Kuyper, A.

Van het Kerkelijk ambt (XV)

Genre: Bladartikel

 

Van het Kerkelijk ambt.

XV.

 

Nog twee punten bleven ter bespreking over, die we in dit en een volgend artikel hopen af te doen.

Is dan nu de kerk van Christus in eenige stad of dorp zichtbaar, doordien er personen gedoopt zijn of openlijk met belijdenis van den Christus voor de wereld uitkomen; zijn onder deze personen ambten ingesteld; en zijn zij, die deze ambten bekleeden, in een college saamvergaderd, als een raad of bestuur der kerke opgetreden; — dan kon men zich wel eens gaan inbeelden, dat zulk een openbaring van de kerk van Christus op een bepaalde plaats nu ook op zichzelf stond en met de andere kerken niets te maken had.

Dien weg gingen de Independentisten op, die wel zeer ijverig tegen alle Hiërarchie streden, en zeer warm voor de rechten der plaatselijke kerken optraden; maar door overprikkeling en eenzijdigheid oversloegen in een ander, bijna even gevaarlijk uiterste.

De Independentist toch stelt zich de zaak zóó voor, dat de kerk uitkomt waar zij uitkomt, en nu voorts vrij is om te doen wat ze wil.

Ze kan zich, zoo oordeelt hij, met andere kerken in contact stellen. Ze kan dit ook laten. Ze kan het tijdelijk, ze kan het voorgoed doen. Ze kan het op beding of zonder beding doen. Maar wat ze ook doet, ze doet dit krachtens vrije wilkeur. Dit is al bloote zaak ran overleg en conveniëntie. De Heere bemoeit zich daar niet mede. Hij heeft desaangaande geen wil. Voor Hem zijn dit onverschillige dingen. De kerken doen hierin naar eigen goeddunken.

En dit valsche standpunt, waardoor een door en door Arminiaansch kerkrecht wordt ingevoerd en alle kerkorganisatie van ’s menschen goeddunken afhankelijk wordt gesteld, hebben onze vaderen dan ook zeer terecht en zeer ernstig bestreden.

Het Independentisme, de kerkelijke ervaring in alle landen heeft het geleerd, is een loochening van het Genadeverbond in zijn eenheid, en een valsche doorwerking van een op Christelijk terrein onhoudbaar individualisme.

Ge hebt dan ook niets anders te doen, dan het Genadeverbond weer te prediken, de eenheid van het Lichaam van Christus weer duidelijk op den voorgrond te plaatsen, en de gemeenschap der heiligen weer als hoofdeisch voor het Christelijk leven, en dus ook voor het leven der kerk, te doen uitkomen, om althans principieel dit Independentisme terstond te overwinnen.

Het beeld, dat we een vorig maal bezigden, van de ééne bron, die in tien, twaalf beekjes van de bergen vloeit, en nochtans éénzelfde water in al die onderscheidene beekjes blijft uitgieten, toont het ongelijk en de ongerijmdheid van het Independentisme dan ook duidelijk.

Intusschen, zoo grif en voetstoots we dit ook toegeven, wees niettemin op uw hoede, dat ge in uw rechtmatig toornen tegen het Independentisme, uw doel niet voorbijstreeft.

Gingt ge toch aldus redeneeren: „Omdat het Lichaam van Christus geestelijk één is, is ook feitelijk de openbaring van dit Lichaam één” dan waart ge opeens bij Rome. Juist deze redeneering toch is Romes sterkte. Het is het denkbeeld van den rok zonder naad. Omdat er geestelijke eenheid is, daarom ook institutaire eenheid, niet slechts als ideaal, maar als uitgangspunt voor uw kerkelijk recht.

En dit nu is ganschelijk gedwaald.

Bestonden er geen beletselen, die de zuivere en vrije uiting der kerk van Christus belemmerden, dan ja, spreekt het vanzelf, dat het ééne Lichaam van Christus niet anders dan in zijn eenheid zou kunnen uitkomen.

Een lichtstraal, die op geen hindernis stuit, wordt niet gebroken.

Een stroom, die van de bergen daalt en geen hoogte of rotsblok in zijn weg ontmoet, deelt zich niet in velerlei armen.

Het geluid, dat geen stoornis vindt, gaat ongebroken door.

Maar nu dit heilige Lichaam van Christus optreedt onder zondige menschen en in een zondige wereld, nu spreekt het vanzelf, dat er allerlei stoornissen, beletselen en hindernissen aan zijn openbaring in den weg staan, en dat slechts bij hooge uitzondering en slechts voor een tijd heel dit Lichaam van Christus’ kerk zich als eenheid openbaren zal.

Dit is korten tijd geschied onder den druk der groote vervolgingen en ook daarna nog ten deele op de groote conciliën zoo gebleven, maar toen de kerk zich nog verder uitbreidde, en haar macht grooter wierd, is van lieverleê die eenheid een valsche geworden; tot ten leste die valsche eenheid in de Reformatie weer brak, en nu sinds dien tijd, de kerk van Christus in allerlei gebroken deelen uitkomt.

Dit nu maakt, dat de uitwendige eenheid van de kerk in haar bestuur thans afwezig is, want allerlei bestuur bestaat hier te lande en buitenslands naast elkaêr. Maakt evenzeer, dat de eenheid van de kerk in de rechtssfeer van den Staat afwezig is, want de gedachte zelfs van het ééne groote wereldrijk is gesprongen, en tal van keizerrijken en koninkrijken zijn naast elkaêr opgetreden, zoodat zelfs de Roomsche kerk zich onder allerlei onderscheiden bedeeling van het staatsrecht voegen moet. En maakt ten slotte, dat het dwepen met een landskerk of een volkskerk niets dan een flauw naschijnsel is van de geestdrift, die eens de middeleeuwen voor de ééne, alle landen en volken omvattende wereldkerk in geestdrift ontstak.

Een volkskerk of landskerk kunt ge nooit uit de eenheid van het Lichaam van Christus afleiden, want dit Lichaam des Heeren is onder alle volken en natiën één. De kerk is internationaal!

Voor een landskerk of volkskerk is niets anders aan te voeren, dan dat het verschil van taal u scheidt van de kerken buitenaf, en dat de onderscheiden rechtsbedeeling in het eene en het andere land u de saamwerking met de kerken buitenlands bijna ondoenlijk maakt.

En nu beweren we natuurlijk niet, dat deze taalverscheidenheid en deze verschillende rechtsbedeeling niet onder ’s Heeren bestel staan, maar toch voelt ieder, dat ze niet in het Lichaam des Heeren liggen en nooit uit dat Lichaam als zoodanig voortvloeien. De rechtsbedeeling, zoo van Nederland als van Duitschland en België, is tijdelijk en gaat voorbij; is niet uit het Genadeverbond maar uit het natuurlijk leven; en heeft alzoo met het wezen van de kerk niets van doen. En slechts inzooverre de Heere zijn kerk uit de schepping opbrengt, en om der zonde wil deze schakeeringen in de schepping zijn opgekomen, is na het gebeurde bij Babels torenbouw het Lichaam van Christus in zijn openbaringen aan deze belemmeringen en beperkingen onderworpen.

En dit nu, dat deze hindernissen en splitsingen niet uit het Lichaam van Christus voortkwamen, maar dat het Lichaam van Christus in zijn openbaring er aan onderworpen is, dit juist maakt hier al het verschil.

Nu toch is en blijft het Lichaam van Christus één. Eén dus de band en geestelijke betrekking waarin alle kerken, waar zich die ook openbaren, in haar ééne Hoofd, tot elkaêr staan. En rust eveneens op alle kerken de plicht, om ook in haar uitwendig kleed die eenheid te zoeken. Maar volgt hieruit evenzeer, dat deze plicht nooit verder gaan kan of mag, dan de veiligheid en gaafheid en ongeschondenheid van het geestelijk karakter der kerk gedoogt.

Elke plaatselijke kerk is essentieel, d.i. krachtens haar wezen, zoo ze een ware kerke Christi is, vanzelf en zonder iets te doen, één met het Lichaam van Christus in alle plaatsen.

Elke kerk van Christus moet, zoover kracht en nagebuurdheid dit toelaten, correspondentie der liefde zoeken met andere kerken van Christus, als die van hetzelfde geestelijk Lichaam zijn.

Ze moet de correspondentie des lijdens en des mededoogens kennen, omdat de pijn van één enkel lid heel het Lichaam door de zenuwen krimpen doet.

En ook ze moet, zoover ze kan en dit mogelijk blijkt, correspondentie van ambt en bestuur met de overige kerken zoeken en oefenen.

Ze moet dit doen, niet omdat het zoo nuttig en profijtelijk en gemakkelijk is, maar omdat de Heere het alzoo gebiedt. Jure divino!

Ze moet dat doen, niet omdat dit de liefde streelt, maar omdat ze door anders te handelen zondigt.

Ze moet het doen, niet omdat ze de geestelijke eenheid van het Lichaam van Christus wil uitbrengen, maar omdat het naar goddelijk recht niet anders mag.

En slechts dan is ze hiervan ontslagen, en slaat haar plicht zelfs in het tegendeel om, als zulke correspondentie tegen Gods Woord ingaat en een correspondentie van leugen wordt ter oprichting van menschelijke heerschappij.

Zegt dus de hierarchale man: „Altoos moet er éénheid van de kerken in het Bestuur 

zijn”; en zegt de Independentist: „Dit hoeft nooit en staat aan onzen vrijen wil”; dan getuigt de Calvinist, dat eenheid de eisch is, maar een eisch, die door dezen anderen eisch, dat Christus alleen eere in zijn Kerk hebbe, wordt beperkt.

Op goddelijk en op menschelijk recht komt het hier maar aan.

De Independentist ziet in de combinatie van kerken niets dan bepaling van menschelijk recht.

De Hiërarch eischt de erkenning, dat het goddelijk recht is, maar dienstbaar gemaakt aan menschelijke hoogheid.

De Calvinist daarentegen erkent ten volle dat het goddelijk recht hier den eisch stelt, mits niet vergeten worde dat de eere Gods dien eisch beperkt.