|146|

§ 11. De eenheid der kerk en Rome.

Van den aanvang af was elke plaatselijke kerk eene complete zelfstandige kerk, met een eigen raad, een eigen zelfstandig beheer, later met een eigen bisschop. De geloovigen beleden de eenheid der kerk op de gansche aarde, en brachten dit in praktijk, doordat zij de leden van andere kerken als medegeloovigen erkenden en behoefte gevoelden, om in bijzondere gevallen het oordeel der broederen in te winnen. Doch van een institutaire eenheid wist men in den eersten tijd niets. Het begrip katholiciteit werd meer geestelijk dan institutair gedacht. Maar in de tweede helft van de tweede eeuw werd de katholiciteit belichaamd in eene zichtbare grootheid, in eene eenheid van de priesters, die, met goddelijk gezag bekleed, de kerk represen­teerden. Cyprianus schreef: „De eenheid der kerk rust op de eenheid van het episcopaat, terwijl de eenheid van het episcopaat haar bron vindt in de macht van Petrus” 1).

Het ideaal der eenheid kon in de praktijk bezwaarlijk gerealiseerd worden. In de derde eeuw waren hier en daar nog overblijfselen van de Valentinianen, Marcionieten en Bardesanieten. Montanistische kringen waren er nog in Phrygië en in N. Afrika. De Novatianen vormden eene kleine schismatieke gemeenschap. De aanhangers van Paulus van Samosata, wegens trinitarische ketterij afgezet in 260, waren nog in het begin der vierde eeuw talrijk2). In alle land­schappen en waarschijnlijk in alle groote steden waren er, naast de groote kerk, kleinere of grootere kringen van hen, die door de kerk voor ketters aangezien werden. Het Oosten dacht in menig opzicht niet eenstemmig met het Westen. Maar toch was de kerk zich nog wel bewust een eenheid te zijn als het lichaam van Christus, ge­roepen tot den dienst des Verlossers, en tot liefde voor en onder elkander. De vijandschap der wereld en de druk der vervolging had de Christenen zeer nauw aan elkander verbonden, en verscherpte het gevoel, dat zij allen één groot organisme toebehoorden. En deze eenheid zochten zij al krachtiger te verwezenlijken in de kerkelijke organisatie, aan het hoofd waarvan de metropolieten stonden.

Onder de Christelijke metropolen traden reeds in de derde eeuw vooral Alexandrië, Antiochië en Rome op den voorgrond. Zij waren de eerste steden der Christenheid. Hare bisschoppen gaven in de kerkelijke aangelegenheden leiding voor de geheele kerk. Ook Carthago had als de moederstad der drie Afrikaansche provinciën


1) De Unitate c. 5; ep. 70, 3; 73, 7.
2) Euseb. Vit. Const. 3, 64. Syn. v. Nicea, can. 19.

|147|

eene gewichtige stem, vooral in de dagen van Tertullianus en Cyprianus, maar de drie wereldsteden werden met name als metro­polen genoemd. Hare gemeenten dateerden uit den Apostolischen tijd, en waren in staat door hare bisschopslijsten haar apostolische overlevering te bewijzen, die voor alle drie teruggingen op den apostel Petrus of diens leerling Marcus. Antiochië was van beteekenis voor het ontstaan van het heiden-christendom, het centrum der Syrische kerk; Alexandrië was door hare geographische ligging de poort van Egypte, en als centrum der Oostersche cultuur en ook der Christelijke wetenschap, algemeen hooggeacht, terwijl Rome als de hoofdstad des rijks, waar, volgens de overlevering, de apostelen Petrus en Paulus waren begraven, met hare bekwame bisschoppen, die in vele strijd vragen een goede beslissing hadden gegeven, als vanzelf een leidende plaats in het kerkelijke leven innam.

Rome achtte, van de eerste eeuw af, het als hare roeping, leiding te geven in het kerkelijke leven. In het jaar 95 riep Rome’s gemeente de twistende gemeente van Corinthe met krachtige stem tot de orde. Ignatius sprak in zijn brief haar aan als „begiftigd met een eereplaats in het gebied der Romeinen, Gode waardig, eere-, lof-, geluk- en heilwaardig, die bovenaan staat in de liefde, de wet van Christus houdend, den naam des Vaders dragend”. Zij was in het midden van de derde eeuw de grootste en de best geordende onder de Christelijke kerken. Er was geen gemeente, die zoovele martelaren onder hare bisschoppen telde1).

Maar het primaat van Rome steunde niet alleen op zulke gronden. Immers de Roomsche bisschop was gezeten op den stoel van Petrus, en was de rechtmatige opvolger van Petrus. De overtuiging leefde reeds vroeg, dat Petrus, als de stichter van de Roomsche kerk, de sleutelmacht van Christus had ontvangen. De geheele hiërarchische theorie rustte op de Roomsche uitlegging van Matth. 16: 18. Petrus was de rots der kerk. Reeds Kallistus had in den strijd over boete en tucht, in het jaar 217, zich bij de verandering der boete-praktijk op dit woord beroepen; Irenaeus had geleerd, dat alle Christenen Rome als hun centrum moesten beschouwen2) en Cyprianus verklaarde duidelijk, op grond van Matth. 16: 18, dat de sleutelmacht van Petrus door de opvolging der bisschoppen op eiken bisschop is overgegaan. „Wel is waar waren ook de andere apostelen datgene wat Petrus was, met gelijk aandeel aan eer en macht, maar het begin gaat van de eenheid, van Petrus, uit, zoodat de kerk van Christus zich als een eenheid ver­toont. Daarom is ook de cathedra Petri, of de locusPetri, de Roomsche kerk, de ecclesia principalis, unde unitas sacerdotalis exorta est” 3).


1) Telesphorus † 137, Kallistus † 220, Pontianus † 235, Fabianus † 250, Sixtus † 258.
2) Irenaeus 3, 3, 12.
3) Cypr. ep. 59, 4.

|148|

Ook de Roomsche presbyters en bisschoppen leefden uit deze gedachte.

Maar bovendien was men in Rome overtuigd, dat aan de kerk van Rome de leiding der geheele Christenheid toekwam. Rome’s aanzienlijke gemeente had door haar woonplaats en door haar optreden eene positie verworven die in overeenstemming was met de plaats van Rome als middelpunt des rijks. Van Paulus af tot de dagen der Gnostieken, van Polycarpus tot Origenes was Rome het hart, waarheen al wat Christelijk was samenstroomde. Rome had de groote Gnostische crisis bezworen. Rome had in den Paschastrijd de lijnen uitgestippeld. Daarom kon Irenaeus1) Rome prijzen als „de grootste oudste, allen bekende, door Paulus en Petrus gestichte, Romeinsche gemeente”, als de bewaarderes van de apostolische overlevering, die in het bezit der waarheid was. Krachtige bisschoppen als Victor en Kallistus stelden Rome aan het hoofd van alle kerken der wereld. Bisschop Stephanus (253-67) verklaarde, dat hem krachtens het primaat het recht toekwam, dat hij door zijne medebisschoppen moest worden gehoorzaamd. En dat was geen ledige uitspraak. De bisschop van Rome oefende gezag in Gallië, Spanje en Italië2). De Aegyptischische bisschoppen klaagden te Rome hun Alexandrijnschen metropoliet aan wegens ketterij, en de schismatici in Carthago zochten bij Rome beslissing3). Wel gingen er stemmen op tegen de aanmatiging van Rome. Bisschop Firmilianus4) klaagt over de trotschheid van Rome en Tertullianus5) keurt het in Rome’s bisschop af, dat hij zich den bisschop der bisschoppen noemt, maar de leer van Rome werd zoo vaak herhaald, en werd door verdichte verhalen (Acta Petri et Pauli Constitutiones apostolicae) zoo zeer verbreid, dat zij langzamerhand in de gedachten beklijfde en algemeen aanvaard werd.


1) Iren. adv. haer. 3, 3, 2.
2) Cypr. ep. 67, 68; Euseb. Hist. Eccl. VI, 43, 10.
3) Cypr. ep. 59.
4) Corpus S.S. eccl. 3, 1, 821.
5) De pudic, c. 1.


Bouwman, H. (1928)