|188|

D. HET EXTERNE BELEID VAN DE DRIE KERKEN 1568-1600

 

15. De vluchtelingenkerken en de Nederlandse Opstand1.

 

Het begin van de door ons bestudeerde periode valt samen met het begin van de Nederlandse Opstand. Deze was van directe invloed op de Nederlandse geloofsvluchtelingen in Londen. De kerken in Londen werden gedwongen hierin een rol te spelen en hebben dat ook gedaan. Die betrokkenheid komt echter niet tot uiting in de acta van de consistories, waarin slechts kerkelijke zaken naar voren komen. Uit de gegevens die we hebben, aangevuld met de brieven van leden van de kerk en het feitelijke gedrag in crisissistuaties kunnen we desondanks het nodige afleiden.

In de eerste plaats blijkt dat zij in politieke zaken sterk bij de ontwikkelingen van de opstand betrokken waren, maar een scherp onderscheid trachtten te handhaven tussen kerkelijke en politieke zaken. We willen uitgebreider bij deze betrokkenheid stilstaan en voor de overzichtelijkheid lijkt het goed hierbij de verschillende kerken afzonderlijk te behandelen2. Wij beperken ons hierbij voornamelijk tot de periode 1568-1575.

 

15.1. De betrokkenheid van de Nederlandse kerk bij de Opstand

Het consistorie van de Nederlandse kerk nam in de periode 1560-1570 in politieke zaken een uiterst terughoudende positie in. Naar onze overtuiging was deze terughoudendheid niet slechts theologisch gefundeerd maar ook politiek. Twee factoren hebben naar onze overtuiging aan deze positie ten grondslag gelegen. In de eerste plaats heeft de omgang met doopsgezinden vermoedelijk invloed uitgeoefend. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat vele in Londen verblijvende gereformeerden in de jaren 1560-1570 of al eerder in aanraking geweest waren met doopsgezinde denkbeelden, zo zij al niet zelf tot deze groep behoord hadden. Het is denkbaar dat het pacifisme van deze doopsgezinden, vooral in de vroege periode van de kerk, invloed gehad heeft op de Nederlanders. Een tweede reden is meer van politieke aard. Zij, die de schenking van een kerk en van de vrijheid van kerkelijke organisatie in 1550 hadden meegemaakt, waren zich sterk bewust van de goedwillendheid van de Engelse overheid. Zulke mensen, als vader en zoon Delenus, Jan Utenhove, en ook juist Godfried van Winghen, die toen al lid van de kerk was, hadden op grond van dit besef een conservatieve instelling en behoefte in de pas te blijven met de Engelse autoriteiten, aan wie zij hun privileges te danken hadden. Dit moest natuurlijk


1 Eerdere beschrijvingen van de rol van de vluchtelingenkerken bij de Opstand in Pettegree, Foreign Protestant Communities, p. 253-257 en Grell, Dutch Calvinists in Early Stuart London, p. 27-28.
2 Juist in deze materie dreigt heel snel het onderscheid vergeten te worden tussen de gehele kolonie van buitenlanders in Londen en de vluchtelingenkerken. Lang niet alle Nederlanders of Fransen waren lid, zoals we in de hoofdstukken 5 en 6 gezien hebben. Daarnaast dreigt continu verwarring over de betrokkenheid van alle drie de kerken, de Franse en Nederlandse kerken gezamenlijk en het consistorie van de Nederlandse kerk apart. In de literatuur is de rol van de Italiaanse kerk nog nauwelijks naar voren gekomen.

|189|

botsen met de ideeën van de geloofsvluchtelingen van 1567, die van huis en haard verdreven waren en bezeten van de gedachte zo snel mogelijk weer terug te gaan. De leden van de ‘oude’ gemeente in Londen hadden op grond van hun geschiedenis het oog op een overheid die hun privileges had verleend en hen steunde in economisch opzicht. De nieuw aangekomenen konden — met het oog op de Nederlanden — niet anders dan sceptisch staan tegenover het recht van de overheid, die zij zojuist als een tyran hadden ervaren. Deze verscheurdheid van de Nederlandse kerk in Londen in de jaren 1560-1570 is bekend3. De afwijzing van geweld bij het bevrijden van gevangenen en de afkeer bij het Nederlandse consistorie tegen de beeldenstorm brachten de Nederlandse kerk in Londen echter wel intern op de rand van de afgrond, en leidden op zijn minst tot een politiek en deels ook kerkelijk isolement, dat pas in november 1569 volledig opgeheven werd.

De daadwerkelijke steun aan de Opstand kwam daardoor pas laat op gang, toen de vrede in de Nederlandse kerk al hersteld was. Een eerste verzoek om financiële steun van de prins van Oranje werd gedaan door zijn gezant Jehan Spenckhousen. Het consistorie stelde zich zeer behoedzaam op door eerst de graaf van Bedford te consulteren. Die lichtte op zijn beurt William Cecil in, die oogluikend toestemming gaf voor een geldinzameling4. Korte tijd later brengt de geuzenadmiraal De Lumbres een eis van de prins over tot overlegging van de namen van de gemeenteleden. Deze eis leidde tot ontevredenheid onder de leden van de Nederlandse kerk. In een document van najaar 1570 zijn hun bezwaren (door het consistorie?) opgesomd5. Het leveren van de namen van de gemeenteleden op schrift zou schadelijk zijn voor de kooplieden in dienst van grote firma’s in de Nederlanden. Voor de mensen op de lijst zou reizen naar Nederland onmogelijk zijn, ook voor hen die niet verbannen waren. Het zou tenslotte de achtergebleven familie van gevluchte protestanten in gevaar brengen. Daarnaast, geeft het consistorie toe, willen sommige gemeenteleden eenvoudigweg niet bijdragen en voelt een aantal zich alleen uit sociale druk verplicht te geven.

Het consistorie twijfelde zelf aan de rechtmatigheid van het leveren van de namen. Men was beducht uit de gemeente het verwijt te krijgen dat de ouderlingen ‘haren officium ende beroepinghe te buuten gegaen sijn’6. Daarnaast was ergernis ontstaan in het consistorie over het optreden van De Lumbres. Deze had gedreigd de onwilligen als verraders te behandelen en al hun zakelijke transport te blokkeren. Men besloot hem te verzoeken zich voortaan te onthouden van dreigementen. De macht om zulke maatregelen te nemen kwam volgens het


3 Zij kwam vooral tot uitdrukking in een schisma, dat plaatsvond in het najaar van 1568 ten gevolge van deze tegenstelling. Een grote groep Nederlandse geloofsvluchtelingen vertrok naar Norwich. Vele anderen weigerden zich bij de Nederlandse kerk in Londen aan te sluiten zolang zij zich op het standpunt van terughoudendheid en gehoorzaamheid stelde.
4 ELBA II, nr. 87. Hessels dateert dit document in 1568. Deze datering, die ook in het document zelf (eenmaal) genoemd wordt, is onwaarschijnlijk vroeg, hetgeen Hessels ook ter plaatse aangeeft. Op grond van een document uit november 1570 (ELBA II, nr. 90, maar vergelijk ELBA III, nr. 154 over de juiste datering), veronderstel ik dat het verzoek om steun van Oranje via Spenckhousen in 1570 of op zijn vroegst in 1569 plaats vond.
5 ELBA II, 90.
6 Ibidem, met name de vierde paragraaf van dit document.

|190|

consistorie alleen de rechtmatige souverein toe, de koning van Spanje. De Lumbres had voorts de toezegging gedaan dat de contribuanten in de toekomst schadeloos gesteld zouden worden uit te confisceren kerkelijke goederen. Het consistorie vroeg zich af of hier niet uit blijkt dat de prins van Oranje juist dat deed waarvan de hertog van Alva hem beschuldigde, nml. dat hij ambieerde ‘gouverneur generael der Nederlanden’ te zijn. Uit dit document blijkt derhalve niet alleen terughoudendheid tegenover de prins van Oranje, maar zelfs twijfel over de rechtmatigheid van zijn optreden.

In 1572 ligt de situatie anders. Het consistorie twijfelt niet langer aan de rechtmatigheid van Oranje’s optreden. De beslissing van het stadsbestuur van Vlissingen en van andere steden in Holland, zich voor de prins te verklaren, was in de ogen van het consistorie door wettige autoriteiten genomen. Daarmee waren de gewetensbezwaren teniet gedaan. Oranje en de gereformeerden stonden inmiddels in een veel betere relatie tot elkaar, o.m. door de actieve rol van de prins bij de voorbereiding van de synode van Emden. Tussen 1570 en 1572 was de relatie tussen gereformeerden en prins veranderd van een lauwe, soms vijandige verhouding, tot een bondgenootschap. De hulp die nu kwam was spontaan. Zij kwam op grote schaal en was niet beperkt tot de vluchtelingenkerken. Zo’n 150 vrijwilligers gingen scheep naar Vlissingen en Den Briel. De Nederlanders in Engeland brachten binnen acht maanden ongeveer 1400 pond sterling bijeen7. Het aandeel van de Nederlandse kerk in deze financiële hulp was echter klein, zo’n £1818.

Deze geringe bijdrage kan een reden zijn dat de verhouding tussen de Nederlandse kerk in Londen en Oranje juist in deze periode toch weer verslechtert. De prins dringt scherp aan op meer financiële steun. Zijn hulpverzoeken, gedaan tussen juni 1572 en december 1573, zijn dringend gesteld, om niet te zeggen intimiderend9. Hij identificeert zijn werk met de wil van God. Deze niet nakomen betekent een vloek over jezelf afroepen10.

Jan van der Beke, een gezant van de Nederlandse kerk in Londen, deed in twee rapporten, van respectievelijk 29 december 1572 en 15 februari 1573, verslag van een audiëntie bij de prins op 22 december11. De prins hekelde bij die gelegenheid de ‘vreckheyt ende onachtsaemheyt


7 Pettegree, a.w., p. 254. Het succes van deze actie kwam echter vooral door Oranje’s gezant Leonard de Casembroot, die een toezegging van £30.000 van het Engelse hof meekreeg. Vergeleken met dit bedrag was het aandeel van de kerken helemaal te verwaarlozen.
8 Cf. ELBA II, nr. 123.
9 ELBA II, nr. 118, (8 juni 1572; gericht aan de vreemdelingenkerken in Engeland in het algemeen). Ibidem, nr. 125 (26 februari 1573, gericht aan de Nederlandse kerken in Engeland. Ibidem, nr. 126, (8 mei 1573, gericht aan de Nederlandse kerk in Londen). Ibidem, nr. 129, (31 oktober 1573, aan de Nederlandse, Franse en Italiaanse (!) kerken in Londen). Ibidem nr. 132, (29 december 1573, gericht aan de Nederlandse kerk Londen).
10 Men zie de brief van 8 juni 1572, ELBA II, 118. Ten bewijze noemt de prins de geschiedenis van Debora en de vervloeking door de profeet Jeremia van de mensen die ‘slappelick vutrichten in de verlossinghe des Volcks van Israël.’
11 ELBA III, nrs. 215 en 226.

|191|

vande Nederlanders’12. Hij was ontevreden over de inspanningen van de kerken in Engeland. Uit zijn verslag kunnen we opmaken dat de prins niet goed op de hoogte was van de situatie in Londen. Dit blijkt onder meer uit de adressering van de brieven. Nu eens vraagt hij om steun van de gemeenten in Engeland, dan weer van de Nederlandse kerk in Londen, dan weer van de Franse, Nederlandse en Italiaanse kerk in die plaats. De kerken in Londen vormden echter maar een deel van de vreemdelingenkolonie. Juist de rijkste kooplieden waren geen lid van één van de drie gereformeerde kerken13 De prins van Oranje overschatte daardoor de draagkracht van de gereformeerden14. Maar evenzeer blijkt dat niet alle gemeenteleden, ook niet alle kerkeraadsleden, bereid waren Oranje te steunen15. Verscheidene gemeenteleden vroegen zich ook af of het geld wel bij Oranje terecht kwam, hetgeen de prins ter ore was gekomen16.

De verhouding verbeterde niet, ondanks pogingen hiertoe van de kant van de Nederlandse kerk17. In de loop van 1573 stuurt de prins vier nieuwe verzoeken om hulp, begeleid door zijn gezant Lieven Callewaert, gereformeerd predikant18. Op 29 maart 1573 geven ouderlingen en diakenen Callewaert toestemming de leden van de kerk af te gaan in gezelschap van de wijkouderlingen. Deze wenst echter een publieke afkondiging van de brief van de prins in de hoofddienst op zondagmorgen, waarmee het consistorie niet akkoord gaat. Ze vinden een compromis. De gemeente wordt opgeroepen na de middagdienst op zondag 12 april, waar Lieven Callewaert de brief van de prins voorleest.

Een volgende frictie tussen de commissaris van de prins en de Nederlandse kerk ontstaat op 10 juli 1573, als de kerk hem rekenschap vraagt over het gebruik van het gecollecteerde


12 ELBA III, nr. 215, §4.
13 Cf. hoofdstuk 5.4.
14 Men vergelijke de bijdrage van de gemeenteleden aan Oranje (£156.17.0) met de jaarrekening van de Nederlandse gemeente in januari 1572: De inkomsten uit vrijwillige bijdragen van gemeenteleden over twee jaar bedroegen ongeveer £166, de uitgaven £162. Cf. ACTA NL II, bijlage i.
15 Dit komt ook naar voren in de acta van het consistorie van de Nederlandse kerk. Op 9 augustus 1573 komt de volgende zaak voor het consistorie: ‘Lucas de Heere bringt an in consistorio dat Melchior van Asch, wesende up de bursse, opentlick gheseyt ende verclaerst heeft dat indien hij waere als die van Hollant, hij sloughe de prince van Oraengien met al zijnen bras uut. Danof hij, Lucas, hem vermanende, zeyde dezelve Asch dat hem dat niet leet en was, nemaer zoude ’tzelve alsnoch wel durfven zegghen. Welck ghehoort was, den voorn. De Heere gheseyt dat hij met zijn vermanynghe voortgaen zoude.’ ACTA NL II, nr. 1450.
16 ELBA III, nr. 215, in het bijzonder paragraaf 6.
17 Het document met het overzicht van de bijdragen van de Nederlandse kerk in Londen in 1572 gedaan voor ‘de ghemeyne cause onses vaderlants sichtent de revolte van Vlissinghe’, ELBA II, moeten wij m.i. verstaan als een rechtvaardiging van de kerk voor de prins en zijn commissarissen.
18 ELBA II, nrs. 125, 126, 129 en 132. ACTA NL II, nrs. 1274 en 1275.

|192|

geld19. Tot die rekenschap gegeven is, verbiedt het consistorie geld te geven aan de ontvangers. Op 16 juli komt Callewaert zich beklagen over deze opschorting, en over lasterpraat over hem door één van de ouderlingen, Jan de Coninck, als gevolg waarvan Callewaert problemen had ondervonden bij zijn geldinzameling in Norwich en Sandwich20.

Van deze ervaringen had Callewaert inmiddels verslag gedaan aan de prins, tot ergernis van het consistorie, die hem verwijt een zaak tussen broeders zo openbaar te hebben gemaakt, tot grote schade van de gemeente21. Callewaert weigert enige schuld te erkennen, zich beroepend op het feit dat hij een publiek persoon is en bewerend dat hij het consistorie niet in discrediet heeft gebracht. Daarnaast wijst hij er op dat van het geld van de kerk inmiddels 40 soldaten in het veld hadden kunnen staan22. De Coninck erkent zijn laster, en een aantal gedeputeerden23


19 ACTA NL II, 1383: ‘Angaende L. Caelewaert is geadviseert, hem te vertoonen hou dat de consistorie dicmael angesproken wort van de gemeenne broeders, om te weetene waerin de pennynghen van de gemeenne collecte gheemployeert worden. Voorts zooe zijn wij bescreeven gheweest van andere gemeenten, dat wij zouden willen soorghe draghen dat de pennynghen bij henleer hier gesonden, behoorlic mochten uutghegheven worden, alleenlic tot de vervoorderynghe van de gemeenne zake. Ende opdat wij ter voorscreeven versoucken genouch doen moghen, ende verantworden met der waerheyt hou trauwelic ul. daerin ghebesoinniert heeft, gelijc wij nae onse vocatie sculdich zijn, so eist dat wij ul. bidden ende versoucken dat ghij ons ofte ettelicker onse die wij uuter consistorie deputeren sullen, rekenynghe ende bewijs doen wilt, ghelijc als ghij zelve ghepreetendeert hebt. Eerst van de pennynghen van hu ontfaen van onser kerke ende natie, ende waerin die gheimployeert zijn, ende ten tweede van de penynghen die ul. van andere gemeenten ontfaen heeft, ende wat daermeede gedaen es. Ende hetselve ghedaen, zullen wij adviseren in wat manieren dat men voorts andelen zal met hetguene datter resteert.’
20 De laster betrof vermoedelijk het niet te bestemder plaatse aankomen van het gecollecteerde geld. De handelingen in het consistorie van de Nederlandse kerk in: ACTA NL II, nr. 1394: ‘Verscheen in consistorie M. Lieven Caelwaert ende vertoochde de consistorie twee zaken vraghensche wijse. Eerst, of de consistorie verboden heeft hem geit te geven, zooe ettelicke gheseyt hebben, ende waeromme; 2. vertoochde de injurie van Jan de Cuenync hem angedaen ende beghert, nademael de zake publyc es, ooc publyke boeten, want acht dat duer Jan de Cuenyncs toedoen die van Zantwycs ende Noorwycs ende ooc Hubert Leemans met noch hettelic van de stadt ’tzelve duer hem weeten. Zeyde ooc, hou dat hij zijn knecht an den prince ghesonden heeft om Zijnder Excellentie daeraf te adverteren. Antworde der consistorie: wiert hem weederom voorengheleesen ’t advys der consistorie 10 julii alsboven, ende daernaer noch dese naervolghende pointen. [Fol. 29v] ’t Welke hij, Calewaert, gheoort hebbende, protesteert ende vraeght waerom me hem zooelanghe dese veertien daghen heeft ghehouden zonder zijn rekenynghe tehooren, naer zijn belofte; heeft ooc notitie daeraf genomen bij notaris. Ende hij maent de consistorie op huerleer conscientie, of me Mr. Jan Pyl ende Jan de Cuenync verboden heeft hem gheen ghelt te geven. Zeght ooc, hadde hij geit ghehadt, hadde 40 soldaden wechgheschict, dewelke veertien [daghen] lanck elc een scellync verteert hebben.’
21 ACTA NL II, nr. 1403: ‘Hierintuschen heeft de consistorie hem te vermanen over dese punten: Dewijle ghij ooc een kerkedienaer zijt ende wel behoort te weeten de ordene der christelicker vermanynghe ende discipline, zooe heeft hu de consistorie te vermanen van dese navolgenden punten: Ie. dat ghij hu in onmaticheyt zeer te buten ghegaen hebt, overmits dat ghij een private zaken hebt gaen openbaren, niet alleen voor consistorie, maer ooc ende met scriften an zijnder Excellentie, ghelijc ghijzelven ons in consistorie, ’t Welke niet alleen tot nadeelen, maer ook van den gansche gemeente, die grootelics in zeer boose suspit[i]e daerduere ghebrocht wort, waeraf ze tot hueren tijt bij Sijnder Excellentie purgieren zal — dewelke ghij nochtans meestendeel al goetwillich ghevonden hebt. Wij gheven hu ooc te bedynken hou [doorgestreept: ‘heerlic’] reverentelic ghij van de consistorie bij een igelic spreect.’
22 Ibidem.

|193|

hoort de verantwoording van het verzamelde geld door Lieven Callewaert. Tot een verbetering in de betrekkingen tussen Oranje en de Nederlandse kerk in Londen heeft dit incident ongetwijfeld niet bijgedragen.

In januari 1574 staat men positiever tegenover het hulpverzoek van Oranje. Van enige twijfel aan een juiste besteding is geen sprake meer. In een coetus-bijeenkomst besluit men tot registratie van onwillige en goedwillende gemeenteleden, om die lijst naar de prins te sturen24. Ook van de kant van Oranje vinden we verder geen dreigementen, oud-testamentische vervloekingen of klachten over de gierigheid van Nederlanders in de correspondentie. Met de aanstelling in 1577 van Pierre Loiseleur de Villiers, voormalig docent theologie en predikant van de Franse gemeente in Londen, tot hofpredikant kwam in ieder geval een einde aan de gebrekkige communicatie tussen de Londense kerken en de prins van Oranje.

 

15.2. De betrokkenheid van de Franse kerk bij de Opstand

De Franse kerk in Londen kende, in tegenstelling tot de Nederlandse, geen problemen als het ging om steun aan de Nederlandse Opstand. We kunnen dit voor een deel verklaren door het ontbreken van doopsgezinde invloeden in de Franse kerk in Londen. Ook de contacten met geloofsgenoten in Frankrijk hebben invloed gehad. De Franse kerk in Londen mocht dan voor ongeveer tweederde uit Waalse Nederlanders bestaan, de strijd die de hugenoten in Frankrijk sinds 1562, en opnieuw sinds 1568, gewapenderhand voerden, vormde voor de Walen een precedent voor het actief opnemen van de wapens en voor steun aan militaire operaties. Dit gold echter niet voor alle militaire activiteiten.

Regelmatig vinden we sporen van deelname aan de strijd van de Watergeuzen in de Franse acta, meer dan in de Nederlandse acta. Deze deelname ging echter buiten het consistorie om. Het Franse consistorie had bezwaren tegen de plunderingen en het eigenmachtig optreden van de Watergeuzen. Er zijn tekenen dat leden die zich inlieten met de Watergeuzen niet aan het avondmaal werden toegelaten. Een voorbeeld hiervan is Anthoine Agace, een notaris uit Rijsel, die op vijf december 1571 werd vermaand dat hij zich zonder een woord te zeggen weer bij het avondmaal gepresenteerd had na zijn terugkeer van de Watergeuzen25. Zijn levensstijl sindsdien was een tweede bron van ergernis.


23 NI. Lucas de Heere en Johannes Rademaker. ACTA NL II, nr. 1403.
24 ACTA NL II, nr. 1612: ‘In coetu te vermanen van de zake van de prince, datter zomeghe broederen zijn die hem], zelven begheeren te taxeren. Heml. alzo goet dynckende, dat men elcken broedere die yet machtich es te ghevene, erst ende alvooren zal anspreken oft zij heml. zelven willen taxeren; om dat ghedaen, alsdan den prince over te scrijvene zulx als in de zake ghebesoingnert ende ghedaen zal zijn, ten hende dat men alzo de goetwilligheende de refusanten mach bekennen.’ Een voorlopige lijst van contribuanten van september 1574, in ACTA NL II, bijlage ii, is vermoedelijk het resultaat van dit voornemen geweest.
25 (...) qu’il s’est presenté a la cene retourné des bateaus sans parier combien que l’anchien eut averty sa femme de luy dire qu’il ne s’y presenta point’. Actes II, 39. De aanduiding ‘les bateaux’ duidt niet op handelsschepen, maar is een eufemisme voor de Watergeuzen dat het consistorie vaker gebruikte.

|194|

De hulpverzoeken van Oranje waren ook tot de Franse kerk in Londen gericht. Op welke schaal de Franse kerk hulp verleend heeft, is niet volledig na te gaan. Zeker is dat enkele Waalse vendels soldaten in april 1572 naar Vlissingen gingen, onder meer geleid door de Doornikse koopman Nicholas Bernard, een zwager van de beide broers Taffin, de predikant Jean Taffin en de ouderling van de Franse kerk in Londen Jacques Taffin26. Daarnaast hebben ook de leden van deze kerk gelden bijeen gebracht27. Een enkeling ging deze steun van de kerk nog niet ver genoeg. De Gentse koopman Herman Potthey vroeg op 20 augustus 1572 aan het Franse consistorie hoe men dacht te handelen in de strijd van Oranje. Het nuchtere antwoord van het consistorie was: ‘Onze handelingen en onze gebeden spreken voor zich!’28. Het spreekt voor zich dat de Franse kerk in Londen na de Bartholomeüsnacht andere problemen op te lossen had, maar een duidelijke solidariteit met de strijd in de Nederlandse gewesten blijft tot diep in de zestiende eeuw bestaan. De strijd in de Nederlandse gewesten werd geïnterpreteerd als een strijd voor het ware geloof29.

 

15.3. De Italiaanse kerk in Londen en de Nederlandse Opstand

Hoe de Italiaanse kerk als kerk reageerde op de Nederlandse Opstand weten we niet bij gebrek aan vermeldingen hiervan in de consistoriale acta. Wel weten we dat veel Nederlandse leden van die kerk behoorden tot degenen die door Alva waren verbannen. Sommigen waren betrokken bij de Watergeuzen. Weer anderen vervulden even later een centrale rol in het werven van fondsen voor de prins.

Maar liefst 22 van de ongeveer 50 Nederlandse lidmaten van de Italiaanse kerk waren door de Raad van Beroerten veroordeeld, de meesten tot verbanning. Onder hen vier van de vijf Nederlandse ambtsdragers, de arts Cornelis Spierinck uit Antwerpen, de Gentse advocaat Jacobus van Miggrode, de Brugse pensionaris Leonard de Casembroot en de Gentse koopman Lieven Hendricx30. Twee leden van de kerk, Antonius van den Rijne en Jacob Cabeljauw, werden aangeduid als kapitein bij de Watergeuzen. In oktober 1569 vertrokken zij naar Dover, vermoedelijk


26 Anna Bernard, zijn zuster, was getrouwd met Jacques Taffin. Van 1569 tot en met 1572 waren Guy en Nicholas Bernard in Londen. Volgens de Return van november 1571 gingen zij ‘occasionally’ naar de Franse kerk, hetgeen vermoedelijk inhoudt dat zij geen lidmaten, maar toehoorders waren. Als kapitein van een Waals vendel in Vlissingen in februari 1574 komt Nicholas Bernard voor in Actes II, 132. Voor zijn verblijf in Londen zie Returns 2, p. 38.
27 Helaas hebben we hierover geen concrete gegevens.
28 Actes II, p. 88: ‘(...) Luy a esté respondut que par nos deportemens et ce que se dit aux prieres de ceste eglise monstrans asses ce qu’en sentons’.
29 Als illustratie hiervan dienen de vele vasten- en bededagen die werden gehouden n.a.v. de politieke en kerkelijke ontwikkelingen in Frankrijk en de Nederlanden.
30 A.L.E. Verheyden, Le Conseil des Troubles. Liste des Condamnés (1567-1573),resp. nr. 9400/9413(!), 11160, 10226 en 5320. Enige voorzichtigheid met het gebruik van deze gegevens is — zoals bekend en zoals hier ook weer blijkt — op zijn plaats.

|195|

in het gezelschap van Charles d’Houchain, sieur de Longastre, die aan het eind van 1568 ook als lid van de Italiaanse kerk geregistreerd staat. Beiden waren nauw betrokken bij de militaire campagnes van de prins. Van den Rijne kocht in 1571 schepen in voor de Geuzenvloot in La Rochelle. Hij sneuvelde in het najaar van 1572 in de omgeving van Oudenaarde31. Cabeljauw verwierf faam door zijn leiding tijdens het beleg van Alkmaar in 1573. Een jaar later sneuvelde ook hij in dienst van de prins.

Leonard de Casembroot, gezant van de prins in 1572, was voorheen lid en ouderling van de Italiaanse kerk geweest32. In Londen waren twee (voormalige) leden van dezelfde kerk, de broers Marcus en Salvador de la Palma uit een regentengeslacht in Middelburg, de spil van de geldinzamelingen onder daar verblijvende Nederlanders33. Op een cruciaal moment van de opstand, kort na de overgang van Vlissingen, verschaften zij op eigen initiatief crediet aan een geuzenkapitein om onmiddellijk met manschappen terug te keren naar Vlissingen34.

Onder de troepen die onder meer met dit geld werden gefinancierd bevonden zich minstens twee voormalige leden van de Italiaanse kerk: de Antwerpse arts Jan de Hane, die in 1574 kapitein van een vendel is in Vlissingen, en Nicholas Everaerts, een vermogende ondernemer afkomstig uit dezelfde stad, die optreedt als fourier in het vendel van de Hane. Op hetzelfde moment was Caspar van Vosberghen, eveneens voormalig lid van de Italiaanse kerk, baljuw van Zierikzee.

We kunnen stellen dat de betrokkenheid van (voormalige) leden van de Italiaanse kerk in Londen bij de Nederlandse Opstand opvallend groot is geweest. Dit is naar onze mening te verklaren door hetgeen vooral de Antwerpse leden van de Italiaanse kerk hadden meegemaakt. Velen van hen waren betrokken geweest bij opstandige activiteiten in die stad in het voorjaar


31 ELBA II, nr. 122, p. 435.
32 Cf. hoofdstuk 5.4.
33 Cf. de volgende twee rapporten van een spion van Alva in Calendar of State Papers (Spanish), p. 390, gedateerd 12 mei 1572: ‘For the last ten days the Flemish rebels here have been busy again collecting arms and money from their friends to send troops to Brille and Flushing. The men who are busiest in this are two brothers, heretic rebels, called the Palmas of Middleburg, who are trying to convince these foolish people of the goodness of their silly plans and are sending more troops every day.’ Op 30 augustus 1572 bericht dezelfde spion: ‘Casembroodt was here, and left with 4 ministers of their sect' to preach and teach their doctrines there. Mark de la Palma is the manager of these things. Casembroodt is going to give an account of his mission to Orange, and takes with him the bills of exchange for 30,000 pounds sterling, advanced by the Queen trough the English merchants in Hamburg, to help Orange to pay his troops. (...) On the twentieth an English captain named [naam ontbreekt, ob] left the river with 150 Englishmen to join the rest.’ [Cursivering van mij, ob].
34 Men zie het verslag van P.C. Hooft: ‘Hopman de Ryk, binnenwyle, had zich, met twee verooverde scheepen, naa Engelandt vervoeght, om ze te gelde te maaken; ’t welk met gevaar vermengt, en op geen bot te bestellen was. Doch Marcus en Salvadoor della Palma Vernederlandschte Spanjaarden, zich toen aldaar onthoudende, booden hem de hand, met verstrekken van hun geloof voor zesduizent gulden, die daatlyk aan waapenen en voorraadt van oorlooghe besteedt werden. De faam ook, van ’t oopenen der intree ten vaaderlande, maakte d’uitgeweekenen zoo toghtigh, dat hy zich, in ’t kort, van eenen grooten hoopgevolght vond, en een vendel van vyfhondert koppen oprechtte’. Nederlandsche Historiën, Amsterdam 16773 p. 234.

|196|

van 1567. Een aantal van hen behoorden tot het geuzenleger van Jean van Marnix, dat op 13 maart 1567 bij Oosterweel verslagen werd door de troepen van de landvoogdes. Anderen hadden weer een rol gespeeld bij het oproer, dat werd veroorzaakt door Antwerpenaren die de opstandelingen te hulp wilden komen35. Onder hen de stadsmusicus Gommarus van Oosterwijck36, de koopman Pasquin Fleurken37, de leidekker/ondernemer Nicholas Everaerts, de schoolmeester Guillaume Migoen (Meghem) en Cornelis Spierinck38.

Het valt op dat het lidmaatschap van de radicale Antwerpenaren in de meeste gevallen vóór 1570 viel, d.w.z. ten tijde van de problemen in de Nederlandse kerk en nog voor het moment dat de nieuwe Italiaanse predikant zijn intrede in de gemeente deed en de kerk naar Frans calvinistisch model omvormde. Een deel van hen nam zelfs bewust afstand39. Na 1570 is de betrokkenheid van de Italiaanse kerk zelf beperkt tot het reguliere overleg dat in de coetus plaatsvindt. Een opvallend détail is toch wel dat Oranje in één brief, die van 31 oktober 1573, zijn verzoek om steun mede aan de Italiaanse kerk in Londen richt40, hetgeen illustreert dat hij zich bewust was van de aanwezigheid van Nederlanders in die kerk op wie hij een beroep kon doen.

Zo zien we dat de kerken in Londen elk op een geheel eigen manier steun hebben gegeven aan de Nederlandse Opstand. De Nederlandse kerk vooralsnog aarzelend, maar na de ‘revolte van Vlissingen’ krachtiger. De verhouding van de kerk met Oranje werd door enige incidenten over en weer verstoord. De Franse kerk deed als vanzelfsprekend mee, middels financiële hulp maar vooral door levering van soldaten en diplomatieke steun. De bijdrage van de leden van de Italiaanse kerk in Londen, vooral in de periode 1570-1572, is opmerkelijk groot geweest, zowel op financieel, militair als bestuurlijk niveau.


35 De volgende gegevens zijn grotendeels ontleend aan Guido Marnef, Antwerpen in Reformatietijd. Ondergronds Protestantisme in een internationale handelsmetropool, 1550-1577. II vols. [onuitgegeven dissertatie, Leuven 1991. I: tekst; II: Bibliografieën bijlagen]. De meeste gegevens over de rebellen in bijlage V, p. 147-294. Ik dank de auteur voor de mogelijkheid dit grondige werk te raadplegen.
36 Marnef II, bijlage V, nr. 556.
37 Marnef II, bijlage V, nr. 256. Hij was leider van beeldenstorm in 1566, later betrokken bij het geuzenleger. Ook speelde hij een rol bij de bouw van een kerkgebouw voor de gereformeerden, waarvoor hij in november 1571 nog tracht vergoeding te krijgen. Actes II, p. 165.
38 Marnef II, bijlage V, resp. nr. 242, 498 en 666.
39 Vergelijk het verzoek van Nicholas Everaerts, Jan de Hane, Guillaume Migon en Lieven de Bruyn om toelating tot het avondmaal in de Nederlandse kerk in Londen, d.d. 27 mei 1571: ‘Lieven de Brune; Nicolas Everaert, Mr. Jan de Hane ende Guillame Migoen, alle viere lidtmaten der Italiaenscher kercken, versoucken met desen onsen ghemeinte ’t broot des Heeren te breken, dewijle ‘tzelve hemlieden gheweyghert wordt in huerl. kercke omdat se gherefusert hebben te teekenen de confessie van de Francsche kercken die men heml. voorleide. Es heml. voor andtwoorde ghegheven dat se hare zaeke willen angheven in cetu, daer de dry kercken tesamen vergaederen ende de zaeke vulcommelick verstaen ende verhandelt zal mueghen worden.’ ACTA NL II, nr. 664.
40 ELBA II, nr. 129.