bij­zondere gevallen voorloopige maatregelen en werkt samen met den Ober-Kirchenrath. De Synodalrat wordt eenmaal in het jaar door den Ober-Kirchenrath samengeroepen, om met dezen raad over kerke­lijke zaken te beraadslagen.

|223|

In de nieuwere kerkinrichting der Luthersche kerk, waarbij elementen van het presbyteriale kerkrecht gemengd zijn in het consistoriale systeem, is duidelijk op te merken eene analogie met de constitutioneele vormen van de moderne staatsinrichting. De landsheerlijke en de consistoriale gedachten zijn overheerschend.

De beweegreden voor het invoeren van presbyteriën en ouder­lingen in de Evangelische kerk in Duitschland is geweest, zooals Stahl op de Synode van Berlijn in 1846 zeide: „das Verlangen nach Beteiligung der Gemeinde am Kirchenwesen zu befriedigen”. Het was niet, omdat men, zooals de Calvinisten van overtuiging zijn, de H. Schrift en het Apostolisch voorbeeld als normatief wenschte te volgen, maar uit praktische overwegingen. Of de kerk ouderlingen moet hebben of niet, was voor de Luthersche kerk niet een zaak, die door de H. Schrift geleerd wordt, maar een vraag van doelmatigheid1). Het instituut der ouderlingen is volgens de moderne opvatting, die ook in de Gereformeerde kerkenordeningen van Duitschland is belichaamd, een vertegenwoordiging der gemeente. Maar al heeft ook Calvijn zich wel eens zoo uitgedrukt2), men heeft geen recht om zich voor deze moderne beschouwing op Calvijn te beroepen, omdat volgens Calvijn de predikanten en de ouderlingen, ook al zijn zij door middel van de gemeente geroepen, dragers zijn van een door Christus ingesteld ambt, dienaren van Christus, den Koning der kerk, naar wiens wil zij de gemeente hebben te regeeren en aan wien zij verantwoording schuldig zijn. Zij vertegenwoordigen dan ook in den diepsten zin des woords niet de gemeente, maar Christus, die als de Koning zijner kerk „alleen in zijne kerk heerschen en regeeren moet” 3).

Voorts moet opgemerkt worden, dat het instituut der ouderlingen in de Evangelische kerk geen zelfstandige plaats heeft in de regeering der kerk naast den Pfarrer. De Pfarrer is in de eigenlijke uitoefening van zijn ambt, in de leer, in de herderlijke zorg en de bediening der sacramenten, geheel onafhankelijk van het presbyterium. In de herder­lijke zorg voor de gemeente en bij de oefening der kerkelijke tucht is het werk der ouderlingen van zeer geringe beteekenis. Zij zijn feitelijk niet meer dan organen der gemeente tot de behartiging van hare belangen, vooral van de economische.


1) Karl Rieker, Grundsätze reformierter Kirchenverfassung, S. 130-173.
Richard Rothe, Ueber Kirchenverfassung, 1863, S. 17 zegt: „Was die göttliche Institution des kirchlichen Amtes betrifft, so glaubt die unermessliche Mehrheit unserer Kirchengenossen, sofern sie sich nur überhaupt die Frage wegen ihr aufwirft, nicht mehr an sie”.
2) Inst. IV, 1, 22; Opera Calvini XIV, p. 681.
3) Calvijn Inst. IV, 3, 1.

|224|

Het ambt der diakenen is in de Duitsche, behalve in enkele Gerefor­meerde, kerken niet tot ontwikkeling gekomen. De armenzorg werd op Lutherschen bodem bij de wet van 6 Juni 1872 aan de burger­lijke overheid opgedragen1).

De synoden zijn geen zuiver kerkelijke vergaderingen. Kunnen de Kreis- en Provinciale synoden eenigszins eene vertegenwoordiging van de kerken genoemd worden, waarin echter de Pfarrer en de ouderlingen met de vertegenwoordigers van de overheid tot één lichaam vereenigd zijn, de landssynode en de algemeene synode zijn geen kerkelijke bestuurslichamen, maar eene vertegenwoordiging der kerk tegenover het kerkbestuur der overheid. De collegialistische gedachte en die van het landsheerlijk kerkbestuur geven in heel de kerkregeering den toon aan. Terecht zegt Karl Rieker2): „Die sog. reformierten Einrichtungen sind vielfach nur die Maske gewesen, welche die modernen, zunächst auf dem politischen Gebiete wirk­samen. Ideeën wie Volksvertretung, Anteil des Volkes an der Regierung, Selbstverwaltung, Volkswahl der Beamten u.s.w. vorgesetzt haben, um unerkannt in das Gebiet der Kirche Eingang zu finden und es sich zu erobern”.

Met de revolutie van 1918 is het landsheerlijke kerkbestuur weg­gevallen. Aan een buitengewone kerkvergadering, waarvan de leden volgens het algemeen kiesrecht door de leden der kerk werden gekozen, werd opgedragen, een nieuwe kerkorde op te stellen. Deze kerkorden waren in 1922 en 1923 gereed, namelijk die der evangelische kerk der altpreuszischen Union, der ev. Luthersche landskerk van Hannover, der ev. Luth. landskerk van Sleeswijk-Holstein, der ev. landskerk in Hessen-Cassel, der ev. landskerk in Nassau, der ev. gereformeerde landskerk der provincie Hannover en der ev. landskerk van Frankfort a. Main. Zij werden bij staatswet van 8 April 1924 goedgekeurd. De oude staatswetten, die betrekking hadden op de kerk, werden opgeheven, en de rechtsgeldigheid van de, door de kerkelijke vergaderingen zelve vastgestelde en uitgevaardigde, verordeningen werd „soweit diese Ver­fassungen die Vertretung und die Verwaltung des Vermogens und das Steuer- und Umlagerecht regeln, staatlicherseits anerkannt” 3). Volgens deze wet moeten de kerkenordeningen, vóór zij worden afgekondigd, aan den voor de kerkelijke zaken aangewezen staatsminister worden medegedeeld. Het vormen van nieuwe gemeenten, of het veranderen van de gemeenten, moet door den staatsminister worden goedgekeurd.


1) Karl Köhler, Lehrbuch des deutsch-ev. Kirchenrechts, 1895, S. 252.
2) Karl Rieker, Grundsätze, S. 170.
3) Verfassungsgesetze der ev.-ref. Landeskirche der Provinz Hannover, Aurich, 1924, S. 20-24.

|225|

Aan de goedkeuring der regeering moet worden onderworpen: de ver­koop van bijzondere eigendommen, die wetenschappelijke, historische of kunst-waarde bezitten; het aangaan van leeningen, die niet slechts tot tijdelijke hulp dienen; het aanleggen of het van bestemming veranderen van begraafplaatsen; het inzamelen van gelden, die niet betrekking hebben op kerkelijke doeleinden en het aanwenden van het vermogen der kerk voor andere doeleinden dan waarvoor het bestemd is. De kerk heeft het recht, van hare leden belasting te heffen, maar het bedrag en de verdeelingsmaatstaf van den omslag is aan de goedkeuring van den staat onderworpen. De staat bezit het recht van toezicht op de bezittingen en het beheer daarvan door de kerk, en kan zelfs tijdelijk in het beheer ingrijpen, als het kerkelijk orgaan voor het beheer ontbreekt, of geen goed beheer gehouden wordt.

In de verhouding van kerk en staat is wezenlijk weinig veranderd. Wel is de vrijheid en de zelfstandigheid der kerk, om voor het ker­kelijke leven in engeren zin eigen zaken te regelen, duidelijk uitgesproken, maar het jus circa sacra bleef als recht van toezicht op de kerk bestaan. Het collegialistische kerkrecht bleef gehandhaafd. Zeer velen zijn met den huidigen toestand niet bevredigd, wenschen meerdere zelfstandigheid der kerk en achten de episcopaalsche kerk­inrichting noodig voor de kerk.


Bouwman, H. (1928)