|17|

2. Van Emden tot Dordrecht

 

De inleidende beschouwingen van het eerste hoofdstuk hebben al een eerste beperking van ons onderwerp ingeluid. De ontwikkeling van het hiërarchisch systeem in de rooms-katholieke kerk had tot gevolg, dat het kerkrecht zijn dienende functie niet meer vervulde.

Rutgers schrijft hierover: „Met betrekking tot die alle” (nl. hiërarchische en collegiale stelsels — F.T.O.) „blijft gelden dat zij voor de kerk van Christus in het geheel niet passen”13. We zullen onze aandacht dan ook richten op de Nederlandse kerken, zoals zij zich in de dagen van de reformatie hebben gereformeerd en onderzoeken op welke wijze de rechtsorde, voor het welwezen der aardse kerk noodzakelijk, gevonden en gevestigd is.

De volgende aspecten zullen worden behandeld:
2.1 Het ontstaan van de kerkenordening.
2.2 De geldigheid van de kerkenordening.
2.3 De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk.
2.4 De structuur van de kerkenordening: ‘Van Emden tot Dordrecht’.
2.4.1 Artikel 1 Acta Synode van Emden 1571: geen heerschappij.
2.4.2 Artikel 2 Acta Synode van Emden 1571: de eenheid van geloof.
2.4.3 Artikel 6 tot en met 9 Acta Synode van Emden 1571: de meerdere vergaderingen.
2.4.4 Artikel XXIX tot en met XXXI Dordtse Kerkenordening: de functionering van de meerdere vergaderingen.


13 F.L. Rutgers, Het Kerkrecht inzoover het de kerk met het recht in verband brengt, p. 37.
Hovius heeft in zijn Notities betreffende de Synode van Emden, 1571, en haar artikelen, het herontdekken van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk een bijbels gegeven genoemd, een beslissend punt in heel de reformatie, p. 14-17.
Rutgers noemt dit het hoofdpunt in de gehele strijd der reformatie; het komt steeds naar voren in de godsdienstgesprekken in de eerste helft der zestiende eeuw. Rutgers: „Wanneer in zulke polemiek de Roomschen het materieel niet goed konden uithouden, niet konden aantonen, dat zij op grond der Schrift met hunne leer gelijk hadden, het niet konden waarmaken, dat de leer der kerk ook de leer der Schrift was, dan verschansten zij zich achter de autoriteit der kerk, waartegen een particulier niet mocht opkomen, ook niet eene particuliere kerk. Al erkenden zij, wat zij wel deden, dat Reformatie noodig was, dan mocht h.i. toch nooit een particuliere of eene plaatselijke kerk die Reformatie tot stand brengen, want dit waren geen zelfstandige lichamen. De reformatie moest dan uitgaan van hem die zeggenschap had, van den bisschop in onderworpenheid aan den hoofdbisschop in de moederkerk van Rome”. F.L. Rutgers Verklaring van de Kerkenordening van de Nat. Synode van 1618-1619, Collegevoordrachten van prof. dr. F.L. Rutgers, bew. en uitgeg. door dr. J. de Jong, Deel IV, Rotterdam 1918, p. 155.

|18|

2.1 Het ontstaan van de kerkenordening

De reformatie, die vanaf 1520 in West Europa opbloeit, stuit op heftig verzet. Dat verzet komt niet alleen van de rooms-katholieke kerk. De koningen en keizers — hun religieuze ijver buiten beschouwing gelaten — verzetten zich tegen de reformatie op grond van militaire of politieke redenen; vaak samengevat in de leus: wiens rijk diens godsdienst.

Als de kerk verbrokkelt en landgenoten met elkaar twisten over geloofszaken, dan verzwakt het land. Een ieder zal zich deze leus uit z’n schooljaren herinneren en toch verdient die zegswijze hier vermelding. We stuiten bij ons onderwerp drie maal op beslissingen van ‘nationaal belang’, die steunen op bovengenoemd motief. We denken aan de strijd tussen Maurits en Oldenbarnevelt, met name wat betreft de strijd om de vrijheid der kerken; voorts aan de Constitutie van 1806 art. 6.a: „De Koning en de Wet verlenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten welk in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organisatie, de bescherming, en de uitoefening van alle Erediensten”. We denken — in de derde plaats — aan het Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk van 1816. In het licht van de leuze: ‘wiens rijk diens godsdienst’ krijgt ook het ontstaan van de vluchtelingen-gemeenten meer reliëf. De om het geloof vervolgden weken uit naar plaatsen, waar de regerende vorst of landvoogd hun welgezind was. (Emden, Wezel, Frankfort, De Palts, Londen). Vanuit de vluchtelingen-gemeenten ontstaat de kerkenordening der gereformeerde kerken. Als voornaamste beweegreden werd aangevoerd: „dat de kerkelijke enigheid van alle gereformeerden zou strekken ter eeren Godes almachtich ende tot opbouw in Syner Lieve Gemeijnte” en dat zij daardoor: „Gode almachtich een seer welge-vallich werk ende dienst doen sullen”14.

De kerkenordening is vastgesteld op de synode van Emden in 1571. Het voorbereidend werk werd gedaan op het Convent van Wezel in 156815. De kerkenordening van Emden is op een vijftal synoden nader verfijnd:
Provinciale Synode van Dordrecht 1574.
Nationale Synode van Dordrecht 1578.
Nationale Synode van Middelburg 1581.
Nationale Synode van ’s-Gravenhage 1586.
Nationale Synode van Dordrecht 1618.

Het is voor een goed inzicht in het gereformeerde kerkrecht noodzakelijk bij deze ‘grondwet’ uitvoerig stil te staan. Het eerste onderdeel van


14 F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken, Amsterdam  1890. Deze rede is  opnieuw uitgegeven in het ‘gedenkjaar’ 1971: F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken. Met aantekeningen en aktestukken;  ingeleid door J. Kamphuis, Amsterdam/Pretoria 1971. Naar deze druk wordt verwezen.
15 Over het begrip ‘Kerkenordening’ zie p. 24, noot 35.

|19|

deze bespreking zal gaan over de bevoegdheid van de synode een kerkenordening vast te stellen.

 

2.2 De geldigheid van de kerkenordening

Rutgers heeft over die geldigheid een historische studie geschreven. „Kon en mocht gezegd worden”, zo formuleert hij zijn vraagstelling, „dat de Synoden de bevoegdheid hadden een kerkenordening vast te stellen?”. Hij vervolgt: „Vooral en met name de vergadering, die het eerst zulke vaststelling heeft ter hand genomen; die in aantal en in aanzien zoo geringe schare, die in 1571 te Emden bijeen was; waaraan ontleende zij het recht tot een regelend optreden? Wie of wat gaf haar de bevoegdheid, die zij blijkbaar zelve zich toekende?”16.

De synode van Emden noemde zichzelf: „Versamelinghe der Nederlandtschen Kercken die onder ’t cruys sitten ende der gener die door Duytsch- ende Oost Vryeslandt verstroyt zijn”17. In de lage landen bij de zee gold officieel de algemene kerkenordening, die nog niet zo lang voordien bevestigd was op het concilie van Trente (1545) en volgens die ordening was de vergadering in Emden eenvoudig te beschouwen als een samenrotting van afvallige oproermakers18. De synode werd evenmin gedragen door het hier te lande bevoegde roomse gezag. Ondanks dit alles betoogt Rutgers, dat de synoden bestonden uit personen, die door de kerken waren afgevaardigd. Rutgers drukt zich als volgt uit: „En nu kan van al die berichten19 de hoofdzaak in één enkelen volzin worden uitgedrukt: alle komen neer op dit ééne, dat de Emdensche Synode niet is samen gekomen, voordat alle Kerken van de Nederlandsche natie, die op eenigerlei wijze konden geraadpleegd worden, niet slechts die in Duitschland, maar ook die in Engeland, niet slechts die in de verstrooiing waren, maar ook de kruiskerken van het vaderland, alle zonder onderscheid in de zaak bewilligd hadden, en zich tot de vereischte medewerking hadden bereid verklaard”20. Zonder strijd en moeite is dat niet gegaan, vooral Marnix van St. Aldegonde heeft zich ingezet om te bereiken, dat alle kerken bewilligden in de voorgestelde gang van zaken21.


16 F.L. Rutgers, De geldigheid, p. 13.
17 Die Akten der Synode der Niederländischen Kirchen zu Emden vom 4.-13. Oktober 1571 im lateinischen Grundtext mitsamt den alten niederländischen, französischen, und deutschen Übersetzungen, herausgegeben von J.F. Gerhard Goeters, Neukirchener Verlag 1971, p. 14. Over de Synode van Emden: Hovius, a.w., Nauta e.a., De Synode van Emden 1571-1971, Kampen 1971.
18 Rutgers, De geldigheid, p. 13.
19 Gelijkluidende berichten van de hoofdpersonen zelf; zie voetnoten vermeld bij Rutgers, De geldigheid, onder p. 15-17; men leze ook de brief van Marnix aan de Nederlandse vluchtelingen-gemeente te Londen, als bijlage vermeld op p. 55; zie ook Hovius, a.w., p. 22 voetnoot 53.
20 F.L. Rutgers, De geldigheid, p. 15.
21 Zie noot 19.

|20|

Op de synoden waren Kerken bijeen, kerken die de gereformeerde belijdenis onverkort hadden aangenomen. Rutgers schrijft hierover: „Deze eenigheid in belijdenis was voorafgegaan; en omdat alle uiterlijke eenheid daarop berustte, werd zij bij den aanvang der synode niet slechts geconstateerd maar ook verder zooveel mogelijk gewaarborgd”22.

Artikel 2 van de synode van Emden luidt dan ook: „Om die eendrachticheit in der leere tusschen den Nederlandtschen kercken te bewijsen, heeft het den broederen goet ghedocht, der belijdynghe des geloeffs der Nederlandtschen kercken te onderschrijven …”.

„Door alle die Kerken was dan ook reeds aangenomen, wat in die belijdenis op het stuk van kerkregeering uit Gods Woord was afgeleid. En met name was men het dus eens over deze beginselen: geenerlei regeering dan die aan Gods Woord gebonden en daarvan afhankelijk is; onder die bepaling, en dus onder Christus als het eenige Hoofd, alle kerkelijke macht bij de Kerken zelve, uitgeoefend door den plaatselijken Kerkeraad; alle Dienaren, en dus ook de kerken waaraan zij verbonden zijn, in macht en gezag met elkander gelijkstaande; en de geloovigen allen samen leden van de ééne, algemeene Kerk, en dus ook geroepen om de eenheid van die Kerk door de daad der vereeniging zooveel mogelijk te doen uitkomen. Toegepast op de bevoegdheid tot het vaststellen eener kerkenordening, kan dit ook aldus worden uitgedrukt: dat voor iedere Kerk die bevoegdheid aan den Kerkeraad toekomt; mits binnen de grenzen, die hem door Gods Woord gesteld zijn; en dus ook met de verplichting, om zooveel mogelijk in vereeniging met de andere kerken daarvan gebruik te maken. Maar uit die beginselen vloeit dan nu ook rechtstreeks voort, dat dus de Synode van Emden zich op geenerlei wijze eene bevoegdheid heeft aangematigd. Zij had, voor zooveel de Nederlandsche natie betrof, macht tot het maken eener algemeene kerken-ordening, omdat alle Kerken en een iegelijke Kerk hare macht aldaar hadden samengebracht. Dit had nu gekund, en dus ook gemoeten; en in die bijeenkomst had natuurlijk de een aan de ander wel eens iets moeten toegeven. Maar de daaruit ontstane algemeene ordening werd nu toch aan niemand van buiten opgelegd. Zij was voor geen enkele Kerk als het ware iets vreemds. Metterdaad was zij vastgesteld, juist door hen die in iedere Kerk daartoe de bevoegdheid hadden. Zij had algemeene geldigheid, juist omdat de Kerken zelve haar voor zich zelve gemaakt hadden”23.


22 Rutgers, De geldigheid, p. 17-18. J. Hovius, Het verband tussen onze Belijdenis en onze Kerkenorde, Sneek 1962, p. 12-13.
23 Rutgers, De geldigheid, p. 18. In artikel 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis 1561 waren de volgende woorden opgenomen: „... zo veel als deze dienaars des Woorts aangaet, in wat plaetse zij zijn, hebben een ghelijcke macht ende autoriteijt, dewijle zij alle gader dienaers Jesu Christi, des eenigen Almachtighen Bisschops, ende des eenighen Hoofts der kercken zijn; ende daarom en heeft geen kercke eenige macht noch heerschappie over de andere, omdaer over te heerschen”. De laatste woorden — „ende daerom”, enz. — werden in 1582 uit het artikel weggelaten, omdat een artikel ➝

|21|

In het bovenstaande kwam reeds naar voren, dat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk een belangrijke plaats inneemt in het zich ontwikkelende gereformeerde kerkrecht. Het loopt als een rode draad door de kerkenordening. Om de inhoud van de kerkenordening goed te verstaan richten we dan ook eerst ons zoeklicht speciaal op de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk.

 

2.3 De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk

De overheid hier te lande wordt al vrij spoedig een gereformeerde overheid, althans een overheid, die de gereformeerde kerk als de publieke kerk beschouwt. De overheid had als christelijke overheid een taak ten opzichte van de ware of publieke kerk. Dit was een sinds eeuwen overal door alle richtingen gehuldigd beginsel van publiek recht. De gereformeerde kerk wordt nu de beschermde kerk. Wordt haar zelfstandigheid daardoor niet bedreigd of aangetast? Sterker nog, handelden de synoden niet in strijd met hun eigen principe, toen zij de overheid verzochten de definitief vastgestelde kerkenordening goed te keuren? We moeten niet te lichtvaardig concluderen, dat men de verworven zelfstandigheid daardoor weer prijs gaf. Een nauwkeurige lezing van het verzoek tot approbatie leert ons reeds anders.

De synode van Dordrecht 1618 formuleert het als volgt: „Is besloten, de Doorluchtige en Hoogmogende Heeren Staten Generaal te verzoeken, dat hunne Hoogmogenden gelieven met hunnen autoriteit en approbatie deze Canones te versterken, opdat zij doorgaans in de Nederlandsche kerken kracht van openbare wetten zouden mogen hebben, en des te nauwer tot vrede en stichting der Kerken onderhouden zouden mogen worden”24. De bedoeling van de approbatie is een publieke bevestiging te verkrijgen van de reeds geldende en geldige kerkenordening. De approbatie is geen constitutief vereiste voor haar geldigheid.

Er bestond wel een standpunt van de zgn. ‘politieken’, die meenden, dat aan de overheid de bevoegdheid toekwam niet alleen te bepalen wat de publieke kerk zou zijn, maar tevens haar inrichting en organisatie vast te stellen. Er kan niet genoeg op gewezen worden, dat het gereformeerde kerkrecht, geconcretiseerd in de kerkenordening van ‘Emden tot Dordrecht’, een geheel andere geest ademt. Die strijd, een competentie-geschil, is voorwerp van aanhoudende zorg geweest voor de zich ontwikkelende gereformeerde kerken rond 1600. Enkele aspecten uit die strijd zullen hier breder worden besproken, omdat het belang van deze volop principiële strijd niet mag worden onderschat.


➝ van gelijke strekking in de kerkenorde was opgenomen (art. 1 acta van Emden, art. 84 Dordtse Kerkenordening).
24 Rutgers, De geldigheid, p. 29. Zie over de approbatie in de onderscheiden provinciën: Rutgers, De geldigheid, p. 75.

|22|

In dit verband moet de aandacht worden gevestigd op de zgn. ‘Leidse twisten’ rond 1575.

In Leiden was het kerkelijk leven geordend op een manier die afweek van de ordening zoals de kerken die hadden vastgesteld. De handelwijze was door de magistraat verdedigd in haar ‘Justificatie’ en door Casper Coolhaas (predikant te Leiden) in zijn ‘Apologie’ en zijn ‘Breeder bericht’25. Volgens Coolhaas en de magistraat kwam aan de overheid de bevoegdheid toe, kerkelijke aangelegenheden te regelen. De vergadering van de kerkedienaren moet onder toezicht en presidium staan van afgevaardigden van de magistraat, die trouwens ook in de kerkelijke verkiezing de beslissende stem heeft26. De synode van Middelburg 1581 heeft tegen deze gedachtengang stelling genomen en het gereformeerd karakter van de kerkenordening, mede tot uiting komend in de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, bewaart. Het standpunt der ‘politieken’, dat de kerk en haar bestuur binnen de rechtsbevoegdheid der overheid vallen, heeft veel aanhang gevonden tijdens de republiek. Lohman en Rutgers schrijven hierover in ‘De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken’: „Tot viermalen toe heeft de overheid gepoogd de gereformeerde kerken te overmeesteren, gelijk dit in de Lutherse Kerk in Duitschland terstond gelukt is. In 1576 zijn op last van de Staten van Holland en Zeeland kerkelijke wetten ontworpen. In 1583 op last van de Staten van Holland. En eindelijk in 1591 wederom door eene Staatscommissie welke de overheid ditmaal voor de helft uit predikanten had samengesteld. Dit laatste ontwerp heeft men daarna in 1615 bij de bekende ‘scherpe resolutie’ met geweld pogen in te voeren”27.

Naber heeft de strijd tussen Calvinisten en Libertijnen in deze periode beschreven28. Hij beschrijft de libertijnsche gedachtenwereld als volgt: „In de kerk broeide het gevaar (remonstranten en contra-remonstranten); kwam het daar ooit tot een uitbarsting, de geheele Libertijnsche politiek ware den ondergang gewijd. Daarom moest ook de kerk zoo goed als iedere burger de suprematie van den staat erkennen, zich onder de politieke heerschappij gewillig buigen”29.

„Kon men het zoover brengen, dan moest de Kerk in tal van gemeenten zonder samenhang gesplitst, de regelmatige synoden afgeschaft en het bestuur over de afzonderlijke gemeenten den plaatselijken magistraten


25 J. Kamphuis, Kerkelijke Besluitvaardigheid; over de bevestiging van het gereformeerde kerkverband in de jaren 1574 tot 1581/2 ondanks de oppositie van het confessioneel en kerkelijk indifferentisme, zoals deze oppositie inzonderheid vanuit Leiden werd gevoerd, Groningen 1970, p. 47.
26 Kamphuis, Kerkelijke besluitvaardigheid, p. 24-25. J.C. Naber, Calvinist of Libertijnsch? (1572-1631), Utrecht 1884, p. 27-28.
27 A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, Utrecht 1886, p. 24.
28 Mr. J.C. Naber, Calvinist of Libertijnsch? (1572-1631).
29 Naber, a.w., p. 21.

|23|

worden opgedragen”30. Hier vinden we de beweegreden achter de manoeuvres door Lohman en Rutgers beschreven en zojuist geciteerd.

De twisten tussen de calvinisten en de libertijnen bereiken een hoogtepunt in de periode ‘1610-1618’. Naber begint zijn hoofdstuk over de periode ‘1610-1616’ (getiteld: Agressieve politiek der Libertijnsche partij) met de volgende veelbetekenende woorden: „Ter nauwernood was het Bestand geteekend of Oldenbarnevelt toog aan den arbeid om de kerkelijke vraag voorgoed te regelen”31.

We noemen hier slechts de belangrijkste besluiten of resoluties uit deze periode.
— 1610: De Staten van Holland nemen de resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid aan.
— 1614: De Staten van Holland nemen de resolutie tot vrede der kerk aan. Vooral de resolutie van 1614 is een regelrechte oorlogsverklaring aan de calvinistische idee. Arminiaanse gedachtengangen werden dwingend aan de kerk opgelegd. Naber: „De calvinisten verlieten bij scharen de staatskerk. Plakkaten, waarbij den scheurmakers met geldboeten en ballingschap bedreigd werd, werden in meer dan eene stad namens de vroedschap afgekondigd”.
— 1617: De zgn. ‘scherpe resolutie’. Belangrijkste element: de steden kregen de vrijheid volk van wapenen aan te nemen ter bewaring van de orde32. Het feit, dat Maurits, kapitein-generaal der Unie, weigerde zijn troepen in te zetten in de strijd tegen de gereformeerde contra-remonstranten om ze tot verdraagzaamheid te dwingen, maakte het creëren van een nieuw (gewillig) leger noodzakelijk. Dit is de achtergrond van de vrijheid aan de steden gegeven om wapenvolk aan te trekken. Het conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt is niet enkel maar een politieke strijd of een prestigeslag, maar moet allereerst gezien worden als een strijd om het behoud van de zelfstandigheid der gereformeerde kerken in Nederland33.


30 Naber, a.w., p. 21.
31 Naber, a.w., p. 53.
32 „Scherp was het slechts inzooverre het van wapenen en krijgsvolk sprak, maar alles behalve, indien men door den naam misleid, het als een besluit van energieke lieden aan mocht zien”. Naber, a.w., p. 108.
33 Hiermee is echter allerminst gezegd, dat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk vanaf dat moment een doorzichtige zaak zou zijn. De banden van de kerk met de overheid zijn rond 1600 nog zeer talrijk. De formele en feitelijke invloed van de plaatselijke magistraten — vooral wat betreft de rechten in verband met benoeming en verkiezing van kerkelijke ambtsdragers — is nogal gevarieerd en tamelijk ondoorzichtig. Men leze in dit verband ook Rutgers, De geldigheid, p. 34 (approbatie-problematiek). Zie ook Naber, a.w., p. 47: de classis Alkmaar vindt, als zij ondertekening der confessie eist en weigering met suspensie straft, de Staten tegenover zich; dezen verklaarden de eis onrechtmatig en vernietigden de uitgesproken kerkelijke vonnissen (1608).
De scheiding tussen kerk en staat vindt formeel plaats ten tijde van de Franse revolutie. Staatsregelingen 1798 en 1801. De verhouding tussen de kerk en de overheid onder de grondwet van 1814/15 wordt in het derde hoofdstuk besproken.

|24|

 

2.4 De structuur van de kerkenordening: Van ‘Emden’ tot ‘Dordrecht’ 34, 35

De beginselen van het gereformeerde kerkrecht, die in het voorgaande werden besproken, vinden we terug in de kerkenordening, die door de kerken van de reformatie is vastgesteld. Enkele fundamentele artikelen daaruit, die voor ons onderzoek van belang zijn, zullen hier worden besproken. Aan de hand van deze bespreking zal de structuur van de kerkenordening worden geschetst. Het karakter van ons onderzoek laat niet toe om uitvoerig op het proces van vaststelling en verfijning van de kerkenordening in de jaren 1571 tot 1618 in te gaan. Toch kan ook niet worden volstaan met een bespreking van de Dordtse kerkenordening (1618). De betekenis van met name de synode van Emden en de kerkenordening, die daar is vastgesteld, zou tekort gedaan worden. In Emden ligt de schrik voor de kerkhiërarchie nog vers in het geheugen; dit komt dan ook in de kerkenordening van 1571 krachtig tot uiting. De zaken van het eerste uur, voorzover voor ons onderzoek van belang, zullen aan de hand van de kerkenordening van 1571 worden uiteengezet (het zich afzetten tegen de hiërarchie, het instellen van meerdere vergaderingen).

De problematiek van de daadwerkelijke functionering van de meerdere vergaderingen komt pas in een later stadium uitvoerig op de synodetafel36. Het ligt voor de hand de problemen, die betrekking hebben op het functioneren van meerdere vergaderingen uiteen te zetten aan de hand van de


34 Over het convent van Wezel (1568) en de Synode van Emden (1571) raadplege men de uitvoerige studie van F.L. Bos, De structuur van de artikelen van Wezel 1568, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 33 (1932/33), p. 353-388. De structuur van de acta der Emdensche Synode van 1571, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 36 (1935), p. 399-432.
35 Het woord ‘kerkenordening’ dateert van de synode van Middelburg 1581. Vóór die tijd sprak men eenvoudig van Artikelen of Acta der Synode. In ‘kerkenordening’ is ‘kerken’ geen meervoud, maar een zwakke tweede naamval enkelvoud (vgl. kerckenraet). Het woord ‘kerkenordening’ betekent kerkelijke ordening, orde van kerkelijke aard. Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Kampen 1923, fotomechanische herdruk, Amsterdam 1976, p. 1-2. Joh. Jansen gaf in zijn ‘Verklaring’ de voorkeur aan de oude vorm ‘kerkenordening’ boven de nieuwere vormen als ‘kerkeordening’ en ‘kerkorde’. Als argument hanteerde hij het feit, dat de oude vorm ‘kerkenordening’ in de officiële uitgave door de kerken gehandhaafd was. De term ‘kerkenordening’ is door de gereformeerde kerken van Nederland nog steeds gehandhaafd. Zie H. Meulink en I. de Wolff, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Enschede 1967. Het rapport inzake de herziening van enige artikelen van de Kerkorde in opdracht van de generale synode van Kampen 1975, hanteert terecht de term kerkorde. De gevoelsmatige bezwaren tegen de term ‘kerkorde’, die dateren uit de tijd van het Reglement van 1816 kunnen niet van doorslaggevende betekenis zijn. De recente wending inzake de terminologie vindt haar wending in deze studie. Terwijl in hoofdstuk I en II, die hoofdzakelijk van historische aard zijn, de term ‘kerkenordening’ wordt gehanteerd, zal in het derde hoofdstuk vanaf 3.7 (bespreking van de recente rechtspraak en het geldend recht) de term ‘kerkorde’ worden gebruikt.
36 Het grondpatroon werd echter al in Emden 1571 geweven; zie hierover Die Akten der Synode, p. 72-87; P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen, Groningen 1946, p. 7-9.

|25|

Dordtse kerkenordening (afsluiting van de verfijning en verfraaiing). In het derde hoofdstuk zal blijken, dat het bij de daar besproken kerkelijke conflicten in de kerken van de reformatie steeds zal gaan om de handhaving van de pretentie te staan op het ‘fundament van Dordt’. Om de eenheid van Emden tot Dordrecht tot uitdrukking te laten komen zal bij de bespreking van de kerkenordening van Emden 1571 steeds verwezen worden naar overeenkomstige bepalingen van de Dordtse kerkenordening37. Zo’n verwijzing wil uiteraard niet zeggen dat het artikel, waarnaar in de Dordtse kerkenordening verwezen wordt, in precies dezelfde bewoording is opgenomen.

 

2.4.1 Artikel 1 Acta Synode van Emden 1571: geen heerschappij38

Artikel 1: „Gheen kercke, gheen dyener des worts, gheen ouderlingh noch dyaken en sal heerschappie d’een over d’ander voeren, maar sal sych veel meer hyer yn voor alle quaedt vermoeyen ende anlockynghe, om te herschappen, wachten”.

Het eerste artikel herinnert ons aan de pas gevoerde strijd tegen de hegemonie van Rome. Trigland zegt hierover: „Dat heeft die Synodus alsoo ghestelt/ omdat sy wel geobserveert hadd/ dat uyt die heerschinge der Bischoppen over Bischoppen/ ofte Herderen over Herderen ghesproten was de grouwelijcke opperhoofddicheydt des Roomschen Paus: hebbende alsoo willen thoonen hoe afkeerich onse kercken daer van zijn/ ende hoe sorchvuldelijck de selve soecken te mijden alle de minste beginselen die daer toe eenighe aanleydinghe souden mogen geven”39. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk fungeert als hoeksteen van het gereformeerde kerkrecht. Geen hiërarchische ordening tussen de kerken onderling. „De ene kerk is niet


37 Dordtse Kerkenordening voortaan afgekort als D.K.O.
38 Zie artikel 84 D.K.O. De artikelen van Emden 1571 worden geciteerd uit Die Akten der Synode, p. 14-54.
39 J. Trigland, Kercklijcke Geschiedenissen, p. 162.a
J. Hovius, Notities betreffende de synode van Emden, 1571 en haar artikelen, gaat uitvoerig in op art. 1 (p. 17-21). Zijn betoog komt kort samengevat hier op neer: Uit dit artikel, waarin twee grondbeginselen zijn opgenomen, — de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en de gelijkheid van ambtsdragers — vloeien allerlei bepalingen voort:
a. de verkiezing van ambtsdragers geschiedt door de gemeente; (art. 13, 14 Emden, zie art. 4, 22, 24 D.K.O.; Joh. Jansen, a.w., p. 15-25, 93-103, 109-113);
b. ouderlingen en diakenen hebben in beginsel twee jaren zitting; (art, 15 Emden, zie art. 27 D.K.O.; Joh. Jansen, a.w., p. 123-128);
c. de kerkeraad heeft de bevoegdheid ouderlingen en diakenen, die zich schuldig maken aan „enige openbare zonde, die tot schande en lastering der gemeente strekt of door de macht der overheid behoort te worden gestraft”, af te zetten; ten aanzien van de predikanten bezit de kerkeraad slechts de bevoegdheid tot schorsen; afzetten mag slechts geschieden door een oordeel van de classis; (art. 33 Emden, zie 79, 80 D.K.O.; Joh. Jansen, a.w., p. 314-350);
d. in elke kerk moet een kerkeraad zijn; (art. 6 Emden, zie art. 37 D.K.O.; Joh. Jansen, a.w., p. 166-171).

|26|

ondergeschikt aan de andere, maar zij zijn samen ondergeschikt aan de Waarheid, aan het genaderegiment van Christus, die in de hemel is”. „Een is Uw meester en gij zijt allen broeders (Matt. 23: 8)”, aldus Kamphuis40.

Men zou lichtvaardig tot de conclusie kunnen komen, dat de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk het einddoel is, waarnaar gestreefd wordt, Dit is onjuist; het gaat uiteindelijk om de rechte prediking van het Woord van God iedere zondag opnieuw. Door de rechte prediking wordt de kerk vergaderd en worden de kerkleden gevoed. Een hiërarchie, die een autonome grootheid wordt en tussen het Woord en de gemeente inschuift, neemt het licht van het Woord weg. Het kerkrecht moet niet heersen, maar dienen41.

 

2.4.2 Artikel 2 Acta Synode van Emden 1571: de eenheid van geloof42

„Om die eendrachticheit in der leere tusschen den Nederlandtschen kercken te bewijsen, heeft het den broederen goet ghedocht, der belijdynghe des geloeffs der Nederlandtschen kercken te onderschrijven, desgelijcks oock dye belidinghe der kercken in Vranckrijk te onderteicken, om daer mede hare verbindinghe ende eenicheit mit den selven Francoischen kercken te betuighen, sekerlick vertruwende, dat die dienaers der selver Francoischen kercken oock op haere sijde dis belijdinghe des gheloofs der Nederlandtschen kercken tot getuichenisse der onderlinghen eendrachticheit onderschrijven sullen”.

Het tweede artikel laat zien, waarom men de behoefte gevoelt om zich als gereformeerde kerken aaneen te sluiten. De kerken zijn één in het belijden van de waarheid en daarom komen ze in synode bijeen. De synode zwijgt over de Lutherse confessie (Augsburg 1530). Zij oriënteert zich meer op de Franse confessie en kerkenordening, zij het dat zij wel zelfstandig een eigen weg ging, waar dat nodig was of wenselijk werd geacht43.

 

2.4.3 Artikel 6 tot en met 9 Acta Synode van Emden 1571: de meerdere vergaderingen44

Het derde en laatste onderwerp uit deze kerkenordening, dat in dit kader moet worden besproken, betreft de meerdere vergaderingen. Op het Convent van Wezel worden hier al enkele bepalingen aan gewijd. In Wezel was men met de noodzaak van een stelsel van meerdere vergaderingen op realistische wijze geconfronteerd door de twisten in de Londense


40 J. Kamphuis, Zo vonden wij elkaar, p. 52.
41 zie p. 11 en 15.
42 Het beginsel van art. 2 Emden is terug te vinden in art. 53 D.K.O.
43 De Franse kerkenordening en belijdenis zijn beide vastgesteld op de synode van Parijs 1559. Voor een vergelijking van de Dordtsche kerkenordening met de Westminster confessie 1647 en de Franse kerkenordening, — zij het in kort bestek — zie Greijdanus, a.w., p. 15-17.
44 Zie respectievelijk art. 37, 41, 47, 50 D.K.O.

|27|

vluchtelingengemeente. Indien een predikant heerszuchtig is en op tyrannieke wijze de gemeente ‘dient’, — zoals in Londen het geval was — dan moet het mogelijk zijn voor de gemeenteleden een ‘wijkplaats voor het recht’ te vinden45.

Als ‘wijkplaats voor het recht’ fungeert de meerdere d.i. bredere vergadering. Het Convent van Wezel was bevreesd voor hiërarchie van welke kant dan ook; het kerkverband moet als bescherming van de vrijheid van de gemeente fungeren. De kerken dienen daarom bepaalde vaste classen of parochies te vormen; binnen dat geordend verband kan dan het overleg tussen de zusterkerken plaatsvinden. De synode van Emden heeft de artikelen over deze materie als volgt geformuleerd:

Artikel 6: „In eene ieghelicke kercke sal men tesamencoomsten ofte consistorien der dienaeren des woorts, ouderlinghen ende diaconen hebben, die te wenichsten alle weecks eenmael gehouden sullen worden, ter plaetse en tijt, die eene ieghelicke ghemeynte sal achten bequamste ende gelegenste te sijne”.

Artikel 7: „Beneven dese consistorien sullen oock andere classische versamelinghe alle dry off ses maenden gehouden worden van sommige kercken, die bijeen gelegen sijn, nae haere gheleghentheit ende nootdurft”.

Artikel 8: „Daerbeneven sullen iaerlixe versamelinghen aller verstroyden kercken in Duitsch- ende Oost Vrieslandt besonder, aller Enghelandtschen kercken bisonder ende aller kercken onder ’t cruis bisonder ghehouden werden”.

Artikel 9: „Voorder zal men alle twee jaeren eens eene alghemeyne synodale versamelinghe aller Nederlandtschen kercken houden”.

Hierbij wordt het volgende opgemerkt:
1. Het artikel over de kerkeraad gaat voorop, dan volgen de bepalingen over de meerdere vergaderingen.
2. De structuur van de kerkelijke samenleving is ontleend aan het Franse gereformeerde kerkrecht (kerkeraad, classis, particuliere en generale synode). De prioriteit van de kerkeraad en de daarmee verband houdende lijn van mindere naar meerdere vergaderingen is echter kenmerkend voor het Nederlandse gereformeerde kerkrecht46.

Hoe verhouden nu de kerkelijke vergaderingen zich tot elkaar? Is het beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk niet de doodsteek voor alle kerkelijke besluitvaardigheid? We zullen deze ‘Stufenbau’-problematiek bespreken aan de hand van de kerkenordening, zoals die uiteindelijk is vastgesteld door de synode van Dordrecht 1618/19.


45 J. Kamphuis, Zo vonden wij elkaar, p. 19.
46 J. Kamphuis, Zo vonden wij elkaar, p. 59. Over de kerkenordening van Emden: J. Plomp, De kerkorde van Emden, p. 88, in de bundel opstellen over Emden 1571-1971, D. Nauta e.a., a.w.

|28|

2.4.4 Artikel XXIX tot en met Artikel XXXI Dordtse Kerkenordening 1618/19: de functionering van de meerdere vergaderingen47

De artikelen XXIX tot en met XXXI zullen wij hieronder laten volgen en steeds van een kort commentaar voorzien.

Artikel XXIX Dordtse Kerkenordening: „Vierderlei kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden: de Kerkeraad, de Classicale vergaderingen, de Particuliere Synode en de Generale of Nationale”48.
1. De naam kerkeraad betekent: vergadering van de raad der plaatselijke kerk. In 1 Tim. 4: 14 wordt gesproken van ouderlingschap, d.i. het college van ouderlingen.
2. Het woord classis of classe betekent een samengeroepen menigte, een afdeling van het geheel; en op kerkelijk gebied een samenkomst van een groep van kerken, die tot eenzelfde buurtschap of district behoren. Artikel XLI bepaalt, dat de classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde kerken.
3. De particuliere synode is een samenkomst van een aantal classen tot een meerdere vergadering. De term ‘provinciale synode’, die ook wel gebruikt wordt, doet veronderstellen dat de provinciale indeling wordt gevolgd; deze veronderstelling is niet steeds juist.
4. De generale of nationale synode is een samenkomst van alle kerken binnen de grenzen des lands. Men dient hierbij te bedenken, dat een synode van alle gereformeerde kerken uit de wereld een oecumenische synode wordt genoemd. Artikel L bepaalt dat in de regel om de drie jaar een generale synode gehouden moet worden49.

Artikel XXX Dordtse Kerkenordening: „In deze samenkomsten zullen geene andere dan kerkelijke zaken, en dezelve op kerkelijke wijze, verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat


47 Over de noodzaak van het kerkverband moet hier de volgende opmerking worden gemaakt: Behoren kerken, die geestelijk een eenheid vormen, een kerkverband aan te gaan?
H.G. Kleijn, Algemeene Kerk en plaatselijke gemeente, Dordrecht 1888, acht dit noodzakelijk teneinde te voorkomen, dat het individualisme de plaatselijke gemeente vernietigt. Een vereniging in één lichaam is noodzakelijk (pag. 17).
Greijdanus, Schrijtbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, be­nadert dit probleem op de juiste manier: hij stelt, dat de plaatselijke kerken een verband allereerst daarom aangaan, omdat zij alle een geestelijke eenheid zijn en op die wijze de stem van Christus des te beter kunnen laten weerklinken. Niet uit het negatieve — vrees voor verbrokkeld individualisme — wordt een kerkverband geboren, maar „wat één is in wezen, moet zich ook één openbaren in de wereld, voorzover dat geschieden kan” (p. 29).
Een bijkomend argument is afwending van dreigende of aanwezige misstanden in eigen of anderer kerkelijk leven (p. 29). Het doel der samenleving is ’s Heeren Woord volle heerschappij te doen hebben en het heil der kerken te bevorderen. Zodra de mogelijkheid om dit doel te verwezenlijken niet meer aanwezig is, moet de samenwerking worden verbroken (p. 28).
48 Joh. Jansen, a.w., p. 133-137.
49 De kerkeraad is een permanent college; de classis, de particuliere synode en de ➝

|29|

in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergaderingen in ’t gemeen behoort”50.
1. De bedoeling van het eerste onderdeel der bepaling is, dat zij op haar vergaderingen geen maatschappelijke of politieke zaken, maar uitsluitend kerkelijke zullen behandelen (Joh. Jansen vermeld hierbij als voorbeelden o.a. beslissingen in geloofszaken, wederlegging van de dwaalleer, handhaving van de kerkelijke orde).
N.B. De kerkeraad is geen rechtsprekende instantie in broedertwisten!
2. Er wordt onderscheid gemaakt in meerdere en mindere vergaderingen; de kerkeraad is een mindere vergadering t.o.v. de classis, omdat het aantal kerken op de classis breder d.i. meerder is.
3. Karakteristiek voor het gereformeerde kerkrecht is, dat de taak der meerdere vergadering beperkter is dan de taak der mindere vergadering.

Artikel XXXI Dordtse Kerkenordening: „Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op eene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en ’t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn”51.
1. De beginselen, die in dit artikel tot uitdrukking worden gebracht, zijn reeds op de synode van Dordrecht 1578 geformuleerd, zij het in twee afzonderlijke artikelen. De synode van Middelburg 1581 voegde beide bepalingen in één artikel samen52. Twee beginselen van het gereformeerde kerkrecht komen hier ter sprake: de geldigheid van besluiten, genomen door kerkelijke vergaderingen en het recht van hoger beroep tegen de genomen besluiten53.


➝ generale synode zijn geen permanente lichamen; zie art. 35 D.K.O.
50 Joh. Jansen, a.w., p. 138-142.
51 Joh. Jansen, a.w., p. 142-148.
52 Over de geschiedenis en de hantering van artikel XXXI: Verklaring van  de Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619, college­voordrachten van prof. dr. F.L. Rutgers over gereformeerd kerkrecht, bewerkt en uitgegeven door dr. J. de Jong, deel IV (art. 71-86), Van de censuur en de kerkelijke vermaning, Rotterdam 1918, p. 115-122; P. Deddens, De ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen, Groningen 1946; J. Kamphuis, Kerkelijke besluitvaardigheid, p. 6 en p. 47-65.
53 Rutgers’ zienswijze op artikel XXXI, Verklaring van de Kerkenordening van de Nationale Synode te Dordrecht van 1618-1619:
Over de mogelijkheid van het appèlrecht:
„Het ligt ook in de aard van het Gereformeerd kerkverband, dat inzake kerkelijke tucht, appèl van een mindere op een meerdere vergadering mogelijk is, niet alsof deze meerdere vergaderingen een soort van hoogere besturen zouden zijn, die over de mindere vergaderingen zouden te zeggen hebben, als een bisschop over een pastoor en een aartsbisschop over eenen bisschop. Dit is volstrekt niet de verhouding der kerke­lijke vergaderingen in het Gereformeerd kerkverband, maar wel brengt dit verband ➝

|30|

2. Aan het recht van hoger beroep tegen kerkelijke besluiten ligt ten grondslag de gedachte, dat besluiten van kerkelijke vergaderingen feilbaar zijn. Het recht van hoger beroep is aan beperkingen gebonden: men moet door een uitspraak van een mindere vergadering verongelijkt zijn. Ook hier


➝ mede, dat alle kerken, die tot het kerkverband behooren, gehouden zijn elkander te helpen, zich verbonden hebben tot wederzijdsche hulp met betrekking tot zaken, die zij zelve niet kunnen afdoen, en die anders tot moeilijkheden aanleiding geven. Nu is er altoos moeilijkheid als een kerkeraad uitspraak doet in eene tuchtzaak en eenige leden der gemeente, door die uitspraak bezwaard, zich er niet bij kunnen neerleggen, omdat zij meenen, dat die uitspraak niet conform Gods Woord en dus niet recht is. In de plaatselijke kerk zelve kan daarover geen nadere uitspraak volgen. Bleef dit nu zoo hangen, dan werkte dit storend op de gemeente. Een deel zou er voor, een ander deel tegen de kerkeraad kiezen. Twist en verdeeldheid zouden aanleiding geven tot schisma. Hierbij dient nu het kerkverband om zulk eene kerk te helpen. Dit geschiedt dan zoo, dat de gezamenlijke kerken de zaak ter hand nemen en hun gevoelen erover uitspreken. Zooals Voetius zegt: Tien zien meer dan één. En zoo is er meer waarborg voor eene goede uitspraak, wanneer tien kerken oordelen dan wanneer er ééne oordeelt. Om die reden ligt het in den aard van het Gereformeerd kerkverband, dat waar eene tuchtzaak in eene plaatselijke kerk aanleiding geeft tot moeilijkheid, en die niet uit de weg kan worden geruimd, de andere kerken te hulp komen. In en door de kerkenordening hebben de kerken zich verbonden dit te doen, en ook is door aanneming dier kerkenordening de mindere vergadering gehouden zich te onderwerpen aan eene eventueele uitspraak van eene meerdere vergadering, aan het oordeel van de meerderheid der andere kerken. Zoodanig appèl in tuchtzaken is ook van den beginne af in de Gereformeerde kerken gebruik geweest" (p. 115-116).
Over het effect en de vorm van de uitspraak der meerdere vergadering:
„Te dien aanzien moet de meerdere vergadering de vrijheid en de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk wat de vorm betreft blijven erkennen en eerbiedigen. Het is met een kerkelijk beroep op eene meerdere vergadering niet zoo gesteld, als met een beroep in het burgerlijke van eene lagere op eene hoogere rechtbank, waarbij dan de hoogere rechtbank in hare uitspraak, als zij het met de lagere niet eens is, eenvoudig de uitspraak der lagere rechtbank vernietigt en dus door haar eigen uitspraak maakt, dat de eerste wettelijk niet meer bestaat” (p. 121). „Op Gereformeerd terrein komt dit niet tepas. Uitspraken van meerdere vergaderingen met den term: ‘wij bevelen en gelasten’ zijn niet Gereformeerd. In een Gereformeerd kerkverband ontleent niet de mindere vergadering hare macht aan de meerdere vergadering, zoodat hare macht van de meerdere vergadering afhankelijk zou zijn. Het is juist andersom. De meerdere vergadering ontleent hare macht aan de mindere vergadering” (p. 121). De meerdere vergadering kan de uitspraak van de mindere vergadering niet vernietigen, maar kan slechts uitspreken, dat de uitspraak niet op goede en genoegzame gronden berust. De mindere vergadering zal op haar uitspraak moeten terugkomen. Rutgers: „En dit kan geschieden, ook al zou de mindere vergadering zelve niet overtuigd zijn” (p. 121).
Gesteld, dat de meerdere kerken zich over een kerk hebben uitgesproken en dat die enkele kerk het daarmee niet eens is. Rutgers: „Dan kan niet verlangd en geëischt worden, dat die kerk hare eigen overtuiging zal opgeven. Er mag niet gedwongen worden, maar wel mag geëischt, dat zij zich voegen zal naar de uitspraak van de meerderheid. Doet zij dit, dan kan daarom nog wel aan de gemeente worden duidelijk gemaakt, dat dit nog niet is zijne overtuiging opgeven. Dat zich voegen naar de meerderheid is formeel nodig, omdat de meerdere vergadering de besluiten van eene mindere vergadering niet vernietigen kan. Vindt de mindere vergadering daartegen onoverkomelijk bezwaar, dan kan zij appelleeren van de Classe op de Particuliere Synode, en van de Particuliere Synode op de Generale Synode. Tenslotte is van de uitspraak van de Generale Synode geen appèl mogelijk, en dan moet de mindere ver­gadering zich naar de uitspraak der Generale Synode schikken, altijd onder ➝

|31|

geldt de regel: point d’interêt point d’action. Het recht van appèl moet worden ingesteld bij de meerdere vergadering54.
3. Wat is nu het karakter van een besluit van een meerdere vergadering? Is het een advies aan de kerken of is het besluit een wet, die de kerken bindt, aangenomen dat het besluit een algemene strekking heeft? De mogelijkheid van het appèlrecht doet al vermoeden, dat het besluit van de meerdere vergadering in beginsel geen vrijblijvende zaak is. Dit vermoeden wordt versterkt als we letten op het feit, dat deze twee beginselen in één artikel worden vermeld55. De kerken, die artikel XXXI ‘onderhouden’ hebben beloofd, dat ’t geen door de meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig gehouden zal worden. De kerken houden deze besluiten voor rechtsgeldig; ratificatie van de besluiten door de kerken is niet nodig.
4. Indien een plaatselijke kerk of een kerklid tot de uitvoering van een besluit van een meerdere vergadering wordt geroepen en van mening is dat het besluit strijdt met het Woord van God of indruist tegen het kerkrecht, dan is die kerk of dat kerklid, indien het recht van appèl ter hand wordt genomen niet gebonden aan dat besluit. De opvatting dat het recht van appèl de bindingen aan het besluit niet opheft, maar dat men onderworpen blijft totdat het omstreden besluit is ingetrokken of gewijzigd, is niet gereformeerd. Men vernietigt op die manier het werk van Wezel 1568, Emden 1571 en Dordrecht 1618/19, die alle streden tegen de ongereformeerde hiërarchie.


➝ voorbehoud van art. 31 der kerkenordening, dat de uitspraak niet strijde tegen Gods Woord of eene duidelijk uitgedrukte bepaling der kerkenordenmg. Is het laatste het geval, dan moet men zich daarna niet schikken” (p. 121-122; curs. F.T.O.).
Over de structuur van art. XXXI:
„Iedere plaatselijke kerk, die tot de Synode deputeerde, deed dan tot op zekere hoogte zelf vrijwillig afstand van haar recht, in zooverre zij zich onderwierp aan de besluiten der meerderheid, als deze niet tegen Gods Woord streden” (p. 179). „In de zestiende eeuw was dan ook eene tweede stemming gebruikelijk. De eerste diende om uit te maken, voor welk gevoelen de meerderheid zich verklaarde; bij de tweede stemming stemde de geheele minderheid ook voor om het tot besluit te maken…” (p. 179). „In dit ‘gemeen accoord’ ligt dus in, dat het stellen en aanvaarden der kerkenordening, het volgen en handhaven daarvan, volstrekt niet bedoelt om in strijd te komen met het beginsel van art. 84, dat de eene kerk niet over de andere heersenen zal. Aan niemand, aan geen enkele kerk werd iets opgelegd, maar allen aanvaardden vrijwillig de kerkenordening, die door de meerderheid was vastgesteld” (p. 180).
54 Joh. Jansen, a.w.: „Dus van een kerkeraad op de classe; van de classe op de particuliere synode; en van de particuliere synode op de generale synode. Niet van en kerkeraad op de gemeente, zooals de Independenten leerden, die de gemeentevergadering als soeverein  en hare besluiten als de stem van God beschouwden” (p. 143).
55 De gereformeerden in 1581 in Middelburg bijeen, die deze gereformeerde beginselen in één bepaling hebben ondergebracht, hebben daardoor stelling genomen tegen degenen, die van de kerkelijke vergadering een conferentie en van het kerkelijk besluit een advies wilden maken. J. Kamphuis, Kerkelijke besluitvaardigheid, p. 52 en 61.

|32|

5. Wat is de positie van de plaatselijke kerk ten aanzien van de geldigheid van en gebondenheid aan besluiten van meerdere vergaderingen? Belangwekkend zijn de opmerkingen van P. Deddens in De Ratificeering der besluiten van meerdere vergaderingen.

Deddens: „De kerkelijke vergaderingen nemen, na gehouden stemming, een besluit. Zij stellen geen advies op, zij nemen een beslissing” (p. 11). „Bindt nu dat besluit allen, die het aangaat eo ipso, zonder meer, zodat behoudens het appèlrecht er niets anders overblijft dan onderwerping? Allerminst. Immers op de daad van de zijde der meerdere vergadering moet nu volgen een tweede daad, nl. van de zijde der kerken. De kerken zijn nu gehouden volgens onderling overeengekomen accoord, het besluit voor vast en bondig te houden” (p. 11). „Zodra de kerken na toetsing overtuigd zijn: het besluit van de meerdere vergadering is goed, het strijdt niet met het dubbele voorbehoud van artikel XXXI, dan eerst ratificeeren ze dat besluit. Dat wil dus zeggen: ratificeering is een integrerend deel van de rechtsvorming inzake de geldigheid van besluiten eener meerdere vergadering” (p. 12).

Kamphuis gaat in zijn Kerkelijke besluitvaardigheid bij de bespreking van artikel XXXI uitvoerig in op de betekenis van de term ‘voor vast en bondig houden’. Hij interpreteert dit als volgt: „Het is niet bekrachtigen, in de zin van rechtskracht verlenen, rechtskrachtig maken, ratificeeren, maar voor rechtsgeldig, rechtskrachtig, houden” (p. 58).

De laatste benadering verdient de voorkeur. De kerkelijke vergaderingen nemen een besluit. Het recht om besluiten te nemen is hun verleend bij ‘gemeen accoord’ der kerken. De kerken zijn in beginsel aan die besluiten gebonden. Men mag er van uitgaan, dat als regel meerdere vergaderingen besluiten nemen die niet indruisen tegen het dubbele voorbehoud gemaakt in artikel XXXI. Een algemene ratificatieplicht is derhalve niet zinvol. Dit ontslaat de kerken echter niet van hun onderzoekplicht ten aanzien van alle besluiten, genomen door kerkelijke vergaderingen56. Is een kerk tot uitvoe­ring van een besluit geroepen, dan houdt de rechtskracht ten opzichte van haar op, indien zij de appèlregel ter hand neemt. Afgezien van de meer principiële argumenten tegen een ratificatieplicht zou een uitdrukkelijke ratificering van besluiten, die een algemene strekking hebben, de kerken onder een ratificatielast doen bezwijken, althans het plaatselijk kerkewerk


56 De kerken hebben de plicht de ‘grenswacht’ te betrekken en de besluiten van meerdere vergaderingen te toetsen, ook al zijn ze niet direct bij de uitvoering van de besluiten betrokken. Zie hierover Deddens, a.w., p. 12. De algemene onderzoekplicht kan gepaard gaan met het appèlrecht, dat in het verlengde ervan ligt. In die geest ook J. Kamphuis, Kerkelijke Besluitvaardigheid: „Ook wanneer zij (dat zijn de kerkeraden, F.T.O.) zelf niet bij de uitvoering van een besluit betrokken zijn, omdat de lastgever een eigen roeping tot beoordeling houdt. Maar alleen als men op enigerlei wijze tot uitvoering van een genomen beslissing wordt geroepen, treedt de mogelijkheid van het ‘tenzij’ van artikel XXXI op” (p. 62).

|33|

doen verstikken. Bedacht dient te worden, dat het recht een dienende functie heeft en geen doel is in zich zelf.
6. Artikel XXXI maakt front naar twee kanten: enerzijds wordt de zelfstandigheid der plaatselijke kerk — de gemeente Gods — beschermd tegen een hang naar heerszucht van de meerdere vergadering door de mogelijkheid gebruik te maken van het recht van appèl, terwijl anderzijds door het functioneren van een besluitvaardig kerkverband, de eenheid der gemeenten — d.i. een eenheid in de waarheid geschraagd door de Geest Gods — beschermd wordt tegen naar autonomie strevende vrije kerken57.


57 Wanneer uiteindelijk een kerk zich niet neerlegt bij de uitspraak van de meer­dere vergadering, maar haar gevoelen geldigheid wil geven, dan scheidt zij zich daardoor en daarmee af van het kerkverband. Hierin komt de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk het scherpst naar voren. Noch de classis noch de synode kunnen een ‘onwillige’ kerkeraad afzetten. Wel kunnen de kerken het verband met haar verbreken; dit gebeurt dan allereerst aan de ‘voet’ van de organisatie: de kerken op classicaal niveau bijeen, verbreken de band. De synodale vergadering heeft een afgeleide bevoegdheid en kan derhalve zelfstandig en eigenmachtig de banden niet verbreken.