Hoofdstuk 4

Het vermaan en de tucht van de kerk

III. Het vermaan en de tucht over de ambtsdragers

1. Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun ondertekening van de belijdenis, of zich schuldig maken aan een schromelijk veronachtzamen of misbruiken van hun ambt, of op andere wijze in ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende wandel, zullen zij in de vervulling van hun ambt geschorst of terstond daaruit ontzet worden.
2. Het oordeel, of de ontzetting uit het ambt terstond zal geschieden, alsokk of na de voorafgaande schorsing deze ontzetting zal volgen, staat aan de bevoegde vergadering als bedoeld in de artikelen 119 tot 123.