Kerkrecht

 

dictaat

 

van

 

Prof. H.H. Kuyper

 

Cursus 1934-1935.


|1|

Het recht om de Kerk tot Reformatie te brengen.

 

Eerst eenige algemeene opmerkingen.

[§ 1.] Kerkrecht. Wat is recht, wat is hier kerk? De begripsbepaling van recht hangt af van de opvatting die men zelf over het recht heeft. Kerkrecht is species en valt onder het genus recht. Is het b.v. juist, dat recht niets anders is dan verordeningen door den staat als souvereine macht vastgesteld (positivistische school) dan kan alleen dan van recht van de kerk sprake zijn, als de overheid dit heeft vastgesteld. Is het juist, dat inhaerent tot het recht behoort, dat de rechtsnorm gehandhaafd zou kunnen worden met dwang, dan kan er van kerkrecht geen sprake zijn.

Ziet men van deze onjuiste definities af, dan is men het er wel algemeen over eens, dat recht allereerst ziet op relaties tot anderen en op uitwendige handelingen. Het recht komt altijd op in een maatschappij, hetzij in het gezin, hetzij onder het volk. Het recht is om verplichtingen en bevoegdheden vast te stellen. Recht staat tegenover willekeur. Recht ziet op uitwendige handelingen, ethiek op innerlijke gezindheid. Ook voor het kerkrecht is deze bepaling van belang. Christelijke ethiek en kerkrecht moeten onderscheiden worden.

Dan is er onderscheid tusschen het objectieve en het subjectieve recht. Het objectieve recht wil zeggen, dat aan die onderlinge verhoudingen normen ten grondslag liggen, die vaststellen, bepalen, hoe die verhoudingen moeten zijn. Normen in ideeëlen zin leiden tot het ius constituendum, de normen in gefixeerden vorm tot het ius constitutum. Daarnaast het recht in subjectieven zin: de facultas agendi, waaronder men verstaat de bevoegdheid om zekere handelingen te verrichten, die steunen op het recht in objectieven zin, en door dat recht beschermd worden. Dan nog de rechtsverplichting om zich aan de normen te onderwerpen en de bevoegdheid van anderen te erkennen.

Definitie: Het recht is de som van ieders bevoegdheden en verplichtingen ten aanzien van die handelingen waarin ook anderen zijn betrokken.

Recht veronderstelt echter ook een macht, die het recht handhaaft. Niet alleen de staat is hierbij souverein, doch er is ook souvereiniteit in eigen kring. Dat geldt voor het gezin, de wetenschap, enz. Ieders gezag vindt zijn oorsprong in God. Van een absoluut gezag kan bij den mensch geen sprake zijn. Vandaar dat ook in de kerk een gezag kan optreden, dat de rechtsverhoudingen vaststelt. Evenzeer is het noodig dat dit recht beschermd wordt tegen willekeur van den mensch. Tot zedelijke handelingen kan de mensch niet gedwongen worden. Wat de rechtsverhouding betreft kan dit wel. Die handhaving van het recht kan echter op verschillende

|2|

wijzen uitgeoefend worden. Wel degelijk handhaaft de vader zijn gezag door tucht. Zoo heeft ook het kerkrecht tuchtmiddelen.

De wetenschap nu die zich met het recht bezig houdt heeft dit recht tot object. Ze heeft zich niet te bepalen tot een opsomming van rechtsbevoegdheden en -verplichtingen, maar heeft ook de normen die er aan ten grondslag liggen op te sporen. Ook de rechtsverhoudingen voor het geheel van de maatschappij moeten vastgesteld worden. Aangetoond moot worden hoe de politeia moet ingericht worden. Burgerrecht, staatsrecht, Staatsverfassung moeten behandeld.

Dit geldt ook voor het kerkrecht. Het kerkrecht mag zich nooit beperken tot een constateeren van bevoegdheden en verplichtingen. Ze dient uit te gaan van de beginselen en de rechtsbepalingen daaraan te toetsen. De wetenschap van het kerkrecht moet bovendien vaststellen hoe de organisatie van de kerk als geheel moet geschieden, hoe de Kirchenverfassung moet zijn. Ook daarbij moet aangewezen worden wat naar de Schrift de iusta constitutio is.

Wat is hier te verstaan onder kerk? Kerk is afkomstig van kuriakon oikeion. Dit zou door de Gothen overgenomen zijn. Toch is die afleiding onzeker. In ’t Gothisch gebruikt men steeds aikklisjo of gudhus. Het begrip zelf is: het geheel der uitverkorenen die geroepen zijn of zullen worden tot de zaligheid en die met elkaar in organisch verband staan, daar ze het eene lichaam van Christus vormen. Dit is dus de onzichtbare kerk. De geloovigen vormen echter een gemeenschap. De ééne algemeene christelijke kerk wordt zichtbaar in de vergadering van geloovigen op een bepaalde plaats. Ook bij die uitwendige openbaring is er onderscheid tusschen de kerk als organisme en de kerk als instituut, die in ’t leven wordt geroepen door de ambten. Bij het kerkrecht hebben we natuurlijk met het instituut te doen. Dit treedt als een zelfstandige corporatie onder de menschen op. Al behoort het kerkrecht niet tot het esse ecclesiae, het behoort wel tot het bene esse ecclesiae.

Definitie: Het ius ecclesiae is die wetenschap die in systematische samenhang ons kennen doet het geheel der normen, welke gelden voor de geïnstitueerde kerk en van de verplichtingen en bevoegdheden van de leden der kerk ten aanzien van die handelingen waarin anderen betrokken zijn. Het is wetenschap van de normen die voor de rechtsverhoudingen in de kerk maatgevend zijn.

 

§ 2. De geoorloofdheid en de noodzakelijkheid van het kerkrecht.

Spiritistische richtingen hebben vaak geageerd tegen het kerkrecht. Ook in dezen tijd heeft men getracht aan te toonen dat het kerkrecht zoowel met de oorsprong als met het wezen der kerk strijden.

Hatch, vertaald door Harnack, Die Gesellschaftsverfassung der Kirche im Altertum. Volgens hem heeft Christus

|3|

alleen een religieuze gemeenschap gesticht, zonder daarvoor bepaalde rechtsnormen voor te schrijven. Het eenig credo zou het Onze Vader zijn. Uit de brieven der apostelen zou blijken dat van een geïnstitueerde Kerk nergens sprake is geweest. Kerk, ekklesia, duidde alleen een geestelijke gemeenschap aan. Het was een dogmatisch begrip. De ekklesia als geheel werd door de jongeren van Christus gerepresenteerd. Alleen als ze saamkwamen om godsdienstoefeningen te houden, kan van ekklesia, vergadering, gesproken worden. Hieruit volgt, dat in die samenkomsten geen vaste ambten waren. De vergaderingen werden geleid door den Geest. Een ieder kon spreken. De episkopoi zouden mannen zijn die met de financiën belast waren, daarin bijgestaan door de diakonoi. Elke gemeente was autonoom. De leden der gemeente waren niet aan orde of ambten gebonden. Alleen de Geest leidde. Eerst later kwam het ambt in eigenlijken zin op, doordat de episkopoi de regeermacht zich toeëigenden.

Sohm, Kirchenrecht, tracht aan te toonen, dat het kerkrecht de grootste vijand van de kerk is. Het kerkrecht zou te wijten zijn aan de verwereldlijking van de kerk. Vandaar dat Luther ook geen kerkregeering en kerkrecht kende. Calvijn was als jurist de groote verderver. Hij heeft het juk aan de kerk opgelegd. Hij heeft drie principieele bezwaren: 1. Het recht is formeel. Het wordt bepaald door uitwendige normen. Het formeele recht kan het grootste onrecht worden. In de kerk mag zoo’n heerschappij van de vorm over het wezen nooit toegelaten worden. 2. Aan de rechtsorde is inhaerent dat ze zich met machtsmiddelen handhaaft. In de kerk moet alleen vrijwillige gehoorzaamheid bestaan. Alle uitwendige dwang moet uitgesloten worden. 3. Het wezen van het recht en van de kerk zijn met elkaar in lijnrechten strijd. Het recht toch behoort tot de zondige wereld. De kerk draagt een geestelijk karakter.

De constructie van Hatch en Harnack gaat van allerlei critische veronderstellingen uit. Dat in de oude kerk geen regeermacht zou zijn geweest, is in strijd met wat de Schrift zelf zegt. In de Handelingen wordt uitdrukkelijk vermeld, dat Paulus en de apostelen terstond na de stichting van een gemeente overgaan tot het aanstellen van presbyters om te leiden en te regeeren. Dat de naam episkopos alleen zou slaan op menschen die voor de financiën zorgden, is nog altijd dubieus. Ze waren geroepen (zie Titus) om leiding te geven en te onderwijzen. Het beroep op de gemeente van Korinthe, waar de charismata zoo’n rol speelden, bewijst wel, dat er geestelijke anarchie was. Paulus treedt daar echter tegen op (1 Cor. 14: 33).

De Gereformeerde Kerk heeft nooit gewild dat zekere reglementen bindend zouden zijn. Beslissend was alleen Gods Woord. Zou het formeele recht in botsing komen met de Heilige Schrift, dan moet men tegen die verordeningen opkomen. Het is niet juist dat het begrip recht op zichzelf tot een conflict zou leiden: vorm en wezen staan niet beslist

|4|

tegenover elkaar. Dat er conflict kan ontstaan ligt niet aan de norm, maar aan de gebrekkigheid van de menschelijke natuur. Alleen Gods Woord heeft autoriteit. Het recht sluit ook niet in zich dat aan haar uiterlijke dwang inhaerent is. In de Gereformeerde Kerk is geen uiterlijke dwang. Maar daarom mag er nog geen willekeur in de kerk heerschen. Het is wel juist dat de kerk een geestelijk karakter draagt, maar dit sluit niet uit dat de kerk in deze wereld mag optreden. De kerk treedt in de wereld op. Ze neemt een institutair karakter aan; ze is aan bepaalde regels gebonden. De kerk is herstelling van het gebroken organisme van ons menschelijk geslacht. Het recht is bovendien door God gesteld om de orde in onze samenleving te handhaven. In de kerk moet het dus ook heerschen.

De noodzakelijkheid van het kerkrecht blijkt uit de Heilige Schrift. Natuurlijk geeft het Nieuwe Testament alleen de beginselen. Christus riep zelf niet alleen een religieuze gemeenschap in het leven, maar een kerk. Het woord ekklesia is een rechtsbegrip. Christus zet voor zijn kerk het apostelambt in en bouwt daarop zijn kerk. Dit apostelambt krijgt de macht en de last om het Woord te prediken en de sacramenten te bedienen. Deze macht is dus gebonden aan daartoe wettig van Christus verordende personen. Dat daarnaast charismata bestaan, doet niets aan de waarde van het apostolisch ambt af. Dat ambt heeft autoriteit: de apostelen krijgen de sleutelmacht. Regelen voor de tucht worden gesteld. Christus laat dus niet alles over aan zijn jongeren. Hij zelf stelt verordeningen voor de kerk vast.

Zoodra de kerk gesticht wordt, zien we dat de apostelen allerlei regelen en verordeningen geven: wie gedoopt mochten worden, hoe de ambtsdragers gekozen moeten worden, wie ambtsdragers mochten zijn, zelfs de kleeding voor de vrouw, de armenzorg, enz. In de brieven is telkens sprake van verordenen. God is een God van orde. Heel deze verordening uiteen te zetten en zich in te denken, is het doel van het kerkrecht.

Dat het kerkrecht niet tot het wezen van de kerk behoort, blijkt uit het feit dat in den hemel er geen instituut zal zijn. Het kerkrecht is om der zonde wil. De kerk op aarde is nog onvolmaakt. Haar leden zijn nog viatores. Een kerk zonder rechtsorde leidt tot eindelooze verwarring en eindigt met zelfontbinding en ondergang. De rechtsorde is hier op aarde noodzakelijk. Het kerkrecht geeft orde en leiding, opdat alle leden saamwerken tot eer van God.

 

§ 3. De bronnen van het kerkrecht.

Voor elke wetenschap zijn bronnen noodig die onderzocht dienen te worden. Zondert men de formeele wetenschappen uit, dan heeft elke wetenschap de stof te ontleenen aan een buiten het denken staande objectieve bron. Bij de geestelijke wetenschappen moet de materie aan bepaalde bronnen ontleend worden. Waar moeten de bronnen gezocht worden? Bij de historische wetenschap is het de overlevering. Bij de normatieve wetenschappen moeten normen die voor het handelen beslissen gezocht worden. Bij de ethiek kan men uitgaan van de Volkssitte, of van ons zedelijk

|5|

bewustzijn, onderworpen aan Gods geboden. De theologische ethiek heeft als fons de wet.

Bij de jurisprudentie wordt het recht door de overheid bepaald. De eerste fons is de bestaande overlevering. Gewoonlijk onderscheidt men tusschen geschreven en gewoonterecht. Noch het geschreven, noch het gewoonterecht is eigenlijk normatief. De Christen gaat daarom terug tot het goddelijk recht. Als fons daarvoor dient de Heilige Schrift. Toch heeft men in het oog te houden dat de Heilige Schrift niet overal normen geeft die altijd en voor alle volkeren gelden, zooals b.v. de wetten van Israël. De Schrift geeft alleen de grondbeginselen. Het rechtsbesef is de norm, de Schrift moet voor afdwaling behoeden.

Bij het kerkrecht [bestaat] drieërlei opvatting: 1. De kerk is een gewone vereeniging. De fontes zijn de kerkelijke reglementen. 2. De eenige rechtsbron is de overheid. Alleen die bepalingen dragen voor de kerk een rechtskarakter die door de overheid zijn gesanctioneerd. 3. De kerk is een goddelijk instituut, waarvoor God zelf de inrichting en regeling heeft gegeven. a. Volgens de Roomsch-Katholieken stelt de kerk zelf die verordeningen op, op grond van de Schrift en de traditie. De kerk mag er iure suo bepalingen bijmaken. Fons is dus eigenlijk het ius canonicum. b. De Gereformeerde Kerk ontkent dat de paus of de synode zoo’n macht heeft. Alleen de Schrift mag als fons worden aangemerkt, en dan bijzonder die normen die Christus en de apostelen in het Nieuwe Testament hebben gegeven. Dogmatisch liggen die normen uitgesproken in de confessie, die norma normata is.

Tweeërlei houde men in het oog: 1. Al is de Schrift ook voor het kerkrecht principium unicum, toch wil dit niet zeggen dat de heele Bijbel daarvoor dient, of ook dat het Nieuwe Testament een volledige verzameling kerkrechtelijke bepalingen geeft. Want in het Oude Testament heeft men een exceptioneele positie: Israël heeft een theocratie, de wetten voor staat en kerk zijn door Mozes op Gods bevel gegeven; ook had men profeten (ko amar Jahwe), Urim en Thummim. Daarvan is in het Nieuwe Testament geen sprake. De theocratie had opgehouden. [Verder] had men onder Israël een nationale kerk. Kerk en volk zijn één. Ieder moet besneden worden en aan het Pascha deelnemen. Daarom moesten de koningen de reformatie ter hand hemen. Christus heeft echter de kerk oecumenisch gemaakt. [Tenslotte,] in het Oude Testament was de kerkinrichting ceremonieel. Door Christus is de ceremonieele orde afgeschaft. Christus is de eenige Priester. Dat is de fout van Rome, om dit te ontkennen. Gaat men dus naar het Oude Testament terug, dan wordt men Roomsch.

2. Wat het Nieuwe Testament betreft, indien daarin een codex geboden werd, kon men onder christenen over het kerkrecht geen verschil hebben. Maar, ten eerste draagt de Schrift een historisch karakter, en ten tweede geeft de Schrift geen regels, maar beginselen. Het historisch karakter komt hierin uit, dat ons geteekend wordt hoe de kerk zich onder goddelijke leiding ontwikkeld heeft. Scherp moet onderscheiden worden, tusschen wat slechts tijdelijk

|6|

is, en wat voor de kerk van alle tijden bedoeld is. De ambten b.v. van apostel, profeet en evangelist waren geen blijvende ambten. Ze hebben alleen beteekenis gehad voor de stichting der kerk. Voor het blijvend bestand der kerk zijn alleen ingesteld het ambt van herder, van ouderling of presbyter en van diaken. Voorts komen er in de Handelingen en brieven allerlei bepalingen voor die als hic et nunc bedoeld zijn, doch niet voor de kerk van alle eeuwen. Als Paulus zegt (Corinthe) dat de vrouw in de gemeentesamenkomsten gesluierd moet komen, zegt dat niet dat de vrouwen thans geen hoeden maar sluiers moeten dragen. De dames te Corinthe waren bekoord door de emancipatiezucht: in Christus is noch man noch vrouw, zei men: derhalve weg met de sluiers. Hier komt Paulus tegen op. De vrouw moet ook in de gemeente het vrouwelijke behouden. Zoo ook de doop door onderdompeling. In Oostersche landen kan dat, maar bij ons niet. Als Christus zegt: geen buidel en male, bedoelt Hij dat de dienaar niet voor zichzelf moet zorgen, doch de gemeente waar hij is. Zoo ook het eten van bloed. Dit was een tijdelijk verbod. Het kerkrecht heeft tot taak om in het Nieuwe Testament het essentieele van het accidenteele en het historisch-relatieve van het absolute te onderscheiden.

Het is de taak der kerk op grond van de beginselen de toepassing te vinden. De kerk heeft dus zelf voor haar instituut verordeningen op te stellen. In zoover vormen ook de kerkenordeningen een fons iuris ecclesiasticae. Men moet echter goed onderscheiden wat in die kerkenorde rechtstreeks op de Schrift gebaseerd is en wat niet. Alleen het eerste is bindend voor de consciëntie. Zijn de verordeningen alleen om de goede orde te handhaven, b.v. dat de predikanten der kerk hun leven lang dienen, ouderlingen na een aantal jaren weer aftreden, dan hebben ze niet een absoluut karakter. De grondslag is dan de algemeene regel, dat God en God van orde is.

Verder heeft men ook te maken met het gewoonterecht. Ook dat is een bron voor het kerkrecht. Ook moet men rekenen met het ius naturale. Bij de verkiezing van een predikant b.v., doet men het zooals het gewoon is. De vraag of iemand te beschouwen is als een stemgerechtigde, is niet een vraag die door de Schrift of door de kerkenorde wordt beantwoord, maar het gewoonterecht geeft hier den doorslag. Voetius beroept zich ook meermalen op gewoonterecht.

Zoo geldt ook naast het ius naturale het algemeene rechtsbesef als fons voor het kerkrecht. Bij elke tuchtoefening geldt, dat niemand onverhoord mag worden veroordeeld, hoewel dat nergens in de kerkenorde staat. Het kerkrecht heeft dus als fons Gods Woord, de kerkenorde, het gewoonterecht, het ius naturale en het algemeen rechtsbesef.

 

§ 4. De potestate ecclesiastica.

We moeten onderscheiden tusschen de potestas extrinseca en intrinseca, of circa en in sacra. Daar de kerk een deel van den staat uitmaakt, staat ze, wat haar uitwendig optreden betreft, onder de overheid, aan wie de

|7|

potestas architectonica is toevertrouwd. De kerk bezit alleen staatkundige rechten als de overheid ze die toekent. De kerk heeft ook noodig, dat de staat haar de persoonlijkheid, de rechtspersoonlijkheid geeft. De staat moet haar rechtspersoonlijkheid erkennen. Groen kwam op tegen het publiek recht van vereenigingen dat de staat geeft voor een bepaald aantal jaren. De kerk bestaat iure suo; toch moet ze door de staat erkend worden. Bij ons bestaat er een politieverordening, dat elke kerk bij de staat moet indienen haar statuten en besturen. Zegt de staat nu dat ze de kerk kent (niet erkent), dan heeft die vereeniging rechtspersoonlijkheid. De overheid kan ook voor de financiën van de kerk zorgen. Ook een vorm is, dat vertegenwoordigers van de kerk zitting krijgen in de volksvertegenwoordiging. Bij deze dingen berust het gezag bij de overheid, en kan zij door de wetgeving de verhouding tot de kerk bepalen.

Een belangrijk punt in het ius circa sacra kan ook zijn, dat de overheid de synode samenroept (Maurits). Nu er geen staatskerk is, is er geen reden om approbatie van de kerkenorde te vragen. En als de kerk nu volgens die bepalingen handelt, heeft dat dan recht in de staat? Kan de rechter b.v. iemand in de Hervormde Kerk noodzaken zijn belasting te betalen? Wordt iemand door den Doop ingelijfd in de kerk? Zeer zeker. Dit geldt ook van de burgerrechtelijke verhouding van de kerk, bij het bezit van goederen, hypotheken en dergelijke. De potestas over de kerk berust dus in deze gevallen bij de overheid. Dit stemmen de Gereformeerden toe in tegenstelling met de Roomschen, die dat recht van de overheid ten deele ontkennen. De Roomsche Kerk wil b.v. niet, dat de priesters belasting betalen, wil niet dat de priesters door den wereldlijken rechter worden geoordeeld.

Heel anders is het met de potestas ecclesiastica intrinseca. Dit geldt in de kerk als instituut. De geïnstitueerde kerk heeft haar gezag niet bij vergunning van de overheid. Die potestas ecclesiastica in eigenlijken zin berust bij Christus, aan wien dat gezag geschonken is door God Drieëenig: alleen Christus heeft in de kerk te gebieden. Dit monarchale absoluut souvereine gezag kan alleen door Christus worden uitgeoefend. Dat is het materieel principe van het gereformeerde kerkrecht. De Gereformeerden keeren zich zoo tegen hen die dat gezag toekennen aan synode, paus, overheid of gemeenteleden. Dit gezag oefent Christus [ten] principale uit door zijn Woord. In zijn kerk is alleen het Woord gezaghebbend. Allen in de kerk hebben daarvoor te buigen. Dat is het formeele principe van het gereformeerde kerkrecht. Geen pauselijke decreten of staatswetten hebben gelding, noch ook de meerderheid van de leden.

Over dat gezag in souvereinen zin wordt hier niet gehandeld. Maar wel in afgeleiden zin: zooals Christus dat gezag door zijn organen laat bedienen. In den staat is de overheid souverein met dwingend gezag. In de kerk is het gezag ministerialis, niet magisterialis. Het is bedienend, gebonden aan Zijn Woord. Zooals een ambtenaar op last van den koning beveelt, zoo is het ook hier.

|8|

Het is aantasten van Christus’ gezag, wanneer men de synode toeschrijft de hoogste besturende, wetgevende en rechtsprekende macht. God is het, die regeert. Verzet tegen ambtsdragers is plicht, wanneer ze zich richten tegen Christus en zijn Woord.

De potestas ecclesiastica is unius sacrum ministeriale a Christo capite ecclesiae successum et ordinato modo applicatum se et sua gubernanti ad mutuam aediicationem et salutem. Die potestas ligt vooral uitgedrukt in het woord aan Petrus: Ik zal u geven de sleutelen van het hemelrijk om te binden en te ontbinden (Matth. 18). We spreken daarom ook wel van potestas clavium.

Dit gezag is dus niet slechts een moreel gezag, dat alleen berust op aanraden en zedelijke overtuiging, maar het is een bindend gezag, waaraan men om Christus’ wil gehoorzaamheid verschuldigd is. Ook op kerkelijk gebied moet weerstaan worden de leer van het contrat social, alsof dat gezag ontstaan zou doordat een aantal vrije onafhankelijke personen verbinden tot een gemeenschap en elk pro sua parte afzien van een bepaalde vrijheid van handelwijze, zoodat de potestas ecclesiastica door contract zou zijn ontstaan. Dat is de leer van het collegiale stelsel. Van Christus gaat het gezag uit; Hij schenkt dat aan de kerk; wie tot de kerk toetreedt schept dus niet het gezag, maar erkent dat gezag als hic et nunc wettig. Wel is het waar, dat het anders is dan met de staat. In een staat is men onder de macht. De erkenning van het gezag van de kerk is echter een vrijwillige daad. Noch de staat noch de kerk mag daartoe dwingen.

De potestas coactiva ontbreekt. Bij de geloofsbelijdenis moet men zich ook onderwerpen aan de kerkelijke tucht. In de kerk is alles vrijwillig. Wanneer tucht geoefend wordt, gaat dit auctoritate Christi, doch het lid waarover tucht geoefend wordt, heeft dit erkend. Sluit men zich bij de kerk aan, dan behoudt men het recht zijn lidmaatschap op te zeggen. De kerk mag geen tucht oefenen over hen die zich aan de gemeenschap der kerk hebben onttrokken. Hoe beslist ook de vrijwilligheid van de erkenning moet worden vastgehouden, het gezag ontstaat echter niet door de erkenning, maar het is er. Evenmin is het juist, dat een zeker aantal leden, door ergens een kerk te stichten en ambtsdragers te kiezen, het gezag zouden scheppen. Men stelt slechts de ambten aan op last van Christus en kiest slechts organen voor het gezag.

De objecten van het gezag.

1. De potestas dogmatica of clavis scientiae. Niet dat de synode de macht heeft dogma’s vast te stellen. Hier wordt bedoeld de sleutelmacht van de bediening van het Woord. De kerk heeft van Christus de macht gekregen het Woord te bedienen, en ook, daar de sacramenten geen zelfstandige beteekenis hebben, doch slechts teekenen en zegelen zijn, om de sacramenten te bedienen. De prediking geschiedt met de autoriteit van Christus, wat ook beslag legt op hem die het Woord brengt. De predikers zijn gezanten. Ze representeeren het gezag van hun Koning. De bediening van Doop en Heilig Avondmaal kan dan ook alleen door de predikers geschieden in den naam van Christus.

|9|

Op grond van de prediking van het Woord mag de kerk dwalingen en ketterijen bestrijden. De kerk moet een confessie hebben, de waarheid belijden.

2. De potestas diatactica of ordinans, de clavis regiminis, die de orde in de kerk handhaaft; de bevoegdheid die Christus aan de kerk geeft om de zaken te ordenen. Deze potestas wordt onderscheiden in: [a]. De potestas legislativa of nomothetica, waardoor de kerk ordeningen kan maken voor het kerkelijk samenleven, welke ordeningen gemeenschappelijk in een kerkenorde worden samengevat. [b]. De potestas gubernatoria, om volgens die ordeningen in de kerk alles te regeeren wat tot de taksis en de euschumonsunè behoort. Hieronder valt de macht om een kerk te institueeren waar ze niet is, en ook om in een kerk steeds nieuwe ambtsdragers aan te stellen, en tenslotte de macht om kerkelijke vergaderingen te houden.

3. De potestas iuridicalis of critica. Deze potestas omvat de tuchtoefening. a. De potestas censurandi: om hen die in leer of leven dwalen of zich misgaan te vermanen, te bestraffen of te excommuniceeren. b. De potestas reconciliandi: om boetvaardigen weer op te nemen. Hierbij behoort ook de potestas separationis et reformationis: om de eenheid te breken met kerk en leeraren die een valsche leer brengen en tegen het gezag van Christus ingaan.

De potestas ecclesiastica is gegeven aan de kerk als geheel. Die potestas kan daarom alleen worden uitgeoefend waar geloovigen zijn. Die potestas berust niet qua talis in de ambtsdragers, los van de gemeente gedacht. De Roomsche Kerk heeft wel het tegendeel beweerd, dat de episcopi de gemeente representeeren; maar de protestanten hebben die voorstelling verworpen. Het is niet ubi episcopus ibi ecclesia. Zeker komt aan de ambtsdragers een eigenaardig karakter toe, wijl zij de potestas auctoritativa of directiva hebben. Bij hen is de potestas antecedens. Bij hen berust ook de potestas executionis. De gemeente mag beroepen, maar de bevestiging gebeurt door een ambtsdrager. De ambtsdragers zijn organen, door God in het totum corpus ecclesiae ingesteld. Formaliter wordt de potestas alleen door ambtsdragers uitgeoefend.

Voetius gebruikt een beeld: het leven of de animale functie zit in heel het lichaam, en is zonder lichaam niet denkbaar. Dat leven heeft in het lichaam bepaalde organen waardoor het de leidende functies verricht. Het lichaam wordt beheerscht door de hersenen, men ziet door het oog, enz. Hersenen, oog en oor werken echter niet los van het lichaam. De ambtsdragers kunnen zonder gemeente hun ambt nooit uitoefenen. Het lichaam kan echter ook niet zonder hersenen, oog, oor, enz. Zoo kan ook de gemeente geen Woord en sacramenten bedienen wanneer de ambtsdragers ontbreken. Wel is het moeilijk bij dit beeld, dat de gemeente een menselijk instituut is. Overigens is het beeld volkomen juist (vgl. vr. 65 van de Catechismus en Matth. 18: 15, 17).

Men vervalle niet in de fout der independenten: de gemeente heeft deze macht zelf direct ontvangen en oefent

|10|

die uit door de gemeentevergadering met meerderheid van stemmen. Het gezag zou dan door de gemeente aan de ambtsdragers gegeven moeten worden. Deze voorstelling is onjuist. Ze is in strijd met de Schrift. Christus, niet de gemeente schept het ambt als orgaan voor de uitoefening van de potestas. Christus heeft aan de ambtsdragers de potestas directiva gegeven. De grondverhouding tusschen gemeente en ambtsdragers is gebonden aan de bepalingen van Christus in zijn Woord. Bedient de ambtsdrager het Woord onzuiver, dan verliest hij zijn potestas eo ipso. De potestas ecclesiastica is absoluut monarchaal. Christus is wetgever, rechter en koning. De kerkelijke regeering is democratisch. De uitoefening is aristocratisch.

De potestas communis is de macht die aan elk geloovige toekomt. Ze is onderscheiden van de potestas auctoritativa van de ambtsdragers. Ieder geloovige is profeet, priester en koning. De potestas communis moet nu eerst besproken worden.

1e. Wat betreft de potestas dogmatica: ieder geloovige heeft het recht en de roeping a. om Gods Woord vrij te onderzoeken, en vast te stellen wat Gods Woord ons zegt; b. om dat geloof te belijden, zich een oordeel te vormen over geschillen in geloofszaken, om critiek te oefenen op de bediening van het Woord (de libertas prophetandi).

2e. Wat betreft de potestas ordinans: a. de geloovigen mogen zich samenvoegen tot een kerk. De geloovigen gaan vrijwillig een band aan. Is er een gevestigde kerk dan is hun roeping onder leiding van den kerkeraad de ambtsdragers aan te stellen, door verkiezing of door een voordracht te accepteeren. Zonder approbatie is een verkiezing van ambtsdragers niet wettig. b. De geloovigen hebben te bewilligen in het toelaten van personen tot de gemeente of tot het Avondmaal of tot huwelijksbevestiging. De namen worden voorgesteld met het doel om gelegenheid te geven daarover een oordeel te vellen. Ze mogen ook geschillen voor de kerkelijke vergaderingen brengen en in beroep gaan. Ze mogen bij de behandeling van hun zaak aanwezig zijn. De synodale besluiten worden ook door de gemeente goedgekeurd. Ze mogen mee afgevaardigden kiezen voor werk buiten de kerk (zending). Ook mogen ze toezicht houden op het beheer van de kerkelijke goederen. De kerkeraad mag geen belangrijke uitgaven doen zonder er de gemeente in te kennen.

3e. Wat betreft de potestas iurisdictionis: de gelovigen mogen en moeten zondaren vermanen, ook als het publieke tuchtoefening geldt. Bij een excommunicatie worden de namen voorgelezen. Ze moeten zich onttrekken aan ambtsdragers die een verkeerde leer brengen en aan leden die ongeregeld leven. Dit geldt ook bij de reconciliatie. Als de ambtsdragers tegen Gods Woord ingaan, mogen de geloovigen zich daaraan onttrekken, als het kerkverband niet helpt. Ze mogen dan zelfs een nieuwe kerk stichten (ius reformandi ecclesiae).

|11|

De potestas auctoritativa of regimen sensu proprio komt niet aan de gemeente maar aan de ambtsdragers toe.

1e. Wat de potestas dogmatica betreft, moet onderscheid gemaakt worden over welke ambtsdragers het gaat. Het gaat niet over de diakenen, want armenverpleging is geen potestas maar een dienst. De potestas ordinans et iurisdictionis komt ook toe aan de ouderlingen. De potestas dogmatica komt inzonderheid toe aan de predikanten, om Woord en sacramenten te bedienen, publieke gebeden te doen, den zegen uit te spreken, in kerkelijke vergaderingen te beslissen over leergeschillen en om de belijdenis vast te stellen. Dat laatste geschiedt met de ouderlingen. Op de classes, enz., hebben de ouderlingen ook een stem in leerzaken. Ook hebben de ouderlingen toezicht uit te oefenen op de potestas dogmatica der predikanten.

2e. Wat de potestas ordinans betreft, hebben de ambtsdragers alleen het recht om voor de samenkomsten vaste ordeningen vast te stellen. Ze roepen die bijeen, bepalen dag en uur, openen en sluiten die. Bij aparte vergaderingen voor verkiezingen enz. treden ze iure suo op als moderamen. De notulen van zoo’n vergadering worden niet vastgesteld door de gemeente, maar door den kerkeraad. Voorts hebben de ambtsdragers de beslissing over de toelating van nieuwe leden (attestatie en belijdenis). Alleen ambtsdragers hebben de bevoegdheid om de nieuwgekozen ambtsdragers over leer en leven te onderzoeken, te bevestigen en om verkiezingen te leiden. Ook mogen zij alleen huwelijken bevestigen. Een ouderling of een candidaat mag geen huwelijk inzegenen, want de huwelijksinzegening is eigenlijk bediening des Woords. Eindelijk hebben ze op meerdere vergaderingen de vertegenwoordiging en hebben een decisieve stem om over de zaken van de kerken te beslissen.

3e. Wat de iurisdictie betreft, hebben de ambtsdragers het recht afwijkenden in leer of leven te citeeren. Verder hebben ze het recht met autoriteit menschen die voor den kerkeraad komen te ondervragen (ius inquisitionis), getuigen op te roepen en te vermanen. Als de vermaning niet wordt opgevolgd ook de afhouding van het Heilig Avondmaal, en als dit niet baat de excommunicatie. De kerkeraad moet dan eerst een besluit nemen. Daarna moet het drie maal afgekondigd worden aan de gemeente (ontleend aan het oude ius canonicum, gebaseerd op Matt. 18): a. zonder naam, b. met naam, c. mededeeling der excommunicatie om de stilzwijgende toestemming der gemeente te verkrijgen. Dit hoeft niet bij afhouden van het Heilig Avondmaal. Het vonnis moet geformuleerd en publiek in de gemeente uitgesproken worden. Verder hebben de ambtsdragers het recht boetvaardigen weer in de gemeente op te nemen. Eindelijk in geval van bederf van de kerk moeten de ambtsdragers de getrouwe geloovigen afzonderen en het verband met zoo’n kerk breken, om tot institueering van het nieuwe kerkelijke instituut mee te werken.

De potestas ecclesiastica, door Christus gegeven aan zijn kerk, openbaart zich overal waar de kerk in zichtbare geïnstitueerde vorm optreedt, dat wil zeggen waar de geloovigen een confederatie aangaan en de ambten instellen.

|12|

De potestas ecclesiastica is dus niet hieraan te danken, dat die door de wereldkerk of landskerk wordt geschonken (Roomsche Kerk en Hervormde Kerk). Die macht komt ook niet toe aan paus of synode. Het is niet waar, dat de plaatselijke kerk alleen bestaansrecht zou hebben als onderdeel van het geheel. Bij de Doleantie werd het recht van de plaatselijke kerk op den voorgrond geplaatst. De landskerk berust op een confoederatie. Het is resultaat van de wil van de plaatselijke kerk. Zoo Voetius. De dogmatici redeneeren meestal vanuit de ecclesia universalis naar de ecclesia topica toe.

Het woord ‘kerk’ in de Schrift. In de belijdenis staat niet credo in ecclesiam, maar credo ecclesiam. De kerk is geen heilsmiddelares. We hebben hier een geloofsartikel. Het geldt het sooma tou Christou, het corpus mysticum. Dat is één, heilig, algemeen. Het is de ecclesia aller electi. Natuurlijk openbaart zich het sooma tou Christou. Hoe? Overal waar geloovigen zijn. Calvijn begint met te spreken over de ecclesia universalis. Deze heeft in zekeren zin een geloofsbelijdenis: de Twaalf Artikelen; ook een sacrament: de Doop, waardoor iemand lid wordt van de ecclesia universalis. We behoeven een Roomsche niet over te dopen. Wel is er een tijd geweest, dat die una sancta nog institutair een geheel vormde (in de dagen van de apostelen). In 1 Cor. 12: 28 wordt ekklèsia zelfs gebruikt van de ecclesia universalis. De evangelisten hadden geen plaatselijk ambt. Na het wegvallen van de apostelen houden we de plaatselijke ambtsdragers over. Een regimen generale is er niet meer. De Schrift spreekt verder alleen van de plaatselijke kerk. Paulus spreekt niet van de kerk van Galatië, maar van de kerken van Galatië.

Iedere plaatselijke kerk ontleent haar gezag rechtstreeks aan Christus. Is [een] kerkverband gesloten, dan treedt dat op bij de stichting van een nieuwe gemeente. Die nieuwe gemeente moet opgenomen worden door het kerkverband. Eerst kreeg men plaatselijke kerken. Deze kwamen vrijwillig bijeen. Nieuw te stichten gemeenten werden door het kerkverband gesticht.

De ecclesia localis is in zichzelf een volledige kerk met een volledige potestas ecclesiastica, zoowel de potestas dogmatica, ordinans als iurisdictionis. Geen kerk is er die over de andere plaatselijke kerken wat te zeggen heeft, noch ook de eene ambtsdrager over de andere. Wel vormen de ambtsdragers op één plaats een presbyterium, een raad der kerk, die de gemeente representeert. In 1 Tim. 2: 14 wordt reeds gesproken van het presbyterium. In zijn brieven spreekt Paulus de presbyters van de gemeente aan als één college.

Deze plaatselijke kerken konden niet los naast elkaar blijven bestaan. Voor het bene esse ecclesiae was dit niet dienstig. Maar dan moeten al deze plaatselijke kerken behooren tot de ecclesia universalis. De Schrift zelf zegt, dat zoo’n verband er hoort te zijn (Handelingen 15). Dit verband bestaat daarin, dat deze kerken nu met beiderlei toestemming een confoederatie aannemen. Naburige kerken, kerken van een provincie, alle kerken uit een

|13|

land, over de wereld kunnen zoo’n verband aangaan. Men kan dus in goeden zin spreken van een ecclesia oecumenis, nationalis, provincialis, enz. Ook in ons land vindt men die opklimming van beneden naar boven. De kerken in de Zuidelijke Nederlanden sloten zich aaneen. Ook de Noordelijke Kerken op de Synode te Emden. In 1559 was er een Synode te Parijs tot samenwerking. John Knox echter heeft van boven af de heele kerk gereformeerd.

Het voortduren van dat verband berust op de voortdurende toestemming en inwilliging van iedere kerk. Trekt een kerk zich terug, dan behoudt ze haar macht. Verlaat men een zuivere kerk, dan doet men echter wel zonde. De verbonden Kerken komen samen in gemeenschappelijke vergaderingen: synodes waarop besluiten worden genomen. Dus moet er ook een potestas zijn. De voorstelling van de independenten, dat de synodes alleen conferenties zijn, maar geen bindende besluiten zouden mogen nemen, wordt èn door de Schrift èn door de kerkenorde weersproken, Op het apostelconvent is een besluit genomen: “het heeft ons en den Heiligen Geest goedgedacht, om u geen anderen last op te leggen”. In Handelingen 16: Paulus en een metgezel deelen overal de besluiten (dogmata) mee, met last dat de gemeenten die onderhouden zouden. De kerkenorde zegt dan ook, dat de synode zeggenschap heeft. In de Fransche uitgave: autorité. Er is een subjectie van de plaatselijke kerk tegenover de meerdere vergaderingen.

Het is moeilijk deze potestas nader te definieeren. We moeten tusschen Scylla en Charybdis door. Bouwman heeft een scherpere opvatting van de macht van de synode dan in het tweede deel (niet door hem bewerkt) wel staat. De synoden zijn niet bestuurscolleges over de kerk. Van het bestuurscollege is een trek, dat ze permanent zijn. Onze synodes, particuliere synodes en classes hebben toch alleen macht als ze vergaderen. Alleen de kerkeraden zijn permanent (bij Voetius gaat het tegen de kardinalen; de bisschoppen zijn op de concilies niet gekozen, maar komen iure suo). Onze afgevaardigden representeeren de plaatselijke kerken. De synode is een representeerende vergadering. Al zijn echter de synodes geen bestuurscolleges, ze hebben wel een bestuur, ze hebben regeermacht.

Bouwman zegt dat de macht van de synode andersoortig is dan die van de kerkeraad. Zeer zeker is de macht van de synode op sommige punten andersoortig. Maar men mag dat zoo niet zeggen. De potestas èn van de synode èn van de kerk is dezelfde, het is de ééne macht die Christus aan de kerk gegeven heeft. Immers de afgevaardigden brengen hun potestas mee. Dan zegt Bouwman, dat de macht van den kerkeraad maior is dan die van de synode. Zelfs is de macht van den kerkeraad maxima. Ook dit is onjuist. De Synopsis verklaart dat de synode de hoogste macht (akmè) heeft. Ook Voetius zegt: maior est potestas orbis quam urbis, maior est potestas synodi quam presbyterii. Voetius zegt ergens, dat de potestas omnium ecclesiarum grooter is dan die van de synode. Niet van elke kerk, maar van alle kerken.

|14|

De kerk heeft meer macht dan haar afgevaardigde. Dit heeft men bij Voetius niet begrepen.

Wel draagt natuurlijk de potestas synodi een eigenaardig karakter. De potestas van de plaatselijke kerk is essentialis, originalis, die van de synode is accidentalis, derivata. De macht van de synode berust iure ecclesiastico, dat de kerken in hun lastbrieven macht geven om bindende besluiten te nemen. In die brieven verbinden zich de lastgevers, zich aan die besluiten te houden, mits ze niet tegen de Schrift of tegen de algemeene kerkenorde ingaan. Het gezag van de synode is niet afgeleid: het heeft ons en den Heiligen Geest goedgedacht. De Synode van Dordt besluit: krachtens de autoriteit door Christus ons verleend, bevelen wij.

Die potestas is geen potestas privativa: het is niet een potestas die aan de plaatselijke kerk de haar toekomende potestas ontneemt, maar ze versterkt die juist. Die potestas kan niet overgedragen worden: ze is inhaerent aan de kerk. De potestas brengt een roeping mee, om Woord en sacramenten te bedienen, enz.; dus kan ze niet overgedragen worden. Een synode mag aan de plaatselijke kerk dus niet die potestas ontnemen. Verzuimt de plaatselijke kerk haar taak, of wordt ze hulpbehoevend, dan heeft de meerdere vergadering natuurlijk het recht om in te grijpen. Dat is geen machtsberooving. Kan een meerdere vergadering tucht oefenen? Als de plaatselijke kerk in gebreke blijft wel. Het is een potestas accumulata: meerdere kerken komen samen. In dat opzicht is de potestas maior dan van een plaatselijke kerk. Tien mannen kunnen meer zien dan één.

De potestas is niet charitativa, maar auctoritativa. Charitativa: de meerdere vergaderingen geven alleen een liefdedienst, geven een raad, die niet bindend is. Dit is onjuist. De apostelen hebben een last opgelegd (Hand. 15). Die potestas is dan ook coactiva, daar gezag zonder dwingende macht niet bestaat. De synode heeft ook de potestas mandandi, de macht om bevelen te geven.

Toch is die potestas ook limitata. Een meerdere vergadering moet zich niet in de zaken van een plaatselijke kerk indringen, behalve in een casus insufficientiae. Ten tweede moet de synode optreden in zaken betreffende het kerkelijk verband. Ten derde moet de synode optreden in de casus malae administrationis, als ambtsdragers zich misdragen. De hoofdlimitatie ligt hierin, dat geen besluit van de synode bindend is, als het strijdt tegen Gods Woord of de algemeene kerkenordening.

Het kerkverband rust dus op drie dingen: 1e. Op de eenheid van de belijdenis. De kerken kunnen niet in confoederatie leven als er geen eenheid van belijdenis is. Een Roomsche en gereformeerde kerk kan man niet bijeen nemen. Wel kunnen twee talen in één kerk zijn (Waalsche en gereformeerde kerk). De gereformeerde kerken hebben nationale confessies: de Nederlandsche, Zwitsersche, Fransch. Deze verschillen niet in inhoud, enkel in vorm. Voor een oecumenisch concilie is die materieele gelijkheid genoeg. Voor een nationale synode is ook formeele gelijkheid noodig.

|15|

2e. [Op] de eenheid van kerkregeering. Van een vinculum internum is geen sprake als er niet één kerkregeering is. Independenten en gereformeerden zijn niet te vereenigen. 3e. De synode moet ook zorgen voor de eenheid van eeredienst. Zonder die eenheid is samenleven onmogelijk. Natuurlijk mag men in middelmatige dingen andere kerken niet veroordeelen. Dit geldt echter tegenover buitenlandsche kerken niet; tegenover binnenlandsche wel. Essentieele punten (sacramenten e.d.) mogen geen verschilpunten zijn. De eenheid van belijdenis is de absolute voorwaarde, waar nooit van afgeweken mag worden. De eenheid van kerkregeering en eeredienst is niet zoo absoluut.

De synode heeft dus te beslissen: 1e. wat de belijdenis is. Ze moet die vaststellen en ook de gravamina onderzoeken. Dat kan een plaatselijke kerk niet doen. Dat is het werk van de synode. 2e. heeft de synode de kerkenorde vast te stellen, deels op grond van Gods Woord, deels voorzoover de orde dit meebrengt. 3e. moet de synode de regelen voor den eeredienst vaststellen, evenals de liturgische formulieren. Dat mag ook alleen de synode doen.

Hoe prachtig deze opzet ook is, als deze regels juist waren, dan was er maar één vergadering van de Synode noodig. De Synoden hebben ook te oordeelen over: 1e. geschillen tusschen de kerken onderling. Grensscheiding tusschen twee kerken komt b.v. nog wel eens in geding, Vroeger moest de kerkeraad ook toestemmen als de dominé een beroep aannam. Ook attestatie-kwesties moeten door de synode behandeld worden. [Verder] als verschillende kerken tot een bepaald doel samenwerken, b.v. de theologische school, de zending. De meerdere vergaderingen moeten ook optreden bij de examens van proponenten. Predikanten zijn nl. niet plaatselijk, zooals de ouderlingen. De gemeenschappelijke kerken hebben er belang bij, wie er dominé wordt. De plaatselijke kerk is ook niet in staat examen af te nemen.

Vervolgens eischt de Schrift, dat we op elkaar toezicht houden; dat is een taak van de kerken onderling. Dat geschiedt door de kerkvisitatoren, die door een classisvergadering kunnen benoemd worden. Een gemeenschappelijk belang is ook de hulp, die de kerken elkaar verleenen. Een consulent kan alleen door de classis benoemd worden. Eindelijk is ook een gemeenschappelijk belang, om bij de regeering de belangen der kerk te bepleiten. De kerken op haar meerdere vergaderingen mogen alleen kerkelijke, geen politieke zaken behandelen (art. 30). De deputaten naar de regeering mogen dus geen politieke opdrachten krijgen. Dit alles hoort dus tot de potestas synodica. De synode kan daar iure suo handelen.

Ook mag de synode modo proprio handelen. Daartoe is de macht der synode niet beperkt. Ze kan ook handelen over negotia particularia, zaken die een locale kerk betreffen. 1e. bij de casus insufficientiae. Op een meerdere vergadering moet behandeld worden, wat niet op oen mindere vergadering afgehandeld kan worden. Een kerkeraad kan een zeer moeilijk geval hebben van tucht,

|16|

van verkiezing van ambtsdragers, van de bediening van den doop, van het huwelijk. De kerkeraad kan dan het oordeel van andere kerken vragen. Men kan dan gaan naar classis, particuliere en generale synode. De beslissing die dan genomen wordt, draagt dan meer een adviseerend, dan een imperatief karakter.

2e. bij de casus illegitimae administrationis. Als de kerkeraad of de ambtsdragers misbruik maken van hun macht, verkeerd tucht oefenen, de gemeente hiërarchisch onderdrukken, dan hebben de andere kerken de roeping om het recht weer te handhaven. Brengt een gemeentelid bezwaren in, dan moet de meerdere vergadering beslissen. De mindere vergadering moet zich dan onderwerpen, tenzij het bewezen is als in strijd met Gods Woord. Wordt geen bezwaar ingediend, dan moet de classis deputaten zenden, die door vermaning de zaak moeten trachten op te lossen. Helpt dit niet, dan moet de classis of synode samen met het goede deel van de kerkeraad de verkeerde elementen weren en onder censuur zetten.

Mag de synode zelf censuur oefenen? Zeer zeker! Als de geheele potestas aan de meerdere vergadering toekomt, dan ook de potestas iurisdictionis. Dat een meerdere vergadering hoogstens zou mogen adviseeren, is in strijd met de kerkenorde. De afzetting van een dominé moet zelfs geschieden door een classis. Bovendien heeft de synode van Dordt de geciteerde Remonstrantsche predikanten alle uit hun ambt ontzet, en last gegeven aan de provinciale synoden om alle Remonstrantsche predikanten, als ze bleven dwalen, af te zetten. Ook mogen de meerdere vergaderingen vooral ten opzichte van de predikanten ook de sleutelen des hemelrijks hanteeren. Dat de Synode van Dordt hiervan gebruik heeft gemaakt, was, omdat ze van de belijdenis afweken; niet zoozeer van de kerkenorde, hoewel ook dit een reden tot afzetting is. De synode heeft natuurlijk ook het recht om ouderlingen af te zetten. Classis en synode hebben in ieder geval het recht om ambtsdragers af te zetten. Mede door de classis komt immers de dominé in zijn ambt. Bij excommunicatie is het moeilijker. Als daarom de gemeente niet wil excommuniceeren, laat men het een andere gemeente doen met de synode samen (Coolhaes, predikant te Leiden werd te Haarlem afgezet).

 

Hoe is de potestas ecclesiastica onderscheiden van de potestas politica?

Door voor de potestas ecclesiastica op te komen, willen de gereformeerden geen staat in den staat oprichten. De potestas ecclesiastica is echter andersoortig dan die van den staat. Ze doorkruisen elkaar niet, daar ze heel andere levensterreinen raken. De kerk mag ook nooit heerschappij over het politieke regiment voeren (papocaesarisme). Ook de overheid mag niet over de kerk heerschen (caesaropapisme). Zoomin het Roomsche als het Luthersche stelsel is het onze.

De potestas ecclesiastica is spiritualis, geestelijk, de potestas politica is saecularis, temporalis, mondana (Voetius III, 187). Het onderscheid komt uit in: 1. de fons potestatis: het gezag in de kerk komt niet uit den mensch, ook niet

|17|

door de overheid, maar komt van Christus, die een geestelijk koninkrijk heeft, dat niet van deze wereld is. Christus geeft zijn macht aan de ambtsdragers. De overheid ontleent haar gezag aan God Drieëenig. 2. In principium: de norma voor de potestas ecclesiastica is alleen de Heilige Schrift, waarin de Heilige Geest ons leert, hoe in het huis Gods alle dingen moeten toegaan. De aardsche overheid maakt zelf wetten en inzettingen, waaraan de overheidspersonen moeten gehoorzamen. 3. Wat het wezen betreft: de potestas ecclesiastica heeft betrekking op den mensch naar zijn innerlijk geestelijk bestaan. De sacramenten zijn signa spiritualia, niet door de kerk, maar door Christus ingesteld. Ook de sleutelen van het hemelrijk zijn niet tot straf, maar tot berouw en boete. De potestas politica heeft betrekking op den mensch naar zijn uiterlijk bestaan. 4. In forma en moda: de potestas ecclesiastica werkt niet met uiterlijk dwingende macht. Er zijn geen geldboeten, lijfstraffelijke rechtspleging, enz. Alleen vermaning, bestraffing, onthouding van de sacramenten, excommunicatie. De potestas politica treedt met uiterlijk dwingend gezag op. 5. De subjecten van de potestas ecclesiastica zijn de ministri Christi, met dona spiritualia. De potestas politica wordt [uitgeoefend] door personen van de burgerlijke maatschappij, die daartoe heel andere gaven moeten hebben. 6. Het object van de potestas ecclesiastica zijn de leden van Christus’ kerk. De overheid heerscht over alle burgers. 7. Wat het doel betreft, het doel van de potestas ecclesiastica is de eere Gods, door het toebrengen van uitverkorenen. De burgerlijke overheid moet de burgerlijke zeden en gerechtigheid in stand houden.

1. De leden der kerk, voorzoover zij burgers zijn van den staat, zijn qua cives onderworpen aan het gezag der overheid, voorzoover deze macht heeft, en onverschillig of deze christelijk is of niet. De autonomie van de kerk onttrekt haar leden nooit aan de jurisdictie der overheid. Volgens de Roomsche kerk staan haar geestelijken niet onder de jurisdictie van de overheid, behoeven de geestelijken geen belasting te betalen (de zonen van het huis zijn volgens hen vrij). Dit is onjuist. Nog beslister verwerpen we de voorstelling alsof de kerk haar leden zou kunnen onttrekken aan de macht van de overheid.

2. De overheid kan in de kerk geen gezag uitoefenen. De overheid kan aan de kerk geen wetten geven. De overheid mag evenmin het Woord of het sacrament bedienen of tucht uitoefenen. De kerk mag ook geen burgerlijk gezag over de overheid laten gelden. Beide sferen moeten gescheiden blijven. Ook hier maakt het geen verschil of de overheid christelijk is of niet. Voetius merkt op, dat een christelijke vader niets meer macht over zijn kinderen heeft dan een onchristelijke vader. Als de overheidspersonen tot de kerk behooren, hebben ze daar niets meer gezag dan een ander lid. Ze zijn geen membra praecipua. Ambrosius heeft keizer Theodosius den toegang tot het Heilig Avondmaal ontzegd, omdat de laatste zijn handen met bloed bevlekt had.

|18|

Deze onderscheiding van de beide terreinen wordt bestreden door twee partijen, het Erastiaansche of caesaropapistische stelsel en het Roomsche. Alle overheidsgezag is ontleend aan God. Dat gezag kan dus nooit verder gaan dan de Schrift leert. Een beroep op staatssouvereiniteit e.d. is waardeloos. Ook de kerk heeft alleen de macht die de Schrift haar schenkt. De voorstanders van beide stelsels beriepen zich vroeger op de Schrift. Maar ze hebben het Nieuwe Testament laten rusten. Men beriep zich op het Oude Testament. De pausen beriepen zich wel eens op de twee zwaarden van Petrus. Dat is echter een foefje. De zwakheid van dat beroep wordt nu gedekt door de opmerking, dat Christus en de apostelen er zich niet over hebben uitgelaten, omdat de verhouding toen niet normaal was, wijl men onder een heidensche overheid stond (maar Sergius Paulus dan! Titus wordt er heen gezonden). Het normale zou dan alleen in het Oude Testament te vinden zijn.

Nu is het al doorslaggevend, dat beide partijen er zich op beroepen. De Roomschen wijzen erop, dat de koningen bij belangrijke gebeurtenissen de ambtsdragers raadpleegden, dat vorsten en richters, profeten, priesters werden aangesteld en gezalfd, dat de priesters recht spraken. Ook beriep men zich er op, dat volgens Psalm 110 de Priester-Koning het ideaal is. Omgekeerd beroepen de regenten zich er op, dat Mozes de wetten geeft, en alle wetten voor de eeredienst, dat Mozes de priesters had aangesteld, enz. Men komt met die argumenten niet veel verder. Israël werd door God zelf theocratisch geregeerd. God was hun Koning, Rechter en Wetgever. Vergelijk[ing] is dus onmogelijk. Door Christus’ komst valt dat theocratisch regime weg. Bij Israël was de kerk nog niet zelfstandig georganiseerd. Ze vormde nog een eenheid met de staat. Eerst met Pinksteren komt de kerk tot zelfstandige institueering. Elke Israëliet moest besneden worden, aan het Pascha deelnemen. De straf was de doodstraf.

Men kan zich niet [direct?] op het Oude Testament beroepen. Ook bij Israël maakt God principieel onderscheid tusschen kerk en staat. Vooral vergelijk met de andere volken maakt dit duidelijk. Men had bij heidensche volkeren ook priesterstaten, waar de priesters alles te zeggen hadden, en staten waar de vorst optreedt om ook over de religie als staatsbelang te beschikken. De priesters zijn ambtenaren. Tenslotte treedt de vorst zelf op als pontifex maximus. In Egypte waren de priesters een sterke kaste, die het harde bewind in handen hadden. In Rome worden de priesters door den staat benoemd en gesalarieerd. In Israël is er principieel onderscheid. Geen koning mocht priester, geen priester koning zijn. De priesters werden door erfrecht uit een bepaalde stam aangewezen. Niet de overheid salarieerde ze. Ze leefden van offeranden en tienden door het volk opgebracht. Ze moesten niet regeeren, maar den dienst in het heiligdom waarnemen. Ook als koningen van God afwijken, blijft het heiligdom te Jeruzalem aan God gewijd. Uit de priesterstand mocht niemand tot koning worden benoemd. De koning was uit Juda. De koning mocht geen priesterwerk doen. Niet de koning, maar God zelf regelde de offerdienst.

|19|

Christus en de apostelen onderscheiden nog sterker. Ze doen geen uitspraken in politieke of juridische zaken. Elke poging wijst Christus af om als nationaal verlosser op te treden. Als Hij deswege wordt aangeklaagd bij Pilatus, zegt Hij: Mijn koninkrijk is niet van deze aarde. De discipelen mogen zich geen aardsche macht aanmatigen zooals de paus. Nooit ook wordt door Christus aan de overheid eenige macht over de kerk toegekend. Zulks doen de apostelen ook niet. Tegenover Sergius Paulus en tegenover den keizer hebben ze hier dezelfde houding. De uitvlucht, dat toen de overheid altijd heidensch was, is onjuist. Sergius Paulus en anderen waren christelijk. Men ontkent zoo bovendien dat het woord der apostelen niet slechts voor hun tijd, maar ook voor het heden is. Zoowel het papocaesarisme als het caesaropapisme zijn in den grond heidensche, niet christelijke gedachten.

Toch hebben deze machtssferen wel punten van aanraking. Ecclesia est in politica (Voetius). De overheid heeft wel geen ius in sacra, maar wel een ius circa sacra. Op verschillende punten kruisen de belangen van kerk en staat elkaar ook. Zoo bij huwelijksrecht, armverzorging, het schoolwezen, inrichting van universiteiten. Daar heeft de kerk ook haar belangen en rechten. Niet alleen de overheid heeft daar iets te zeggen; ze moet ook met de belangen der kerk rekening houden. Als de overheid het publieke recht van de kerk niet erkent, achten we dit terecht een krenking. Een kerk heeft niet om publieke erkenning te vragen. Ze bestaat krachtens de ordening van Christus.

Wel is van belang tegenover welk een overheid men staat. Men kan een heidensche overheid hebben, die de christenen vervolgt. Ook kan een overheid christelijk zijn, doch slechts één kerk steunend en de andere vervolgend. De overheid kan, hoewel algemeen christelijk, weigeren een keus te doen uit de verschillende kerken, maar al deze kerken eeren en erkennen. Tenslotte kan de overheid als irreligieus en atheïstisch de kerk zooveel mogelijk terugdringen van het publieke leven en haar alleen dulden als particuliere vereeniging. Het eerste en het laatste standpunt is natuurlijk onjuist. De overheid is dienaresse Gods! Jes. 49: 23: Koningen zullen uwe voedsterheeren zijn en vorstinnen uw zoogvrouwen. Deze bescherming doet aan de politia ecclesiastica en aan de libertas ecclesiae tekort. Ze dient die juist te handhaven.

Moet echter de Overheid deze bescherming alleen aan de volgens haar ware kerk verleenen? en moet ze de andere uitroeien? Historie. Toen de christelijke kerk optrad stond ze tegenover een eenigszins tolerante overheid. Wel was de keizer een heiden, maar onder het Romeinsche imperium waren veel volken met andere religies. De Romeinen hebben die overal toegestaan als religiones licitae (o.a. Joden: Jupiter werd daar niet ingevoerd). De oude oriëntaal-idee, dat overwinning van een volk gevolgd moest worden door het aannemen van de goden van den overwinnaar, is door de Romeinen nooit gehuldigd. Zelfs te Rome werden deze eerediensten ingevoerd (Pantheon te Rome).

Men vervolgde de aanhangers van de christelijke

|20|

religie dan ook niet, omdat deze een andere was, maar omdat men ze staatsgevaarlijk achtte. Ze was te exclusief. Naast Christus kon Jupiter of een andere god niet bestaan. De christenen weigerden de keizercultus en werden ook beschuldigd van onzedelijkheid en kindermoord. De christelijke kerk werd dan ook niet erkend. Wilde de kerk eenige rechtspersoonlijkheid hebben, dan moesten de christenen om bezittingen te kunnen hebben een collegium licitum vormen. De kerk heeft alleen hulp van de overheid gekregen in den strijd over het kerkgebouw te Antiochië. De afgezette bisschop hield het in bezit. Uit politieke overwegingen gaf de keizer den katholieken bisschop, die vóór Rome was, gelijk. In het vonnis stond: de keizer acht alleen die bisschoppen rechtmatig, die met de bisschoppen in Rome en in Italië in verband staan.

Na Constantijn wordt de positie der Christelijke Kerk anders. Ze wordt niet meer vervolgd, maar eerst als geoorloofd erkend en later beschermd. Eerst wordt de uitoefening der heidensche religie nog geduld, maar slechts kort. De overheid onderhield vroeger den heidenschen cultus; en dat ging nu niet meer. Ook afgodsbeelden als in den senaatszaal te Rome (van Victoria) werden verwijderd. Later werden de tempels gesloten en aan de christenen gegeven. Tenslotte wordt de valsche religie verboden. De libertas conscientiae werd niet aangetast: noch de heidenen, noch hun priesters werden gedood. Heidenen werden niet vervolgd. Ook werd er geen uiterlijken dwang uitgeoefend om Christen te worden. Wel was den heidenen verboden publieke godsdienstoefeningen te houden en mochten ze geen deel nemen aan het publieks leven. De staat erkende de christelijke kerk dus als eenig ware en als publieke kerk.

Dit alles is mogelijk, zoolang de kerk één is. Maar reeds onder Constantijn komt er verdeeldheid door Arius c.s. Constantijn grijpt in dien strijd in om de uitwendige eenheid van de kerk te handhaven. Verbreken van de unitas ecclesiae verzwakt het rijk. Reeds toen: un roi, une loi, une foi. Om het rijk te behouden wordt scheuring verboden. Eerst beschouwde Constantijn het als een monnikengeschil. Als hij echter de dogmatische zijde ziet, moet hij beslissen. Hij roept een concilie bijeen, wat hij zelf bijwoont en leidt. Op het concilie van Nicea wordt Arius afgezet. Constantijn bekrachtigt het vonnis en verbant Arius naar Alexandrië; de kerkelijke censuur is hier dus staatsstraf. Het universeel beleden dogma wordt door de overheid als geldende regel gesanctioneerd. Later had de orthodoxie daar last van. Het hing slechts van den keizer af. Later wordt Athanasius te Tyrus geëxcommuniceerd, omdat Arius’ partij ingang vond bij het hof. Athanasius beroept zich dan op den keizer, waarmee hij dus diens macht erkent. Zoo grijpt de keizer telkens in de christologische strijd in. Dit is funest. Het ius circa sacra wordt veranderd in het ius in sacra.

Nog verder is deze idee ontwikkeld door Augustinus. Het gaat er hier niet om of de keizer de leer had goed te keuren, en de ambtsdragers die zich aan de leer niet hielden, moest afzetten, maar om de vraag of de overheid de ketterij met uitwendige strafmiddelen moet dwingen

|21|

tot de kerk terug te keeren. Augustinus heeft het eerst deze macht aan den staat toegekend. In zijn eerste periode raadt Augustinus strafmaatregelen af. Door de disputaties zoekt hij de Donatisten te winnen. De Donatisten hadden echter de eenheid van de kerk gescheurd. Ze waren niet ketters: ze hielden aan de leer vast. Maar ze waren schismatiek. Ze hadden zich om geringe redenen van de kerk afgescheiden. Bovendien waren de Donatisten zeer oproerig. Ze namen de kerken der Roomsch-Katholieken gewelddadig in bezit. Tevens voerden ze wreedheden uit en voerden een waar schrikbewind. In ’t begin hadden beide partijen zich op den keizer beroepen. Op een concilie in Gallië werden de Donatisten in ’t ongelijk gesteld. De keizer bepaalt, dat de kerkgebouwen weer in handen van de katholieken moesten komen.

Later komt de zaak voor den stadhouder van Afrika. Augustinus wordt in ’t gelijk gesteld. Toen de Donatisten zich niet wilden onderwerpen, ried Augustinus den stadhouder aan met geweld tegen de Donatisten op te treden. Augustinus vraagt ook, dat de kerkgebouwen aan de katholieken teruggegeven zouden worden, tevens of hij hun het burgerrecht wil ontnemen; desnoods met dwang moesten ze naar de kerk gebracht worden. Zelfs mocht in uiterste instantie de doodstraf worden toegepast. In zijn strijd tegen de Pelagianen roept Augustinus weer de hulp van den keizer in. Zonder een concilie vaardigt de keizer een edict uit, het sacrum edictum: de Pelagianen worden uit het ambt ontzet. Ook de bisschop van Rome moet zich aan dit besluit onderwerpen. Het keizerlijk recht van Justinianus zegt, dat alle ketters die de Triniteit loochenen des doods schuldig zijn. Andere ketters werden wel buiten de kerk gesteld, maar verder getolereerd.

Het beginsel door Augustinus uitgesproken droeg eerst in de Middeleeuwen vrucht, maar onderging toen een wijziging. De rollen worden omgekeerd. De keizer treedt niet meer op in kerkelijke geschillen. De kerk doet uitspraak, hetzij door een concilie, hetzij bij monde van den paus. De keizers hebben zich daaraan niet gemakkelijk onderworpen (investituurstrijd). Het imperium Romanum had zich opgelost in tal van afzonderlijke koninkrijken. De kerk bleef wel één. De paus staat aan het hoofd. De geestelijke invloed van de kerk is zoo machtig, dat de strijd nog wel liep over het aanstellen van de bisschoppen, maar nooit meer over de leer. De eenheid moest ook door de overheid worden gehandhaafd. Elke secte wordt uitgeroeid. De kerk dorst niet naar bloed: ze laat het de overheid doen. Toen de ketters zich uitwendig bij de kerk hielden, maar in ’t geheim hun leer verspreidden, kwam de Spaansche inquisitie op, om geheime ketterij op te sporen.

De Reformatie heeft op twee kardinale punten gebroken met dit systeem. Calvijn geeft de kerk een zelfstandige positie tegenover de overheid. En de overheid is vrijgemaakt van het oppergezag der kerk. De overheid moet zelfstandig uit de Schrift oordeelen, wat haar roeping en plicht is. Wel kan de overheid voorgelicht worden door theologen.

|22|

Maar tenslotte mocht de overheid beslissen naar haar eigen gewetensovertuiging. Al moest de overheid als custos legis Dei voor de godsdienst zorgen, ze heeft hier een zelfstandige taak. De taak van de overheid wordt door Calvijn zoo opgevat, dat de overheid geroepen is de ware godsdienst in stand te houden, en dat de overheid de kerk zoo noodig naar haar inzicht moest reformeeren naar de Schrift. De overheid moest dan vaststellen, wat de leugen en wat de waarheid was. Ze moest de leugen bestrijden. De overheid moest de valsche cultus verbieden en den waren cultus Dei openlijk eeren. Daartoe moest de overheid publiek professie doen van de religie en daarmee uitspreken, wat naar haar overtuiging de ware religie is.

Elke dwang op de consciëntie is aan de overheid verboden. De overheid mag niet de overtuiging, maar alleen de uiterlijke daden beoordeelen. Niet de dwaling, maar propaganda voor de dwaling is strafbaar. Zoo werd in ons land de mis verboden. De sacramenten mochten door de Roomschen niet bediend worden. Processies waren verboden. Ketterij met propaganda werd gestraft met geldboete, hoogstens met gevangenschap of verbanning. Alleen Godslastering, openlijke blasphemie, wordt met lijfstraffen gestraft. In de protestantsche landen ontneemt de overheid derhalve de goederen aan de Roomsche Kerk en geeft ze aan de protestanten. Alle cultus publicus, behalve die der protestanten, werd verboden. Grondidee blijft, dat de eenheid van het volk ook op religieus gebied door de overheid gehandhaafd wordt.

De historie leerde al spoedig, dat dit standpunt niet te handhaven was. Daar de geheele bevolking protestantsch werd, ging het goed. Zette de Reformatie echter slechts deelen van de bevolking om, dan leverde dit standpunt moeilijkheden op. De overheid werd dan wel gedwongen de cultus der ketters oogluikend toe te staan. Steeds helderder werd ook ingezien, dat als men de libertas conscientiae erkende, dit met zich mee bracht de libertas exercendi religionis. Elke religie eischt cultusvormen. Het geloof verplicht den mensch tot cultushandelingen. In Nederland is dit het eerst ingezien. De regenten, niet de Calvinisten hebben dit doorgezet. Principieel is het het eerst gedaan door de independenten en non-conformisten in Engeland. Zij spreken uit dat de overheid zich van alle dwang in religie-zaken heeft te onthouden. De overheid mag geen enkele onderdaan dwingen, of een bepaalde godsdienst bevorderen.

Dit is de thans schier overal heerschende opvatting. De overheid moet de christelijke grondslagen handhaven: de eed, zondagsrust bevorderen, christelijke huwelijkswetgeving, enz. Gronden: 1. De overheid kan niet beslissen wat de ware religie is. Dan vergist de overheid zich zoo goed als altijd. De Schrift belooft nergens aan de overheid een onfeilbare leiding van den Heiligen Geest, om in zulke dingen uitspraak te doen. 2. Deze beslissing door de overheid is nu nog minder mogelijk omdat de meeste staten thans democratisch zijn ingericht. Eenheid van gedragslijn bij verschil onder het volk is onmogelijk. Daartoe zou men alle andersdenkenden het stemrecht moeten ontnemen.

|23|

3. Een beslissing van de overheid komt altijd neer op gewetensdwang. De kerk moet overwinnen met het zwaard van het Woord. 4. Alle dwang van de overheid wekt juist tegenstand. Men verleent de ketters zoo de glorie van het martelaarschap. 5. De overheid mag alleen met straf en dwang optreden als deze religies de zedewet of de grondslagen van het staatsgezag door openbare daden in gevaar brengen.

 

De canones ecclesiastici.

Deze worden door de kerk vastgesteld. Uit deze moet het recht van de kerk worden geput. De norma van het kerkrecht is niet allereerst de wetten en verordeningen door de Kerk gegeven, maar het Woord van God.

Vierderlei opvatting:

De Roomsche en de gereformeerde aan de eene kant: beide erkennen, dat het ius ecclesiasticum een goddelijk karakter draagt. Aan den anderen kant de aanhangers van het territoriale en collegiale kerkrecht. Ze gaan uit van het ius positivum in de verordeningen der kerk. Ze beschouwen de kerk als menschelijk instituut. De territoriale richting acht de kerk als van publieken rechte, als publici iuris. Aan de overheid wordt macht toegekend om wetten voor de kerk vast te stellen. Het kerkrecht wordt dan feitelijk een onderdeel van het publieke recht. Het collegiale kerkrecht beschouwt de kerk als een gewone vereeniging. Het recht is dus privaat recht. De wettig gekozen besturen mogen dus de reglementen vaststellen. Ieder moet daaraan gehoorzamen.

Bij Roomschen en Gereformeerden wordt het zelfstandig karakter van de Kerk vastgehouden. Hier kan dus alleen van kerkrecht sprake zijn.. Bovendien zoeken beide hun norm in de Schrift. Kerkrecht is een ius sacrum. Beide erkennen, dat onderscheid gemaakt moet worden tusschen die normen die door God zelf gegeven zijn (mandata divina) en de normen die toepassing van die eerste voor bepaalde plaatsen en tijden zijn (mandata ecclesiastica).

Verschil tusschen Roomschen en Gereformeerden: 1. Rome neemt als kenbron ook de traditio apostolica aan naast de Schrift. Voor een groot deel berust het Roomsche kerkrecht daarop. 2. De kerk heeft volgens Rome als interpres Sacrae Scripturae onfeilbaar gezag. 3. Van elk lid der kerk eischt ze ook absolute oboedientia aan de mandata ecclesiastica. 4. De macht om deze mandata divina en ecclesiastica vast te stellen schrijft zij alleen aan de paus toe. Het kerkrecht is dus feitelijk ius pontificiacum. De gereformeerde kerk gaat uit van de gedachte, dat alleen de Schrift normatief is.

Rieker in Grundsätze des Reformierten Kirchenrechts zegt terecht, dat het

|24|

principium de Schriftmäszigkeit is. Maar hij zegt ten onrechte dat Calvijn daarvan afgeweken is. Calvijn zou in de Schrift naar argumenten gezócht hebben, om te rechtvaardigen wat hij eenmaal gedaan had. Calvijn gaf in 1541 zijn kerkenorde en pas in 1553 ‘begründet er das’ in de Schrift, in zijn Institutie. Ook Loofs zegt dit. Dit is niet juist. Zeker is het waar, dat het materieele principe (de Christocratie) en het formeele principe (Schriftmäszigkeit) niet te scheiden zijn. Reeds in zijn eerste uitgave van zijn Institutie spreekt Calvijn al over de grondtrekken (1536). Toen was hij nog geen predikant in Genève. Inderdaad heeft hij er later eerst breeder studie van gemaakt. Bij zijn exegese van Ef. 5 was Calvijn tot de conclusie gekomen, dat er doctoren in de Kerk moesten zijn. Later is hij daar niet meer op teruggekomen, omdat het practisch niet toegelaten kon worden. Als Calvijn op de gebreken van de oude Christelijke Kerk wijst, dan wil hij dat niet als norm snellen. Calvijn hoeft nooit uit het oog verloren, dat als men de Schrift als norm neemt, dan niet de heele Schrift wordt bedoeld, maar wat Christus geleerd heeft. Het hiërarchisch stelsel van het Oude Testament neemt hij niet over. In die lijn hebben de gereformeerde kerken zich ook steeds gedragen: in de Fransche confessie: art. 25; onze Belijdenis: art. 25. Ook in de Schotsche belijdenis: I art. 11.

De traditio apostolica verwerpen de Gereformeerden dus. Enkele uitdrukkingen kunnen misverstand verwekken. In de Schotsche belijdenis moet men niet lezen dat heel de Schrift normatief is voor het kerkrecht. Toch heeft men hier wel eens excessen begaan. Zoo in de Engelsch-Anglikaansche Kerk. Men hield de patriarchen voor de ouderlingen van het Oude Testament. De oudsten onder Israël, die regeeringspersonen waren, hielden zij voor presbyters. Inderdaad is het model van de synagoge door de apostelen gevolgd bij de institueering van de kerk. Ook vat men Christus’ woorden wel eens teveel als wetten op. De Schrift biedt ons echter geen kerkenorde. Eigenlijke wetten vinden we nergens. Dan is er een historisch successieve opvolging van Christus tot Johannes. Niet alles uit die periode is dus even normatief. Calvijn onderscheidt dan ook tusschen munera ordinaria en extraordinaria. Het is onjuist, dat Calvijn een juridische opvatting van de Schrift zou hebben gehad. Calvijn heeft het historische karakter van de openbaring zeer goed ingezien. Men moet niet aan de letter alleen vasthouden.

De kerk is geroepen om het Woord uit te leggen, dus ook geroepen geroepen om de normae voor het kerkrecht op te sporen. Alleen de gereformeerde kerk doet dat speciaal in haar geloofsbelijdenis. In alle gereformeerde confessies neemt de forma et politia ecclesiae een groote plaats in. De kerkenorde biedt dus slechts een ondergeschikte bron voor de kennis van de beginselen der Schrift op het terrein van het kerkrecht. De confessie domineert. Bij verschil beslist de confessie (bij verschil namelijk tusschen confessie en kerkenorde). De kerk maakt in de confessie dus geen regeling, maar ze zegt daarmee, dat het een geloofsstuk is. Alles wat wezenlijk, wat norm is, moet dus aan de Schrift ontleend

|25|

worden. De kerkenorde geeft niets dan de nadere uitwerking, De confessie staat ala norma normata tot de Schrift als norma normans. Ze heeft afgeleid gezag. De kerk heeft geen onfeilbaar gezag. De belijdenis is altijd appellabel aan de Schrift. Het kerkrecht moet dus de belijdenis toetsen.

De kerk kan ook zelf ordeningen vaststellen. Ze mag niets instellen, wat in strijd is met wat Christus geleerd heeft. Ze mag wel dingen bepalen die niet expressis verbis in de Schrift staan. Regelingen van orde behoeven b.v. niet aan de Schrift ontleend te worden. Krachtens die potestas ordinans mag dus de kerk een zekere ordening vaststellen. De kerk mag niets bepalen wat tegen de Schrift ingaat. Ze mag geen nieuwe cultus Dei invoeren. Ze mag de consciëntievrijheid in dezen niet aantasten. Die bepalingen moeten altijd beoogen de stichting der kerk. Paulus komt op tegen anarchie in de gemeente. Alle dingen moeten met goede orde geschieden.

Waaraan moeten die regelen worden ontleend? Niet aan de Schrift. Deze geeft ze niet. Die bepalingen mogen ook niet willekeurig zijn. Er moet een ratio zijn. De Westminster Confessie merkt terecht op, dat deze circumstantiae en regelingen een algemeen menschelijk karakter dragen. Ze zijn te regelen met het licht van het gezond verstand en cum prudentia Christiana. De kerk treedt op in de verschijning van een menschelijke societas. Regelingen die voor zoo’n menschelijke societas geiden, gelden ook voor de kerk. Bij de tuchtoefening hebben we rekening te houden met het algemeen rechtsbesef: men mag niet iemand onverhoord veroordeelen. Dan moet alles vermeden worden, wat een skandalon voor de zwakken kan zijn.

Men moet in de kerkenordening onderscheid maken tusschen de constitutieve bepalingen, die ook in de confessie staan en de consciëntie binden, en de naders uitwerkende bepalingen, die slechts vis medii binden. Men moet onderscheid maken tusschen de orde, die de plaatselijke kerk stelt, en waaraan de gemeenteleden gehoorzaamheid verschuldigd zijn (1 Cor. 13: 22). Voor grootere kerken krijgt men gebundelde reglementen. De regelingen van Amsterdam zijn het best: ze zijn van Rutgers. Dan heeft men de ordeningen die gelden voor alle kerken. De synode mag dit doen, omdat alle kerken daaraan deelnemen. Wel is het wenschelijk, dat men [..] de uitvoering zooveel mogelijk aan de kerken afzonderlijk overlaat. De verhouding tusschen het ius scriptum en het ius non scriptum (gewoonterecht). De wetsvorm van de lex scripta is natuurlijk niet oorspronkelijk. Eerst later werd het recht opgeteekend. Naast de lex scripta bleef echter ook de lex non scripta bestaan.

 

Einde van het dictaat  cursus 1934-1935.


Kuyper, H.H. (1935)

  • Dictaat 1934-1935