|239|

F. BESLUIT

 

19. De Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken in Londen 1568-1585: een balans

 

In dit laatste hoofdstuk maken we de balans op van het onderzoek naar het beleid van de drie vluchtelingenkerken in Londen in de periode 1568-1585. Wat zijn de resultaten van een vergelijking van deze drie kerken? In hoeverre biedt juist deze vergelijking nieuwe inzichten in de geschiedenis van de vluchtelingenkerken in Londen?

 

Voorgeschiedenis

In een aantal inleidende hoofdstukken (2-4) werd de voorgeschiedenis van de kerken in Londen getekend. In 1550 werd één vluchtelingenkerk opgericht bij koninklijk privilege, ten behoeve van Nederlanders en andere buitenlanders. Aan het hoofd stond een door de gemeente te kiezen, maar door de koning aangestelde superintendent. De kerk werd bediend door twee Franstalige en twee Nederlandstalige predikanten, en bestuurd door superintendent, predikanten en ouderlingen tesamen. Na korte tijd trad ook een Italiaanse predikant binnen dit kerkverband op. De vluchtelingenkerk was door Cranmer en de zijnen mede bedoeld als voorbeeld-kerk voor de Engelse reformatie. Zij beschikte hierdoor over aanzienlijke privileges. Leden van de kerk werden vrijgesteld van beperkende bepalingen ten opzichte van buitenlanders. De gemeente was volledig autonoom in het opzicht over de eigen leden, vermoedelijk tot en met het recht op excommunicatie van dwalende gemeenteleden. De kerk ontwikkelde een grote creatieve activiteit. A Lasco formuleerde een eigen geloofsbelijdenis, liturgie, kerkorde. Catechismi voor ouderen en jongeren werden opgesteld. De Gentse ouderling Jan Utenhove begon met de vertaling van de psalmen in het Nederlands. Haar leiders stonden in nauw contact met de top van de Engelse kerk en met invloedrijke leden van de Engelse kroonraad. Toch nam de geschiedenis een andere wending dan de leiders van de vluchtelingenkerk hadden gehoopt. De Engelse kerk ontwikkelde al onder Eduard VI een eigen koers, die werd uitgedrukt in het eerste Book of Common Prayer. Het overlijden van de jonge Engelse koning in 1553 maakt het moeilijk een balans op te maken van de invloed van de vluchtelingenkerk op de Engelse reformatie. Deze werd abrupt afgebroken na het aantreden van de nieuwe koningin, Maria Tudor. Het pionierswerk van Londen werd door de voornaamste leden van de kerk in Londen meegenomen naar Emden en Wezel, waarheen inmiddels veel Nederlandse vluchtelingen waren vertrokken. Met name in Emden werden de in Londen opgedane ervaringen gebruikt ter opbouw van de gereformeerde kerk1.


1 Zie over deze vormende invloed van de Londense gemeente op de kerk van Emden: H. Schilling: Die Kirchenratsprotokolle der Reformierten Gemeinde Emden 1557-1620; Teil I: 1557-1574, Keulen/Wenen 1989, XVII vlgg. en XX. Wie deze beschrijving tot zich door laat dringen ontkomt niet aan de indruk dat het oude debat over de voorrang van Londen of die van Emden als voorbeeld voor de Nederlandse reformatie in een nieuw licht komt te staan.

|240|

In het derde hoofdstuk worden argumenten aangedragen om de vluchtelingenkerken in Londen ook na de heroprichting in 1560 te blijven zien als één kerk, die slechts om reden van taal in gescheiden ‘compartimenten’ was gedeeld. Het superintendentschap van de kerk kwam in handen van de bisschop van Londen. Het lidmaatschap van de verschillende kerken was inwisselbaar. Tuchtuitoefening in de éne kerk werd door de andere overgenomen. De kerkorde van A Lasco blijft van kracht, in de Nederlandse kerk waarschijnlijk in de vertaling van Micron, in de Franse in de bewerking van Nicholas des Gallars uit 1561, de Forme de police ecclesiastique2. De Geneefse invloed die de Franse kerk onder deze predikant zou hebben ondergaan menen wij te moeten relativeren. Het belangrijkste ‘Geneefse’ agendapunt van Des Gallars, de invoering van een jaarlijkse verkiezing van ouderlingen en diakenen, bij voorkeur door de zittende kerkeraad, werd zowel in zijn eigen kerk als in de Nederlandse verworpen. De gemeenteleden bleven derhalve het recht houden ambtsdragers te kiezen. Daar stond tegenover dat predikanten, ouderlingen en diakenen in principe voor onbepaalde tijd aangesteld werden. Een beleid dat goed was voor de continuïteit, maar ook tot problemen kon leiden. Het duidelijkst kreeg het streven naar eenheid gestalte in het functioneren van de coetus, het orgaan waarin predikanten en ouderlingen van beide kerken maandelijks het beleid onderling afstemden. De Spaanse protestanten werden daarentegen niet in het verband van de vluchtelingenkerken opgenomen (hoofdstuk 3.1 en 3.2.). Tot 1569 evenmin de Italiaanse kerk, die was opgericht in 1565. De coetusbijeenkomsten van de Franse en Nederlandse kerk hielden circa 1564 op ten gevolge van vooral de interne problemen in de Nederlandse kerk. De Italiaanse kerk had — zeker in de jaren 1565-1569 — weinig formele bindingen met de beide andere vreemdelingenkerken in Londen. De Nederlandse en de Franse kerk gingen in de periode na 1560 door een crisis heen. In de Nederlandse kerk werd Adriaan van Haemstede veroordeeld door het consistorie wegens zijn toegeeflijke houding tegenover de doopsgezinden. Zijn excommunicatie, eind 1560, leidde zelfs tot afsnijding van een tiental vooraanstaande gemeenteleden. In de Franse kerk ontdeed Nicholas des Gallars zich in de loop van 1561 van zijn collega en rivaal Pierre Alexandre (hoofdstuk 3.2.4).

 

De vluchtelingenkerken in 1568

Met welke problemen hadden de afzonderlijke vreemdelingenkerken te maken rond 1568? Onder welke invloeden stonden zij? Hoe trachtten zij de uitdagingen van de tijd te beantwoorden? We dienen ons niet te verkijken op de grootte en de draagkracht van de drie kerken in Londen in deze tijd. Het is (zo blijkt uit hoofdstuk 5) een misverstand de vluchtelingenkerken in Londen in deze periode te identificeren met de vreemdelingenkolonie. In 1568 (en in 1571) behoorde slechts de helft van de buitenlanders in Londen tot één van de drie vluchtelingenkerken. De anderen ressorteerden (al dan niet daadwerkelijk) onder de Engelse kerk of gaven op tot geert enkele kerk te behoren. Vooral de koopmanselite van Londen toonde weinig affiniteit met de vreemdelingenkerken. De kleine Italiaanse kerk in Londen bestond rond 1568 in meerderheid


2 Cf. A. Pettegree, Foreign Protestant Communities, 163, noot 117. De Iatijnse versie van deze kerkorde, de Forma Politiae ecclesiasticae is als bijlage I opgenomen achterin dit boek.

|241|

uit Nederlanders die zich niet bij de Nederlandse of Franse kerk wensten aan te sluiten. De predikant was een Italiaanse ex-monnik, de ouderlingen en diakenen waren vooral uit Vlaanderen en Brabant afkomstig. Juist in deze kerk treffen we verscheidene hooggeplaatste Nederlanders aan die waren getroffen door banvonnissen van de Raad van Beroerten, en aanhangers van de moeilijk plaatsbare Spaanse predikant Antonio del Corro.

De invloed van de Engelse kerk en de Engelse overheid op de vluchtelingen-kerken in deze tijd mag niet onderschat worden. Het feit dat Elizabeth het charter van Eduard VI niet officieel bekrachtigde gaf reden tot voorzichtigheid. Vanaf 1560 stonden de kerken onder het directe opzicht van de bisschop van Londen. De facto verloren zij het recht van excommunicatie. Daar stond tegenover dat de relatie met die bisschop van Londen, Edmund Grindal, zeer goed was. Hij, en vele anderen met hem, hadden in ballingschap geleefd ten tijde van het bewind van koningin Maria Tudor. Onder Elizabeth klommen velen van hen op in kerkelijke functies, waarin ze de geloofsvluchtelingen gunstig gezind bleken.

In de loop van de jaren zestig ontwikkelde zich in de Engelse kerk een stroming die een verdere reformatie naar Geneefs model voorstond. Vanaf 1566 leidde dit tot open conflicten in de Engelse kerk over ‘restanten van katholicisme’, waarvan het conflict over het dragen van priestergewaden in 1566 wel het sprekendste voorbeeld is. Dit leidde tot een overheidsbeleid dat we als confessionalisering van de Engelse kerk mogen betitelen. De puriteinen in opkomst wilden verder gaan in de reformatie van de kerk dan de koningin, de kroonraad en de bisschoppen. Vanaf 1571 werd deze oppositie de kop ingedrukt in de Engelse kerk. Maar deze ontwikkeling oefende al in het midden van de zestiger jaren in negatieve zin invloed op de ruimte van de vluchtelingenkerken in Londen. De leiding van de vluchtelingen-kerken was doordrongen van het feit dat de Engelse overheid door een intern kerkelijk probleem werd beziggehouden. Hoewel de verstandhouding van de vluchtelingenkerken met de bisschop van Londen zeer goed was, beseften hun kerkeraden dat de doeleinden van de oppositie in de Engelse kerk gemakkelijk konden worden geïdentificeerd met de verworvenheden van de vluchtelingenkerken. Waarom zou de Engelsen een gereformeerde eredienst onthouden worden die in de vluchtelingenkerken openlijk toegestaan was? Waarom konden de vreemdelingenkerken wel een strenge kerkelijke discipline hanteren voor de lidmaten, terwijl dit in de Engelse kerk als verdacht kon gelden? Hoe was de gewone Engelsman uit te leggen dat de profetie in de vluchtelingenkerken iets heel anders was dan de prophesyings, de conventikels van opposanten in de Engelse kerk, die in 1571 rigoreus verboden werden? De uitzonderingspositie van de gevestigde vreemdelingenkerken noopte tot voorzichtigheid in de betrekkingen met Engelse puriteinen, uit angst voor herroeping van hun privileges.

In 1563 was in de Franse kerk de nieuwe predikant Jean Cousin aangetreden, in de Nederlandse Godfried van Winghen. Beiden waren tot 1568 zonder collega’s werkzaam in de groeiende kerken. Laatstgenoemde raakte binnen korte tijd in conflict met een deel van de gemeente, aangevoerd door de diakenen. De controverse betrof de verplichting tot het nemen van doopgetuigen door de ouders bij de bediening van de doop. De controverse werd aanvankelijk bijgelegd in 1565, maar laaide een jaar later weer op. Het Nederlandse consistorie veroordeelde de beeldenstorm in de Nederlanden, zeer tegen de zin van een deel van de gemeente. De leden konden echter op geen enkele manier hun gelijk halen. Zij konden het consistorie niet wegstemmen omdat de kerk geen regelmatige verkiezing van ambtsdragers kende. Het consistorie raakte

|242|

meer en meer geïsoleerd, niet alleen in Londen, maar ook ten opzichte van de kerk van Antwerpen en van andere Nederlandse vluchtelingenkerken in Engeland, met name Norwich. De Nederlandse kerk in Londen, in de vroege jaren zestig steun en toeverlaat van gereformeerden onder het kruis in de Nederlanden, verviel van een hulpbiedende tot een hulpvragende kerk. De coetusbijeenkomsten verliepen. Invloedrijke predikanten, als Herman Moded in Antwerpen, wensten niets meer met de Londense kerk te maken te hebben. Verscheidene kerken trachtten jarenlang de controverse in de Londense kerk tot een goed eind te brengen. Juist in deze tijd, waarin de Nederlandse kerk een grote rol had kunnen spelen voor de reformatie in de Nederlanden, bijvoorbeeld door het exporteren van liturgische geschriften, het verbreiden van de psalmen van Utenhove, het zenden van predikanten, het organiseren van de nieuwe vluchtelingenkerken in Engeland, ging zij vrijwel te gronde door interne verdeeldheid. Hiervoor, zo blijkt een aantal jaren, moest een grote rekening worden betaald: de teloorgang van de 'Londense traditie' voor het Nederlands gereformeerd protestantisme.

De politieke situatie was in 1568 uitermate gecompliceerd doordat in de Nederlanden, onder leiding van de prins van Oranje, voor het eerst georganiseerd gewapend verzet tegen de nieuwe Spaanse landvoogd tot stand kwam. De Engelse regering toonde zich beducht voor de toename van de Spaanse militaire aanwezigheid aan de overkant van de Noordzee, maar wenste geen openlijk conflict. Terwijl op diplomatiek niveau druk onderhandeld werd, neigde de Privy Council tegelijkertijd, mede door toedoen van een aantal vooraanstaande leden die de gereformeerden welgezind waren, als Cecil, Walsingham en Leicester, naar een meer anti-Spaanse houding. In de loop van 1568 verslechterden de Spaans-Engelse verhoudingen. In november onderschepte Engelse schepen een Genuees konvooi met soldij voor de soldaten van Alva. De slechte verhouding escaleerde. Alva trof répressailles tegen de Engelse kooplieden in Antwerpen, de Engelsen gingen over tot registratie van alle onderdanen van Philips II die in Engeland verkeerden, ter voorbereiding van confiscaties en verbanningen. De vluchtelingenkerken in Londen werden van deze sancties uitgezonderd. Wij vermoeden dat dit gegeven bevorderend heeft gewerkt op het lidmaatschap van deze kerken. Als tegenprestatie dienden de kerken wel nauwkeurig te registreren en aan te geven welke personen tot hun kerken behoorden. Daarbij diende ook aan de orde te komen of hun lidmaten uit economische dan wel uit religieuze motieven in Engeland verbleven. De toegenomen sympathie van de Engelse overheid voor de geloofsvluchtelingen en opstandelingen betekende overigens niet dat de vluchtelingenkerken vanaf het begin van de Opstand ondubbelzinnig achter de prins van Oranje stonden.

Het jaar 1569 mogen we beschouwen als een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van de vluchtelingenkerken in Londen. Onder druk van de gebeurtenissen in het vaderland, die een nieuwe stroom vluchtelingen naar Londen brachten in de jaren 1567 en 1568 zocht zowel de Franse als de Nederlandse kerk naar een aanpassing aan de nieuwe situatie, voorzover de Engelse overheid die zou toelaten. Daarvoor moesten allereerst de bestaande conflicten uit de weg geruimd worden. Hoe geschiedde dit?

|243|

Het crisisjaar 1569

De twee kernproblemen van het jaar 1569 waren naar onze overtuiging de volgende: Enerzijds de ontreddering in de Nederlandse kerk, waar delen van de gemeente liever naar Norwich gingen of lid werden van de Italiaanse kerk dan zich te schikken onder het gezag van een consistorie dat weigerde zich te richten naar de meerderheid van de gemeente. Anderzijds de grote stroom aan nieuwe vluchtelingen, die een ‘eigen’ vertegenwoordiging eisten in de consistories van de Nederlandse en Franse kerken in Londen. Om met het eerste probleem te beginnen: de Nederlandse kerk in Londen had zich — al vanaf 1561 — zeer terughoudend getoond in het sanctioneren van geweld. Eenjaar later had dit al tot een conflict geleid met de belangrijke gereformeerde kruiskerk in Antwerpen over de vraag of geloofsgevangenen met geweld mochten worden bevrijd3. De afkeer van beeldenstorm bij de Nederlandse predikant Van Winghen, waar zijn kerkeraad van harte achter stond, zorgde na 1566 voor een conflict met een groot deel van zijn gemeente, en vooral met de nieuw inkomende ballingen van 1567 en later. De nieuwgekomenen, nog onder de indruk van de repressie, waren eerder tot gewapend verzet bereid dan de zittende kerkeraad. Het conflict werd theologisch uitgevochten op het vraagstuk van de leer van de overheid. De ‘vroegere’ Londense ballingen zagen de (Engelse!) overheid als een van God gegeven instantie, waaraan men onder alle omstandigheden gehoorzaamheid verschuldigd was. De nieuwe bannelingen waren eerder geneigd bij ‘overheid’ te denken aan de repressie door de Spaanse koning. Juist personen als Godfried van Winghen en een aantal ouderlingen, die al ten tijde van de stichting tot de Nederlandse kerk hadden behoord, waren geneigd tot politieke terughoudendheid, en tot gehoorzaamheid in politieke zaken. De beginnende acties van water- en bosgeuzen werden daarom ook met grote argwaan en afkeuring door het consistorie van de Nederlandse kerk in Londen gadegeslagen. Naar onze mening is de kern van het conflict in de Nederlandse kerk in de jaren 1565-1569 gelegen in de spanning die steeds meer naar voren kwam tussen enerzijds de ‘oude Londense kern’, geneigd tot assimilatie, trots op de eigen geschriften en liturgie, en anderzijds de nieuw instromende ballingen die onder de invloed van beeldenstorm en repressie politiek radicaler waren. Andere gereformeerde kerken trachtten te bemiddelen. Edmund Grindal, tijdens zijn hele ambtsperiode in Londen sterk begaan met het welzijn van de vluchtelingenkerken, oefende druk uit om tot een compromis te komen. Uiteindelijk kwam het tot een ‘pacificatie’, waarbij partijen beloofden de geschilpunten niet meer aan de orde te stellen4. Tegelijk werden verkiezingen gehouden voor ouderlingen en diakenen volgens een nieuwe procedure, overgenomen van de Franse kerk in Londen en bekrachtigd door de bisschop van Londen. Deze nieuwe procedure volgde in grote trekken de gebruikelijke gang van zaken in de Franse gereformeerde kerken5. Alle belijdende leden van de gemeente mochten bij deze gelegenheid hun stem uitbrengen. Daarna zou het recht van verkiezing berusten


3 ACTA NL I, 318; 320-322.
4 Men zie de ‘formula compositionis’ in ACTA NL II, nr. 89.
5 Hetgeen naar onze mening inhoudt dat de Nederlandse kerk in Londen de Franse gereformeerde kerken als een direct voorbeeld beschouwde. Een invloed, die wij ook bij de synode van Emden aanwezig zien.

|244|

bij de zittende ambtsdragers, waarbij de rol van de gemeente werd gereduceerd tot de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen tegen de voordracht van een ouderling of diaken. Deze gang van zaken impliceerde een breuk met het verleden. Hoe sterk was die breuk in de Nederlandse kerk? Afgaande op het resultaat van de verkiezing moeten we stellen dat die breuk ernstig was, vrijwel een nieuw begin. Slechts twee van de twaalf ouderlingen van de vorige kerkeraad werden herkozen, de kooplieden Jacob Heyn en Thomas Soen, resp. uit Amsterdam en Brugge afkomstig. De meeste weggestemde ouderlingen waren al jarenlang in functie, sommigen al sinds de heroprichting van de kerk in 1560. Een viertal diakenen werd ouderling. De zes overige ouderlingen waren nieuwkomers. Deze maatregel was ten dele succesvol: uit de Engelse en Italiaanse kerk kwamen veel Nederlanders over naar de Nederlandse kerk. Daar stond tegenover dat de verscheidene leden van de oude kerkeraad zich niet zonder slag of stoot bij de nieuwe verhoudingen aanpasten. De ex-ouderling Jan Engelram verstoorde nog meer dan een jaar de broze vrede in de kerk door de publicatie van zijn bezwaren tegen de beeldenstorm. Zodra het consistorie aanstalten maakte hem te disciplineren kwamen zijn voormalige collega’s van de ‘oude’ kerkeraad voor hem pleiten. Andere ex-ouderlingen kwamen met financiële claims ter compensatie van gedane uitgaven voor de gemeente in hun ambtsperiode.

Uit fragmenten van de kerkeraadsacta van die kerk van 1570 en 1571 krijgen we de stellige indruk dat het consistorie van deze kerk, in november 1569 gekozen, zichzelf niet beschouwde als de wettige opvolger van het oude. Zo weigerde dit consistorie in 1570 schulden te erkennen die ex-ouderlingen en -diakenen namens de oude kerkeraad hadden gemaakt. Het weigerde voorts aansprakelijkheid voor de uitgave van de psalmen van Utenhove, die na 1571 onverkoopbaar werden door de overgang op de berijming van Datheen. De voormalige ouderling Louis Thiery procedeerde tot en met het jaar 1580 om een bevredigende compensatie voor zijn bijna-faillissement, dat was veroorzaakt door het wegvallen van de vraag naar de uitgave van Utenhoves psalmen, zodat hij met de onverkochte voorraden bleef zitten.

In de Franse kerk was eveneens een nieuwe verkiezing van ouderlingen en diakenen gehouden in het jaar 1569. In deze kerk werden de ‘nieuwe vluchtelingen’ eveneens geïntegreerd in de leiding van de gemeente. Deze nieuwe verkiezing had evenwel veel minder het karakter van een breuk met het verleden dan in de Nederlandse kerk. Eerder moeten we spreken van een nauwere aansluiting bij de gangbare praktijk in de Franse gereformeerde kerken. Dit wordt duidelijk door het regelmatig terugkeren van de namen van enkele Franse predikanten met een klaarblijkelijk gezag: Anthoine de la Faye, Pierre Loiseleur de Villiers en Guillaume de Feugeray. Zowel bij de verandering van de verkiezingen als bij de beslechting van de problemen in de Nederlandse kerk als bij de disciplinering spelen zij een toonaangevende rol. De in 1569 in de Franse kerk gekozen ambtsdragers waren voor een groot deel dezelfden die al voorheen de kerk als ouderling of diaken hadden gediend. In de acta van deze kerk vinden we dan ook geen signalen dat kerkeraad of gemeente de gebeurtenissen van 1569 als een breuk beschouwden.

 

De uitkomsten van het crisisjaar 1569

Een belangrijk argument voor het aangeven van een cesuur in kerkelijk opzicht in de geschiedenis van de vluchtelingenkerken in het jaar 1569 ligt in de nieuwe organisatiestructuur

|245|

van de drie vluchtelingenkerken in Londen. Tot nu toe ging het om drie kerken met elk een predikant en een afzonderlijke kerkeraad. In de jaren 1568 en 1569 doet zich een nieuwe situatie voor. Ten gevolge van de tweede Franse godsdienstoorlog waren tientallen Franse predikanten in Londen aanwezig, onder wie enkele gezaghebbende. De kerken in Londen namen de gelegenheid waar om hun problemen aan deze groep predikanten voor te leggen. Niet alleen de Franse kerk in Londen maakte van hun expertise en gezag gebruik, ook — enigszins verrassend — de Nederlandse. De Franse kerken hadden immers een voorsprong van zo’n tien jaar in het organiseren van kerken, en met het werken met een synodale structuur, waarin problemen van afzonderlijke kerken in meerdere organen (classis, synode) beslecht konden worden. De Nederlandse kerken kenden nog niet een dergelijk kerkverband. De nieuwe structuur van de vluchtelingenkerken dient naar onze mening vooral toegeschreven te worden aan een vergadering van Franse predikanten, aan wie de Nederlandse en Franse kerken hun problemen voorlegden, met voorstellen voor een toekomstige structuur. Vanuit het consistorie van de Nederlandse kerk kwam een voorstel tot ‘pacificatie’ van de hangende geschillen. Een apart optredend tweemanschap, Joris Wybo en Joannes Cubus, formuleerden eveneens voorstellen voor verzoening. Wybo stelde daarnaast een document op voor een toekomstig functioneren (in gereorganiseerde vorm) van de coetus. Alle partijen beloofden zich te onderwerpen aan de uitspraak van de Franse predikanten6. De voorstellen van de Franse predikanten werden geratificeerd door bisschop Grindal van Londen7. Daarmee werd een nieuwe organisatiestructuur van de vluchtelingenkerken in Londen een feit. De coetus werd een belangrijk samenbindend element voor alle drie kerken in Londen. Deze fungeerde als instantie van beroep voor lidmaten die bezwaar maakten tegen beslissingen van de eigen kerkeraad. Ook het overleg inzake classicale en politieke zaken vond in coetus-verband plaats. Na een moeilijke beginperiode8 en terugbrenging van het aantal deelnemers lijkt de coetus een belangrijke rol te hebben gespeeld in de samenwerking van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken in Londen. Vooral in de jaren 1570 en 1571 waren het de beslissingen van deze instantie die een essentiële rol hebben gespeeld om de oppositie in de Nederlandse en Italiaanse kerk tot zwijgen te brengen.

Kende de Franse kerk in de periode na 1569 een relatief stabiele organisatie, voor de Nederlandse en Italiaanse kerk in Londen lag dit anders. De Italiaanse kerk was al teruggelopen in ledental door de verzoening in de Nederlandse kerk. De komst van een nieuwe predikant bracht een nieuwe koers met zich mee. Joannes Baptista Aurellius zocht nauwe aansluiting bij de Franse en Nederlandse kerken. Hij organiseerde een nieuwe verkiezing van ouderlingen en diakenen naar het voorbeeld van die kerken, herstelde de uitoefening van de kerkelijke


6 ELBA II, nr. 94, vooral de laatste paragrafen (11-13) van de dit document.
7 Ten aanzien van het voorstel van de Franse predikanten om de wijze van verkiezen van ouderlingen en diakenen te wijzigen weten we dit zeker. Cf. bijlage II. Ook de voorstellen van Wybo over het opnieuw instellen van de coetus en de nieuwe bevoegdheden van dit orgaan (ELBA II, 93) werden in grote lijnen aangenomen, zoals blijkt uit de acta van de afzonderlijke kerken.
8 Men zie de kwestie rond de afzetting van Franciscus Marquinas in hoofdstuk 14. Het consistorie van de Nederlandse kerk weigerde de coetus-sententie van de Franse kerk in dezen ten uitvoer te leggen. De Italiaanse predikant weigerde eenmaal te verschijnen omdat de Nederlandse kerk een persoon had geaccepteerd als doopgetuige die in de Italiaanse kerk onder de tucht stond.

|246|

tucht en stelde alle leden onder censuur die weigerden de Franse confessie te ondertekenen. De recalcitrante predikant Del Corro werd afgesneden in januari 1571, zijn aanhangers verdwenen uit de kerk. Het ledental werd tussen 1568 en 1571 gehalveerd, maar de Italiaanse kerk bleef tot 1597 een kwijnend bestaan leiden als volwaardig geaccepteerde gereformeerde zusterkerk.

 

De omslag van 1571

De Nederlandse kerk in Londen onderging na de veranderingen van 1569 een proces dat we vermoedelijk het beste typeren met de aanduiding ‘teloorgang van de eigen traditie’. Haar trotse eerstgeboorterecht als Nederlandstalige kerk dat gestalte had gekregen in haar eigen liturgische geschriften, haar profetie, haar catechismus, de door haar ouderling Jan Utenhove berijmde psalmen, zij alle werden afgeschaft tot verdriet van hen die het ontstaan ervan hadden meegemaakt. Het voorbeeld van de Nederlandse kerk in Londen bleek ook voor de reformatie van de Nederlanden een vluchtig voorbeeld. Op acht februari 1571 besloot het consistorie van de Nederlandse kerk tot schorsing van de profetie en overgang tot het gebruik van de psalmen van Datheen:

(...) so es bij den gantser consistorie besloten gheweest den broederen an te doen gheven dat men voortan de psalmen Petri Datheni synghen zal in dese ghemeinte, behoudende nochtans den catechismum Micronii ende de oude kerckelicke ordinantien. Welverstaende ende met expresse conditie dat de ghemeinte huer debvoir oock te beter doe om de tachterheden te helpen upbringhen. Ende angaende den tijdt wanneer men beghinnen zal, die zal bij den consistorie gheadvisert ende der ghemeinte anghegheven werden. De redenen die de consistorie tot dese veranderinghe ghemovert hebben, zijn onder andere dese:
1. Eerst, de groote begheerte van overlanck van meest de gantsche ghemeinte.
2. Dat de psalmen Datheni in beter ende bequamer Nederlandtscher spraken staen.
3. Dat se accorderen in de wijsen mette Francsche psalmen.
4. Dat se in alle ghemeinten in Ynglandt ghebruuct worden, uutghenomen hier ende te Zandtwichs, ende voorts in alle ghemeinten overzee.
5. Dat men onghetwijffelt dese ende niet deguene Uutenhovii in onsen vaederlande overal singhen zal, zo de Heere ons daer eens openinghe verleendt, etc.9

Vooral de hier gebruikte argumenten geven ons een helder zicht op de doelstellingen van beleid van het Nederlandse consistorie in deze tijd. Het wenste eerder rekening te houden met de belangen van de meerderheid van de gemeente. Het tweede argument lijkt ons eerder een zaak ter beoordeling van letterkundigen dan van historici. Het derde argument brengt evenwel naar voren het belang dat de Nederlandse kerk hechtte aan een communicatie met de Franse kerk in Londen. Niet zelden kwam een lidmaat van de ene kerk door huwelijk of andere redenen over naar de andere. Die overgang werd zeker eenvoudiger als de psalmen in beide kerken op dezelfde melodieën gezongen werden. Het vierde en vijfde argument laten de onomkeerbaarheid van de geschiedenis zien. De Nederlandse kerk in Londen had geen moeite gedaan de ‘eigen’


9 ACTA NL II, nr. 599.

|247|

psalmberijming navolging te laten vinden in de Nederlanden en zelfs niet in de andere Nederlandstalige vluchtelingenkerken in Engeland (met uitzondering van de eerste vestigingsplaats, Sandwich, in 1561 met sterke inbreng vanuit Londen gesticht). Hier wreekte zich het isolement waarin de Londense vluchtelingenkerk zich in het midden van de zestiger jaren had bevonden door de onderlinge twisten en de ‘conservatieve’ politieke koers.

Het besluit tot ‘veranderinghe der psalmen’ werd de gemeente op 25 maart 1571 aangekondigd. Woedende protesten van de ‘oude kern’ van Londense Nederlanders was het gevolg. Weer duiken de namen van de ex-kerkeraadsleden op die in de zaak van Engelram en bij de schorsing van Van Winghen ook hun protest hadden laten horen. Het consistorie nam een extra voorzorgsmaatregel om verdere protesten te smoren. Op 29 maart 1571 ontbood het een dertigtal vooraanstaande en welvarende gemeenteleden, aangeduid met de term ‘notabelen’, om hun oordeel te geven over het besluit voortaan de psalmen van Datheen te gebruiken. Deze groep oordeelde unaniem dat de groep opposanten te klein was om rekening mee te houden. Voorts verklaarden zij zich bereid een deel van de onkosten van de invoering van de nieuwe psalmen op zich te nemen10. Daarmee was het crediet van de opposanten in de gemeente verdwenen. Zij wendden zich vervolgens tot de bisschop van Londen met een formeel protest. De kanselier van de bisschop stelde echter de kerkeraad in het gelijk, en vermaande de opposanten van de ‘oude’ kerkeraad zich voortaan van dit soort acties te onthouden11. Rond de zomer van 1571 lijkt zo een einde gekomen te zijn aan een uiterst moeizame periode in het bestaan van de Nederlandse kerk in Londen. Later zou ook de catechismus van Micron afgeschaft worden ten gunste van de Heidelberger, wederom met het argument dat men er beter aan deed zich aan de gebruiken in alle andere Nederlandstalige gereformeerde kerken aan te passen dan met de eigen traditie in een isolement te belanden.

De stabilisatie van de Nederlandse en van de Italiaanse kerk kwam op een goed moment. In de loop van 1571 kwam de zaak van de gereformeerde Nederlanders in een stroomversnelling. De prins van Oranje, met als nieuwe secretaris de calvinist Philips van Marnix, zocht toenadering tot hen. Dit leidde in de zomer van 1571 tot besprekingen van gezanten van Oranje met gereformeerden ter voorbereiding van een nationale synode. De kerken in Londen werden zeer laat van dit voornemen op de hoogte gesteld, voelden zich ook nauw bij de gebeurtenissen betrokken, maar werden door druk van de Engelse overheid afgehouden van deelname. De Londense kerken misten hierdoor ook formeel de aansluiting bij de Nederlandse reformatie. Bij de synode van Emden was niemand aanwezig om de kerken in Engeland te vertegenwoordigen. De bijdrage aan de reformatie in de Nederlanden werd nu beperkt tot een pogen tot aanpassing aan de elders genomen besluiten. Zo was het jaar 1571 een beslissend jaar voor de organisatie van de gereformeerde kerk in de Nederlanden. In het zestiende hoofdstuk trachten we deze omslag verder te onderbouwen door een nieuwe hypothese te geven voor de datering van het


10 Cf. ACTA NL II, nr. 614.
11 ‘Vermaende voorts Jacob Saai ende de zijne, dat sij ombehoorlick deden met de dienaers der consistorie zo dickmael te beclaeghen voor den superintendent, ende te berespen huerlieder handelinghen. Want dewijle hij ende de gantsche ghemeinte de dienaren bestemt ende vercoren hadde, zo behoorden zij met hemlieden oock tevreden te zijne, ten ware dat se ghenouchte namen in altijts te twisten ende contradiceren. Ende aldus es men eyndelinghe vandaer ghescheeden.’ ACTA NL II, nr. 618.

|248|

zogenaamde Convent van Wezel. Op grond van ons inzicht in de verhoudingen in Londen konden we ons maar moeilijk voorstellen dat al in november 1568 een bijeenkomst van vooraanstaande gereformeerden zou hebben plaatsgevonden om een program of blauwdruk te maken voor de toekomstige kerk in het vaderland. De militaire toestand van het moment gaf daarvoor geen aanleiding. De desastreuze Maasveldtocht van Oranje was enkele weken achter de rug. De situatie in alle vluchtelingenkerken was op dat moment chaotisch. Een stroom van vluchtelingen moet in de kerken worden geïntegreerd. In Londen verkeren de kerken in een crisis. Het lijkt ons ondenkbaar dat een dergelijke bijeenkomst in november 1568 geen aandacht zou hebben geschonken aan de problemen in de Londense gemeenten. Op basis van verschillende argumenten stellen we derhalve voor dat deze bijeenkomst plaats heeft gevonden in juli 1571. De zogenaamde artikelen van Wezel kwamen naar onze mening ter sprake op de synode van Bedburg (juli 1571), en werden vervolgens besproken in Wezel en Emden. Deze nieuwe datering van het ‘Convent van Wezel’ lost de meeste klemmende vragen omtrent deze bijeenkomst op. Deze datering maakt duidelijk hoezeer de toenadering van de gereformeerden en Oranje in het voorjaar van 1571 een beslissende ontwikkeling voor de gereformeerden was, ook en vooral voor de Nederlandse kerk in Londen. De nieuwe datering doet overigens wel af aan de status van het Convent, dat hierdoor tot een voorbereidende vergadering wordt voor de synode van Emden in november 1571.

Het unieke belang van deze synode werd onmiddellijk erkend door de vluchtelingenkerken in Londen. Een uitdrukkelijk verbod tot deelname door de Engelse autoriteiten verhinderde het bijwonen van de vluchtelingenkerken aan die synode, en stond een formele instemming met de daar genomen besluiten in de weg. Nochtans zien we dat de drie vluchtelingenkerken in Londen onmiddellijk de twee belangrijkste in Emden geformuleerde desiderata trachten te vervullen: organisatie in classis-verband en de opleiding van predikanten. Op 10 maart 1572 nemen alle vluchtelingenkerken in Engeland het besluit om niet één, maar twee classes te vormen, een Nederlandstalige en een Franstalige. Opnieuw blokkeerde echter een overheidsverbod de plannen van de kerken. Zo trachtten de Londense kerken in het voorjaar van 1572 — in het spoor van de besluiten van Emden — een classis op te richten van kerken in Engeland. Ook deze poging strandde op onwil van de Engelse overheid, die geen kerkelijk lichaam wenste te accepteren dat zich loyaal ten opzichte van een buitenlandse synode zou gedragen. De bijdragen die de drie vluchtelingenkerken wel konden leveren waren van een bescheiden niveau. Zowel in de Franse als in de Nederlandse kerk werd een begin gemaakt met een spoedopleiding van personen die geschikt waren voor het predikantschap, de zogenaamde proposities. Dit resulteerde in een aantal uitzendingen van predikanten in de zomer van 1572 en later. Per saldo droeg deze bijdrage van de Nederlandse kerk aan de kerk in opbouw in Holland in 1572 echter een bescheiden karakter12.


12 Uitgezonden werden Jan Lamoot, Pieter de Bert, Pieter Carpentier, Bartholdus Wilhelmi en Godfried van Winghen. De laatste keerde in november 1573 echter onverrichterzake terug in Londen.

|249|

Verandering in politieke houding in 1571: steun aan de Nederlandse Opstand

In hoofstuk 15 onderzochten we de wijze waarop de vluchtelingenkerken in Londen na 1569 reageerden op de Nederlandse Opstand. Hierin vonden we de sleutel voor het raadselachtige feit dat in 1568 zoveel Nederlanders bij de Italiaanse kerk in Londen aangesloten waren (15.3). In deze kerk bevonden zich verbannen edelen, watergeuzen, grote kooplieden en deelnemers aan het militair verzet tegen de landvoogdes, o.m. door deelname aan het geuzenleger van Jan van Marnix of door betrokkenheid bij het oproer in Antwerpen van voorjaar 1567. Al deze personen wensten zich niet aan te sluiten bij de Nederlandse kerk, die, zoals eerder is betoogd, in de eerste jaren van de Opstand officieel vasthield aan een verbod op elke gewapende vorm van verzet tegen de wettige overheid. Na de verkiezingen in de Nederlandse kerk, in november 1569, sloeg het consistorie van deze kerk geleidelijk een nieuwe koers in. Nog in het najaar van 1570 viel in deze kerk het woord ‘usurpator’, toen de prins van Oranje financiële steun eiste voor zijn militaire operaties, en die eis vergezeld deed gaan van al dan niet verkapte bedreigingen (15.1). Vanaf midden 1571, toen de gereformeerden en Oranje elkaar vonden in het project van een nationale synode, werden de verhoudingen beter. Leden van de Nederlandse kerk gingen in april 1572 en later als vrijwilliger naar Holland en Zeeland om in dienst van Oranje te vechten. De kerk droeg (naar vermogen!) financieel bij aan de Opstand, maar dat was te weinig naar de zin van Oranje. De verhouding tussen vooral de Nederlandse kerk in Londen en Oranje mag zeker tot 1576 een moeizame genoemd worden. De Franse kerk in Londen, die immers voor tweederde uit Walen bestond, lijkt al eerder en in ieder geval zonder discussie aan de kant van Oranje te staan. Hierbij kan de invloed van het Franse deel van de kerk, van wie velen al twee godsdienstoorlogen in Frankrijk hadden meegemaakt, zeker van belang zijn geweest.

Het jaar 1572 liet de consequenties zien van de verandering in houding van de Nederlandse kerken. Dit jaar was een cruciaal voor de Nederlandse Opstand. De watergeuzen namen Den Briel in, waarna verscheidene steden in Holland en Zeeland zich voor de prins van Oranje verklaarden. We hebben de indruk dat naast de samenwerking tussen gereformeerden en Oranje vanaf de zomer van 1571 de overgang van lagere overheden naar de prins een doorslaggevende factor was. De Nederlandse kerk beschouwde niet zozeer de val van Den Briel, als wel de ‘Revolte van Vlissingen’ kort nadien als een legitieme zaak om voor te vechten. Alle Londense kerken ondersteunden de opstandige steden door het werven van geld en soldaten. Het is opvallend dat relatief veel leden en ex-leden van de Italiaanse kerk in Londen in die fase van de opstand een belangrijke rol speelden, hetzij als militair, hetzij als fondsenwerver, hetzij als bestuurder, hetzij als commissaris van de prins van Oranje.

Ook veel Waalse gereformeerden uit Londen vochten mee in de campagnes in Holland en Zeeland. De veldtocht van Lodewijk van Nassau in Henegouwen mislukte echter, waardoor hun perspectieven op terugkeer gering werden. Tegelijkertijd kreeg de Franse kerk in Londen een ander probleem te verwerken. Na twee jaren waarin de hugenoten geleidelijk aan invloed gewonnen hadden maakte de bloedige Bartholomeusnacht van 24 augustus 1572 in Frankrijk een einde aan de verwachtingen van de Franse gereformeerden. De Franse kerk in Londen zag zich geconfronteerd met een grote stroom vluchtelingen, onder wie veel predikanten en voormalige ambtsdragers uit het noordwesten van Frankrijk. In de samenstelling van de Franse

|250|

kerk in Londen tekende zich in de daaropvolgende jaren een versterking af van het aandeel van ambtsdragers afkomstig uit Frankrijk (met name Parijs). Voor de Italiaanse kerk was de tragedie in Frankrijk niet alleen een nadeel. Haar predikant, in het voorjaar van 1572 teruggeroepen naar zijn vorige standplaats in de buurt van La Rochelle, was gedwongen opnieuw uit te wijken. Hierdoor kon de Italiaanse kerk, die anders ongetwijfeld al spoedig opgegaan zou zijn in de Franse en Nederlandse, als een afzonderlijke kerk blijven bestaan.

De Opstand in de Nederlanden bleef de eerste jaren na 1572 beperkt tot Holland en Zeeland. Een deel van de leden van vooral de Nederlandse kerk besloot daarop tot terugkeer13. Groot was hun aantal echter niet. Dit is niet verwonderlijk als men de samenstelling van de Nederlandse kerk in Londen beziet. Verreweg de meesten van hen waren afkomstig uit de Vlaanderen en Brabant. Zolang de Opstand in die gebieden niet slaagde was er weinig reden tot het verlaten van een relatief comfortabel ballingsoord.

 

De structuur van de vluchtelingenkerken 1568-1585

In de hoofdstukken vijf tot en met negen is een overzicht gegeven van de structuur van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken vanaf 1568. Ondanks tijdelijke uitschieters in ledental was de aanhang van de Nederlandse en van de Franse kerk in Londen relatief constant op het niveau van 12 à 1400 mannen, vrouwen en kinderen in iedere kerk14. Het aantal stemgerechtigde manslidmaten in beide kerken lag derhalve op zo'n 600 à 700. Menig tijdgenoot (en ook menig onderzoeker) heeft de grootte en draagkracht van deze kerken, vooral in de jaren 1568-1575, nogal eens te hoog ingeschat. Dan keek men met een half oog naar de rijke kooplieden in Londen zonder zich te realiseren dat lang niet elke koopman tot de vluchtelingenkerken behoorde. In hoofdstuk 5.4 is dit nader aan het licht gekomen. Vooral de rijkste kooplieden behoorden in de jaren zestig en zeventig niet tot de vluchtelingenkerken. Wel is een duidelijke tendens waar te nemen tot een groeiende overlapping van vreemdelingenkolonie en vluchtelingenkerken. In 1593 behoorde 80% van de buitenlanders in Londen tot de Franse, Nederlandse of (in veel mindere mate) de Italiaanse kerk. Eenzelfde tendens merken we op ten aanzien van de vooraanstaande kooplieden. De koopmanselite van Londen ging in de jaren ’80 in een geleidelijk ontwikkeling steeds meer bestaan uit leden, zo niet ambtsdragers, van deze kerken. Het aantal ‘notabelen’ in de Nederlandse gemeente


13 Dit vertrek is indirect af te leiden uit de rekeningen van de Nederlandse kerk in Londen, Guildhall Library, Ms. 7396/1, de rekeningen over 1573 en 1574. In deze jaren wordt melding gemaakt van een zestigtal personen van wie de kerk ‘letter of niet’ meer aan bijdragen te verwachten heeft in verband met vertrek ‘oversee’.
14 Dit gegeven staat in kennelijke tegenspraak met de golven van vluchtelingen, die bijvoorbeeld na augustus 1572 in de Franse kerk voor een behoorlijke toename van het aantal leden zorgde. De verklaring hiervoor ligt naar onze mening in het feit dat de meeste Franse vluchtelingen het jaar erop weer konden terugkeren, en in tweede instantie aan het inmiddels volop werkzame spreidingsbeleid van de Engelse overheid. Ditzelfde beleid maakte dat de Nederlandse kerk in Londen in 1568 op zo’n 1800 leden blijft steken. De kerken in Norwich en Sandwich lijken in deze periode sterk gegroeid te zijn. Het lijkt ons waarschijnlijk dat vooral deze beide kerken in de jaren 1568-1572 ongeveer even groot waren als de Nederlandse kerk in Londen.

|251|

in Londen (lidmaten van welstand die met enige regelmaat om een bijzondere bijdrage werd gevraagd) groeide van een dertig in 1571 tot meer dan honderd in 1583.

Een onderzoek naar de herkomst van de lidmaten (hoofdstuk 5) leverde het volgende beeld op. De Franse kerk bestond rond 1568 voor zo’n tweederde uit mensen uit de Waalse gewesten en voor éénderde uit mensen uit Frankrijk, vooral uit Normandië. Antwerpen was ook een belangrijke plaats van herkomst van Waalse vluchtelingen. De lidmaten van de Nederlandse kerk kwamen in overgrote mate uit Vlaanderen en Brabant. Slechts een klein percentage was afkomstig uit Holland, Zeeland en de overige noordelijke gewesten. Groter in aantal dan deze groep is de groep Duitsers, voornamelijk uit het hertogdom Kleef. De Italiaanse kerk werd in 1568 — verrassend genoeg — gedomineerd door Vlamingen en Brabanders. Een kwart van haar leden kwam oorspronkelijk uit Italië, niet zelden met als tussenstation Antwerpen. Een enkeling was uit Spanje, Duitsland of Picardië afkomstig. Belangwekkend is het grote aantal Nederlanders in de Italiaanse kerk die door de Raad van Beroerten was verbannen. Na 1570 neemt de Italiaanse kerk sterk afin grootte. Het aandeel van de Italianen ligt dan op zo’n 50%, terwijl de Nederlanders een grote minderheid uitmaken. Deze gegevens maken duidelijk hoezeer samenwerking van de kerken voor de hand lag. De leden van de vluchtelingenkerken kwamen voornamelijk uit dezelfde gebieden en steden. Vooral uit de clandestiene Antwerpse gereformeerde gemeente waren verscheidene ambtsdragers van de vluchtelingenkerken — met name in de jaren zestig — afkomstig. Zij hadden vermoedelijk al samengewerkt in hun ‘Antwerpse tijd’.

In elk van de vluchtelingenkerken troffen we — in afnemende mate — Engelse lidmaten aan. In de zestiger jaren was deelname van Engelsen aan het avondmaal in de vluchtelingenkerken nog een vanzelfsprekende zaak. De toenemende oppositie van de puriteinen in de Engelse staatskerk maakte de Privy Council na 1571 wantrouwig ten aanzien van een mogelijk uitwijken van Engelsen naar de vluchtelingenkerken. In 1574 leidde dit tot een verbod van lidmaatschap van Engelsen van de vluchtelingenkerken.

De kerkeraden waren qua herkomst representatief voor de kerken, zowel voor als na de veranderingen van 1569. Ouderlingen en diakenen van de Nederlandse kerk komen vooral uit de grote steden uit Vlaanderen en Brabant. De Duitsers zijn naar rato vertegenwoordigd, evenals de Nederlanders uit het noorden. In de Franse kerkeraad weerspiegelt zich de herkomst van de leden, al zien we een lichte toename van Franse ouderlingen en diakenen in de loop van de jaren ’70 en ’80, vooral uit Parijs afkomstig. De Italiaanse kerkeraad wordt in 1568 gedomineerd door Nederlandse ouderlingen en diakenen. In alle drie de kerken bevinden zich Engelse ouderlingen en/of diakenen. Het is wat ons betreft een open vraag of het grote aantal Engelse ouderlingen in de Italiaanse kerk in 1570 (drie ouderlingen!) een afspiegeling is van de interesse van Engelsen voor deze gemeente.

Ouderlingen en diakenen van de Nederlandse en Franse kerk komen voornamelijk uit de middenklassen. In de Nederlandse kerk vinden we onder de ouderlingen en diakenen veel kooplieden, in de Franse veel zijdewevers. De ambtsdragers in de Italiaanse kerk, die in meerderheid van Nederlandse herkomst waren, moeten zeker vóór 1570 qua status hoger worden ingeschat dan hun collega’s in de beide andere kerken. Naast rijke kooplieden treffen we onder hen vooral personen in vrije beroepen aan. Tenminste vier ouderlingen en diakenen in de Nederlandse kerk waren in de jaren 1566-1567 actief geweest als prediker, maar voorzagen

|252|

in Londen door andere middelen van bestaan in hun levensonderhoud15. Slechts een enkele ouderling was in loondienst werkzaam. Dit lijkt ons niet zozeer te wijzen op een minimumcriterium aan welstand voor het vervullen van een ambt, maar eerder op de grote belasting die vooral het het ouderlingenambt met zich meebracht. Consistorie- en coetusvergaderingen vonden overdag plaats. De ambtsdragers werden geacht de ‘weekdiensten’ te bezoeken. Daarnaast kwam nog de taak van huisbezoek, dat voor elk avondmaal plaatsvond. Dit beperkte de toegang tot het ambt de facto tot diegenen die de tijd daarvoor konden vrijmaken. De economische elite van de buitenlanders in Londen, die in de jaren zestig en zeventig nog vrij massaal buiten de vluchtelingenkerken stond, ging in de daarop volgende decennia steeds meer overlap vertonen met de ambtsdragers van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken. In de vroege zeventiende eeuw lijkt vooral in de Nederlandse kerk de koopmanselite naar een dominerende positie te zijn geëvolueerd.

Wat heeft dit boek aan resultaten opgeleverd over de predikanten van de drie vluchtelingenkerken? In de eerste plaats werden we ons bewust van de grote continuïteit van dit ambt. Zestien van de negentien predikanten in vaste dienst overleden tijdens hun ambtsbediening in Londen. Met andere woorden: men werd voor het leven predikant in de gemeente, uitzonderlijke situaties daargelaten als beroepen door gemeenten in nood of bevordering tot hofprediker. De opleiding was in doorsnee hoog. De mening van Lindeboom dat de predikanten (van de Nederlandse kerk) ‘óf gewezen roomse geestelijken, óf profetisch gezinde autodidacten, die zich zo goed en zo kwaad als het ging hadden bekwaamd voor de taak waartoe zij zich geroepen voelden’16 waren, lijkt ons geen adequate omschrijving van hun capaciteiten. Alle predikanten, de Nederlandse ambachtslieden/proponenten Jan Soillot en Jan van Roo uitgezonderd, spraken en schreven Latijn. Alle Nederlandse predikanten waren daarnaast het Frans machtig, een noodzaak voor het overleg in coetus-verband. Velen van hen hebben gepubliceerd. We zijn — alles overziende — geneigd de Franse predikanten en de Italiaanse predikant in sociaal opzicht iets hoger in te schatten dan hun Nederlandse collega’s. Latere predikanten van de vreemdelingenkerken waren meestal naaste familie van predikanten of ouderlingen in één van die kerken17.

In hoofdstuk 9 werd de hiërarchie nader bekeken. Na 1560 stond de bisschop van Londen in zijn functie van superintendent hiervan aan het hoofd. Tot nu toe was bekend dat Edmund Grindal, bisschop van Londen van 1560 tot 1570, een belangrijke rol had gespeeld in de eerste fase van zijn episcopaat. Naar onze overtuiging was ook de inbreng die hij had bij de reorganisatie


15 Pieter de Bert als draadmaker, Clement van den Driessche als koopman, Johannes Cubus als schoolmeester van een Latijnse en Franse school en Philips Garcy als verzamelaar van kleine kerkelijke functies. Als ontvanger van de Nederlandse kerk verdiende hij vanaf 1570 £9 per jaar, als scriba ontving hij in 1572 daarnaast een bedrag van £3 voor zestien maanden notuleren. Tevens lijkt hij de in- en verkoop van de nieuwe psalmbundels van Datheen te hebben verzorgd als we de omschrijving uit de Return van mei 1571 mogen geloven: ‘Phillipp Garcee, and his wif, Duchman, ruler of bokes of psalmes for the Duch Church (...)’. Returns 1, 455.
16 Austin Friars, p. 59.
17 Voorbeelden hiervan; Lucas van Peene en Johannes Marquinas, zonen van ouderlingen in de Nederlandse kerk; Johannes Regius en Ambrosius Regenmortel, zonen van predikanten in dezelfde kerk; Aaron Cappel, wiens vader jarenlang ouderling en scriba in de Franse kerk was; Abraham Aurelius, zoon van de predikant van de Italiaanse predikant in Londen.

|253|

van de vluchtelingenkerken in 1569 van belangrijke, zo niet doorslaggevende aard. De bijeenkomst van Franse predikanten mocht in 1569 een nieuwe organisatiestructuur ontwerpen. Maar pas door Grindals bekrachtiging kregen deze voorstellen kracht van wet.

De coetus bleek een orgaan met in de loop der tijd verschillende functies. Van vergadering van predikanten van de Franse en Nederlandse predikanten (onder Eduard VI) evolueerde hij tot een overlegorgaan van predikanten én ouderlingen van beide kerken in de jaren 1560-1563. Daarna functioneerde de coetus een tijd niet, totdat hij in 1569, op grond van een voorstel van Joris Wybo, getransformeerd werd tot een verplichte maandelijkse bijeenkomst van predikanten en ouderlingen van zowel de Franse, Nederlandse als Italiaanse kerk. Deze vergadering kreeg naast de 'oude' functie om het beleid onderling op elkaar af te stemmen een ander aspect: als instantie van beroep voor individuele lidmaten die zich weigerden te conformeren aan uitspraken van het eigen consistorie. We hebben aanwijzingen dat de coetus een belangrijke steun in de rug was voor het consistorie van zowel de Nederlandse als van de Italiaanse kerk om verzet in hun midden te breken, vooral in de jaren 1570 en 1571.

Door de organisatie naar taal werden in de praktijk van alledag de consistories van de drie kerken het orgaan waarin het interne beleid aan de orde kwam. Deze ‘smalle’ kerkeraad was vanaf het begin van de vluchtelingenkerken de beleidsmakende kern van de gemeente. De diakenen werden geconsulteerd bij diakonale zaken en bij beslissingen van groot belang voor de hele gemeente. Het consistorie was — in de woorden van A Lasco — ‘als een Senaat van de kerk zelf’, waarin de ouderlingen samen met de dienaren des Woords zorg dragen voor (1) de regering (gubernatio) van de kerk, die onderscheiden wordt in zorg en bewaking (cura et custodia) van de ware godsdienst, (2) het toezicht houden (observare) van de leer, het leven en de omgang van zowel de gemeenteleden als van elkaar, (3) het tot een goed einde brengen van twist en partijschappen in de gemeente, zonder te vervallen in een beroep op de wereldlijke overheden.

 

Het interne beleid van de vluchtelingenkerken vanaf 1569

In de hoofstukken 10 tot en met 14 onderzochten we het interne beleid van de vluchtelingenkerken. We merkten op dat behalve op zondag ook door de week relatief vaak erediensten werden gehouden. Naast de zondagse erediensten kenden in ieder geval de Nederlandse en Franse kerk ‘morgenpredicaties’ op dinsdag en donderdag. Voor alle kerken gold (verplicht) tweemaal een dienst op Engelse feestdagen. Daarnaast kenden de kerken nog avondgebeden. We constateerden dat deze frequentie van diensten, vooral in periodes waarin kerken door een predikant werden bediend, een behoorlijke preekbelasting betekende voor de dienaren des Woords. Een tweede belangrijke taak voor de predikanten was het bezoeken van zieken en stervenden. Deze taak werd in de Nederlandse en Franse kerk echter met name ten tijde van massale sterfte gedelegeerd aan ziekentroosters. We vonden aanwijzingen dat de vluchtelingenkerken rond 1571 een ruimere praktijk ten aanzien van doop en huwelijksbevestiging gingen hanteren dan voordien (hoofdstuk 10.1).

Het opzicht over de gemeenteleden kreeg gestalte in de visitatie, het huisbezoek door predikant, wijkouderling en wijkdiaken, dat eenmaal per jaar plaatsvond. Daarnaast werd iedere ouderling

|254|

geacht voor elk avondmaal elk adres in zijn wijk te bezoeken, vermoedelijk vooral om te weten te komen of er belemmeringen waren om aan het komende avondmaal deel te nemen. Voor het functioneren van het diakonaat baseren we ons vooral op de conclusies uit de studies van Grell en Pettegree, waarin duidelijk naar voren komt dat de diakonie van de vreemdelingenkerken zich ruimhartig opstelde ten opzichte van behoeftige landgenoten die niet tot de gemeente behoorden. Omgekeerd blijkt uit de kerkeraadsacta dat personen van buiten de gemeente in hun testament niet zelden een legaat schenken aan de diakonieën van de vreemdelingenkerken18.

Het consistorie van elk van de drie vluchtelingenkerken in Londen hield zich vooral bezig met interne zaken, in het bijzonder met het handhaven van de ‘kerkelijke discipline’. Meer dan 90% van de aantekeningen in de acta van zowel de Nederlandse, Franse als Italiaanse kerk heeft betrekking op deze vorm van opzicht over de lidmaten van de kerk. Deze — naar ons gevoel soms onevenredig — grote aandacht voor het gedrag van lidmaten mag kenmerkend genoemd worden voor het interne beleid van de vluchtelingenkerken in Londen. Daarom hebben wij deze activiteit van het consistorie in de hoofdstukken elf tot en met veertien aan een gedetailleerd onderzoek onderworpen. De modellen die hiervoor tot nu toe zijn aangewend achten wij onbevredigend. Het tellen van comparities van afzonderlijke gemeenteleden in het consistorie om tuchtzaken leidt naar onze mening op een dwaalspoor. Niet elke comparitie impliceert een tuchtgeval. Sommige gemeenteleden verzochten nadrukkelijk om advies van het consistorie. Een dergelijke telling miskent ook de gradaties waarin de kerkelijke discipline werd toegepast. Een vriendelijke vermaning is heel iets anders dan een onmiddellijke afsnijding van de gemeente. Tussen deze beide uitersten liggen een aantal nuances: een scherpe vermaning (une aspre remonstrance), een oproep ‘zich te bedenken’ (ne penser mieulx; pensarvi meglio), waarbij het aan het geweten van het gemeentelid wordt overgelaten consequenties te trekken, een verbod tot avondmaalsdeelname (suspension, suspensione) tot in het uiterste geval excommunicatie (afsnijding van de gemeente, retranchement du corps de l’église).

We hebben gekozen voor een methode van onderzoek die een grijpbaar criterium voor vergelijking biedt van deze drie kerken in Londen: alleen die zaken werden behandeld, waarin een tuchtmaatregel werd uitgesproken, als regel tijdelijke afhouding van het avondmaal. Maar zelfs dit criterium heeft bezwaren. Een gemeentelid kon een tuchtmaatregel voorkomen door zich in een vroeg stadium van de procedure te onderwerpen aan het oordeel van het consistorie. In dat geval kwam hij of zij er dikwijls van af zonder een tuchtmaatregel, vooropgesteld dat de begane zonde niet tot aanstoot in de gemeente had geleid. In dat laatste geval diende de zondaar of zondares publiek schuld te belijden voor de gemeente ‘om het schandaal weg te nemen’.

Deze methode van onderzoek naar de kerkelijke discipline leverde een aantal observaties op die een interessant licht werpen op accentverschillen in het toepassen van deze vorm van opzicht in de drie vluchtelingenkerken in Londen. De Franse kerk in Londen ging meer dan driemaal zovaak over tot de sanctie van het afhouden van het avondmaal als de (ongeveer even grote) Nederlandse kerk. Tevens blijkt dat de personen die in de Nederlandse kerk op een dergelijke wijze gestraft worden, maatschappelijk hoger ingeschat moeten worden dan degenen die dit overkwam in de Franse kerk. In de Nederlandse kerk werden relatief veel (ex-)ambtsdragers


18 In de Nederlandse kerk worden dergelijke legaten omschreven als ‘buytengiften’.

|255|

door een tuchtmaatregel getroffen, in de Franse en Italiaanse kerk vrijwel geen. In zekere zin golden voor de Italiaanse kerk in Londen andere maatstaven dan voor de twee zusterkerken, in ieder geval wat betreft aantal en ernst van de tuchtgevallen. In totaal werd vijftien maal iemand van het avondmaal geweerd. Dat is relatief veel voor een gemeente die op zijn hoogtepunt, in 1568, zo’n 161 mannen, vrouwen en kinderen telde. De meerderheid van deze tuchtgevallen betrof daarbij gecompliceerde zaken met mensen van ‘hogere’ stand. Relatief vaak kwam het tot een vervolgprocedure in de coetus. In hoofdstuk 13 is betoogd dat dit beeld van de uitoefening van de tucht in de Italiaanse kerk mede een gevolg is van de wijze van optekenen door de Italiaanse kerkeraad, die vermoedelijk ‘eenvoudige’ tuchtgevallen niet de moeite van het notuleren waard vond.

Typerend voor het tuchtbeleid in de Franse kerk was de omgang met personen die — al dan niet onder dwang — deelgenomen hadden aan roomskatholieke ceremonies. In de Nederlandse kerk daarentegen stuit men op het probleem van de aantrekkingskracht van de dopersen op leden van de kerk. Inzake de kerkelijke tucht kunnen we moeilijk spreken van een bepaalde ontwikkeling in de drie vluchtelingenkerken. Noch de principiële uitgangspunten, noch het concrete beleid geeft ons aanleiding te spreken van een verandering in beleid ten opzichte van bepaalde overtredingen door gemeenteleden. Nu en dan vinden concrete aanpassingen van beleid plaats, meestal als gevolg van een concreet tuchtgeval, maar de opzet blijft zich kenmerken door een ad-hoc karakter. Elke zaak wordt telkens opnieuw bekeken naar zij n omstandigheden. Men houdt rekening met de gezindheid van de persoon, met het al dan niet publieke karakter van de overtreding en met de mogelijkheden tot herstellen van fouten. Het ad-hoc karakter van de kerkelijke tucht is een bekend verschijnsel, niet alleen uit acta van afzonderlijke kerken, maar ook uit acta van classes, en zelfs van provinciale en generale synodes in de Nederlanden19.

Inzake sexuele overtredingen menen we zelfs te kunnen spreken van een sterke neiging van de consistories tot legalisme: overspel is vreselijk, maar het huwelijk in stand houden is eerste prioriteit. Ontucht is erg, maar het tot stand brengen van een huwelijk is vervolgens belangrijker dan het bestraffen van de overtreding op zich.

De conclusie lijkt gewettigd dat de Franse kerk in Londen bij het opzicht over de lidmaten van de kerk strenger optrad dan de Nederlandse. Door het geringe aantal lidmaten kunnen we de Italiaanse kerk in dit opzicht moeilijk met de beide andere vergelijken. Het aantal zaken in deze kerk is percentueel hoog, en kent vaker een vervolg in hoger beroep dan de tuchtzaken in de Nederlandse of Franse kerk. Degenen die onder de tucht gesteld werden in deze kerk waren in de regel ook maatschappelijk veel hoger gesitueerd dan die in de beide andere kerken. In de kleine Italiaanse kerk hadden dergelijke zware tuchtgevallen een grote uitwerking op de stabiliteit van de gemeente, die toch al onder druk stond door afnemende belangstelling. 

 

In perspectief: Genève en Wezel

In hoofdstuk 17 is geprobeerd de situatie van de vluchtelingenkerken in Londen te verhelderen door een summiere analyse van de activiteiten van de kerk van Genève en van structuur en


19 Men zie de grote hoeveelheid ‘particuliere vragen’ die in de loop van de zestiende eeuw in elk van deze gremia een grote rol spelen.

|256|

werkzaamheden van de Nederlandse vluchtelingenkerk in Wezel. In de vergelijking wordt duidelijk dat het opzicht van de Londense consistories veel meer geestelijk is, en zich beperkt tot de lidmaten in engere zin. Het consistoire van Genève bezat veel uitgebreidere bevoegdheden, maar geeft ook een duidelijke vermenging te zien van wereldlijke en kerkelijke autoriteit. Totaal anders was weer de situatie in Wezel, waar de Nederlandse vluchtelingen een belijdende kern (ecclesiola) binnen de stadskerk vormden. Deze kern, geleid door een consistorie van ouderlingen, dat elk halfjaar opnieuw gekozen werd door leden van een viertal ‘naties’, was voor het uitoefenen van de kerkelijke discipline afhankelijk van de stadspredikanten. Het bijzondere van Wezel was dat deze kern erin slaagde de volkskerk van binnen uit te transformeren in een voluit gereformeerde stadskerk. De Londense kerken kregen de kans niet op deze wijze invloed uit te oefenen op de Engelse kerk. Door maatregelen van de Engelse overheid werden zij apart gehouden van de Engelse staatskerk.

 

Het externe kerkelijke beleid van de vluchtelingenkerken na 1571

Wanneer de Nederlandse kerken, na aandringen van de provinciale synode van Dordrecht (1574), in 1575 komen tot een vorm van gezamenlijke organisatie, wordt dit ‘colloquium’ genoemd, om elke schijn te vermijden dat dit instituut onderworpen zou zijn aan het gezag van een niet-Engelse synode. De Franse kerken stellen insgelijks ‘colloques’ in, met ingang van het jaar 1581, toen de Waalse kerken in Nederland als een aparte provinciale synode ondergebracht waren. Deze colloquia bezaten echter lang niet de bevoegdheden die de classes in Nederland hadden. Voor de kerken in Londen bleef de coetus het belangrijkste meerdere orgaan. De eveneens door Emden begeerde opleiding van toekomstige predikanten (proponenten) werd met kracht ter hand genomen, al in januari 1572 door de Franse kerk, in mei van dat jaar gevolgd door de Nederlandse (17.1 en 2). Deze proposities, min of meer in de plaats gekomen van de profetie20, droegen een tijdelijk karakter. Slechts als de vraag vanuit het vaderland dringend was, stelden de consistories van de Nederlandse en Franse kerk een tiental personen als proponent aan. Dit geschiedde nog slechts eenmaal vaker, in 1578, toen in de grote steden van Brabant en Vlaanderen de gereformeerde religie toegelaten werd. Al met al moeten we deze zending van predikanten niet al te hoog inschatten. Van een uitzending van Waalse proponenten, opgeleid in 1578, kwam niet veel terecht, terwijl een aantal Nederlandse proponenten de plaats moest innemen van vertrokken predikanten. Wij schatten het aantal door de vluchtelingen in Londen uitgezonden predikanten in de periode 1568-1585 op ongeveer twintig personen. Een behoorlijk aantal, maar zeker niet een dominerende bijdrage aan de invulling van de na 1572 opgerichte predikantsplaatsen. In 1576 werd in de Nederlandse kerk een studentenfonds ingericht, waarvan gemiddeld zo’n drie theologiestudenten werden onderhouden (17.1). Enkele jaren later eveneens in de Franse kerk. Met de instelling van een dergelijk fonds hadden de kerken niet zozeer het oog gericht op de behoefte aan predikanten in het vaderland,


20 De profetie had als kenmerk dat aangewezen gemeenteleden mee mochten praten over de inhoud van de prediking. De in 1572 ingestelde proposities waren veeleer op de individuele bekwaming van gemeenteleden tot het predikambt gericht.

|257|

als wel de continuïteit van het predikantschap in de eigen kerken. Hierboven is al aangegeven dat studenten van de kerken vaak zonen van predikanten of ouderlingen in de vluchtelingenkerken waren. In de Italiaanse kerk werden geen proponenten opgeleid. Wel studeerde de zoon van de Italiaanse predikant onder meer te Leiden, waarna hij predikant in de Nederlandse(l) gemeente in Norwich en later in de Franse kerk in Londen werd. De vluchtelingenkerken konden zich dan weliswaar onder druk van de Engelse overheid niet aansluiten bij de kerkelijke organisatie in de Nederlanden, zij brachten hun solidariteit tot uitdrukking in een flink aantal collecten voor gemeenten in nood. Vooral de Nederlandse kerk heeft zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt (17.4).

 

Blijvende invloed van de Engelse overheid en kerk na 1571

De Engelse overheid verbood in 1574 dat Engelsen voortaan lid zouden zijn van de vluchtelingenkerken, om de positie van de Engelse puriteinen te ondergraven. De vluchtelingenkerken werd aangezegd dat opname van opposanten uit de Engelse kerk als een ernstige schending van de Engelse gastvrijheid zou worden uitgelegd. De zaak eindigde met een compromis: voortaan mochten alleen Engelse onderdanen die een goed attest hadden van hun parochiepredikant zich bij de Nederlandse, Franse of Italiaanse kerk voegen. Ook op andere terreinen liet het wakend oog van de Engelse overheid zich gelden. De ‘lijkpredikaties’ van Nederlandse predikanten werden stopgezet. Dit is nog wel eens verklaard uit een typisch protestantse afkeer van overbodige aandacht voor de doden: ‘bidden voor overledenen’. De reden voor het stopzetten van de ‘lijkpredikaties’ in de Nederlandse kerk blijkt van een andere orde. Engelsen hadden aanstoot genomen aan de ‘vreemde ceremoniën’ waarmee begrafenissen van leden van de vluchtelingenkerken plaatsvonden in hun parochiekerken. Deze werden geïdentificeerd met de opvattingen van de puriteinen. Om elke aanstoot te voorkomen (en mogelijk aantasting van de privileges van de kerk) besloot het consistorie van de Nederlandse kerk vrijwillig het begraven volledig volgens de Engelse ceremoniën te doen plaatsvinden21. We zijn van mening dat de invloed van de Engelse kerk en overheid op de vluchtelingenkerken in Londen groot is geweest. In eerste instantie door de schenking van kerken en privileges. In tweede instantie door het niet bevestigen van de geprivilegeerde positie door Elizabeth, die aanleiding gaf tot een voorzichtiger opstelling. Vervolgens door het — aanvankelijk oogluikend — toestaan van hulp aan de Nederlandse Opstand. Tenslotte door het formele verbod deel uit te maken van het Nederlandse gereformeerde kerkverband, en door de druk zich afzijdig te houden van de geloofsverwanten in de Engelse kerk. Zo konden de consistories van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerken hun relaties met de gereformeerden in Frankrijk en de Nederlanden niet zo ontplooien als zij zelf wel zouden hebben gewenst.


21 Ruytinck, a.w., p. 97-98. Gebaseerd op ACTA NL II, nr. 1271 en 1319. De echte reden van het nalaten van preken bij begrafenissen werd in de acta onder de tafel gewerkt. In dezen geeft Ruytinck ons de informatie die we nodig hebben om de motivering van dit besluit beter te begrijpen.

|258|

De periode tot 1578

De interne situatie van de vluchtelingenkerken was in de periode 1572-1578 relatief stabiel in organisatorisch opzicht. Belangrijke koersveranderingen werden niet genomen. Wie naar Holland of Zeeland wilde vertrekken, om al dan niet mee te vechten aan de kant van de opstandelingen, kon dit doen. Voor wie zich als gereformeerde daar wilde vestigen lag de weg open. Dat betekent dat de kerk meer en meer ging bestaan uit mensen die een bewuste keuze maakten om in Engeland te blijven. Een enkel conflict verstoort dit beeld. De oppositie van de Florentijnse patriciër Francesco Pucci tegen het consistorie van de Franse kerk deed in 1575 even de tijden herleven van de vroege jaren zestig, toen theologische controverses een dominante activiteit van de kerkeraden vormden. Pucci mocht dan theologisch goed onderlegd zijn, hij stond alleen. De Franse kerk, en in tweede instantie de coetus, bracht hem spoedig tot zwijgen. Het valt op dat in de jaren 1573-1575 de Nederlandse kerk een aantal personen met doopsgezinde sympathieën onder de tucht stelde en enkelen van hen zelfs excommuniceerde. Uit de acta van deze kerk maken we op dat de kerkeraad redelijk goed op de hoogte was van de aanwezigheid van doopsgezinden, maar de actieve opsporing van hen niet bevorderde. Lidmaten met doopsgezinde sympathieën werden met behulp van argumenten bestreden. Men kende vaak doopsgezinden met naam en toenaam, zonder tot aangifte over te gaan. Des te pijnlijker was de arrestatie in het voorjaar van 1575 van een kleine dertig Nederlandse doopsgezinden in de wijk Aldgate. Uiteindelijk werden twee van hen door de Engelse overheid geëxecuteerd. Bij doopsgezinden in de Nederlanden ontstond de indruk dat de leiding van de vluchtelingenkerken hadden meegewerkt aan de opsporing en de veroordeling. Het consistorie van de Nederlandse kerk sprak dit nadrukkelijk tegen. Haar predikanten hadden niets te maken met de opsporing, tijdens het proces hadden zij hun best gedaan de gearresteerden voor zware straffen te behoeden, en na de veroordeling van twee van hen had de coetus van de drie vluchtelingenkerken een gratieverzoek gedaan, op het risico af dat zij als beschermers van doopsgezinden zouden gelden bij de Engelse overheid.

 

De ontwikkeling van de vluchtelingenkerken na 1578

Het jaar 1578 was naar de overtuiging van de gereformeerde ballingen in Londen een belangrijk keerpunt voor de reformatie in de Nederlanden. Ten gevolge van een volksbeweging kwamen in Gent de calvinisten aan de macht. In andere steden als Oudenaarde, Kortrijk, Brugge en leper eveneens. Deze overgang had ook politieke consequenties. De steden en gebieden waar de gereformeerden grote invloed kregen sloten zich aan bij de Unie van Utrecht, het eerst de nieuwe magistraat van Gent, in februari 1579. In de zomer van dat jaar werd dit voorbeeld gevolgd door leper, Antwerpen en Breda, in februari 1580 van Brugge en Lier. Op 12 april 1579 zond de voormalige predikant van de Nederlandse kerk in Londen, Joannes Cubus, een brief aan zijn voormalige collega’s in Londen22. De magistraat van Antwerpen, zo berichtte hij, had de vrije uitoefening van de gereformeerde eredienst toegelaten. In Antwerpen vooral,


22 Hessels, ELBA III, nr. 604.

|259|

maar in veel plaatsen in Brabant en Vlaanderen, was een grote behoefte aan predikanten. De gereformeerde kerk groeide zo snel dat de organisatie achterbleef. Voor veel leden van de Londense kerken werd de 'opening van het vaderland' nu pas realiteit. Antwerpen, plaats van herkomst van velen, werd dikwijls eerste plaats van terugkeer. Dit gold gelijkelijk voor leden van de Nederlandse, Franse en Italiaanse kerk. Opnieuw kreeg een grote groep mensen die Londen als een tijdelijk ballingsoord beschouwde, de gelegenheid terug te keren. Onder hen vinden we toonaangevende gemeenteleden23.

De reactie van de vluchtelingenkerken in 1578 is sterker dan die in de jaren na de omwenteling van 1572. Opnieuw werden proponenten opgeleid in de Nederlandse en Franse kerk. Het aantal uitzendingen van predikanten door de Nederlandse kerk overtrof ruimschoots het niveau van 1572 (hoofdstuk 17.1). Ook de Franse kerk startte opnieuw een proponentenopleiding in 1578, maar kwam niet tot uitzending van predikanten. De Waalse gewesten bleven ten gevolge van de politieke gebeurtenissen (de Unie van Atrecht in 1579) trouw aan de Spaanse koning. Daardoor kon de reformatie in deze gebieden geen doorgang vinden. Studenten, opgeleid op kosten van de Nederlandse kerk in Londen werden beroepen in hun plaats van herkomst, waar zij klaarblijkelijk zeer gevraagd waren en waar zij ook zelf graag heengingen24. Ook twee Nederlandse predikanten in vaste dienst vertrokken, Cubus en Regius, respectievelijk naar Antwerpen en Gent. De 'opening van het vaderland' had derhalve een schaduwzijde voor met name de Nederlandse kerk in Londen. Haar belang werd geringer geacht dan dat van de nieuwe gemeenten in opbouw in het vaderland. De Antwerpse kerk wreef dit verlies in status in door in een brief in 1581 te stellen dat de Nederlandse kerk in Londen haar student Assuerus Regenmortel moest afstaan aan Antwerpen. Gezien de mogelijkheden daar was het belangrijker om twintig predikanten te hebben in Antwerpen dan twee in Londen(!)25 De Nederlandse kerk in Londen moest zich behelpen met twee in Londen tot predikant opgeleide ambachtslieden, Jan Soillot en Jan van Roo, naast de oudgediende predikant Godfried van Winghen. Ook de samenstelling van de consistories veranderde: wie nu ouderling of diaken werd in één van de drie kerken had in feite de beslissing genomen om in Engeland te blijven. Het jaar 1578 bracht ook in organisatorisch opzicht nieuwe impulsen voor de kerken in Londen. De nationale synode van Dordrecht van dat jaar roept de kerken in Engeland opnieuw op tot formering van classes, hetgeen resulteert in de voortgang van de Nederlandse colloquia en de oprichting (in 1581) van de ‘colloques’ van de Franse kerken in Engeland. Zo komen de vluchtelingenkerken in de jaren na 1578 tot aan de val van Antwerpen in de schaduw te staan van de gebeurtenissen in Vlaanderen en Brabant. De acta van de Nederlandse kerk geven een getuigenis van een blijvende betrokkenheid bij de politieke en kerkelijke gebeurtenissen, maar dit verheelt niet dat inmiddels een ontwikkeling plaatsvindt van


23 Johannes Radermacher verliet in de zomer van 1580 Londen, na elf jaar achtereen ouderling van de Nederlandse kerk te zijn geweest. Anthoni Cappel, in 1560 al ouderling van de Franse kerk in Londen, trad In 1580 als ouderling af om terug te keren naar zijn geboorteplaats Antwerpen. ELBA II, nr. 185 en ELBA III, nr. 840, 850.
24 Daniël de Dieu naar Brussel, Assuerus Regenmortel naar Antwerpen.
25 Hessels, ELBA III, 722. Cf. ook Pettegree, Foreign Protestant Communities, p. 258 De brief was nog wel geschreven door Johannes Radermacher, elf jaar ouderling van de Nederlandse kerk in Londen.

|260|

vluchtelingenkerken naar vreemdelingenkerken, in meerderheid bestaande uit personen die bewust voor een duurzaam verblijf in Engeland kozen.

Wij beëindigen deze studie met het jaar 1585, het jaar van de val van Antwerpen, en uiteindelijk het jaar van de mislukking van de reformatie in Vlaanderen en Brabant. Voor de kerken in Londen betekende dit opnieuw opvang en integratie van vluchtelingen in de kerken. Voor de continuïteit van vooral de Nederlandse kerk bracht de val van Antwerpen een positief element: de terugkeer van haar predikanten Regenmortel en Regius. Zo werden de vreemdelingenkerken in Londen in 1585 nog eenmaal vluchtelingenkerken. We hebben echter de indruk dat we ditmaal niet kunnen spreken van een massale en blijvende terugkeer. Veel ouderlingen en diakenen die na 1578 waren vertrokken, keerden niet terug naar Londen. Liever vestigden ze zich in Holland of Zeeland. Ook voor Waalse gereformeerden werden de Hollandse en Zeeuwse steden steeds belangrijker als vestigingsplaats. Voor kerkelijke opvang zorgde een groeiend aantal Waalse kerken, als een aparte provinciale synode ingebed in de Nederlandse Gereformeerde Kerk.

De Italiaanse kerk in Londen was in 1568 door een aantal bijzondere factoren een uitwijkplaats voor Nederlanders die weigerden lid te worden van één van de beide andere kerken. Na 1570 werd zij steeds kleiner in ledental. Toch bleef de Italiaanse kerk tot even na het overlijden van haar predikant in 1596 een afzonderlijk bestaan leiden als voluit gereformeerde kerk, op basis van gelijkwaardigheid samenwerkend met de veel grotere Nederlandse en Franse kerken in Londen. Het lukte de kerk niet een opvolger te vinden voor Aurellius, zodat in 1598 op advies van de coetus de overgebleven lidmaten zich voegden bij de Franse of Nederlandse kerk. In de zeventiende eeuw kwam het tot een opleving van de Italiaanse kerk, maar deze ontwikkeling hopen wij elders te beschrijven.