|1|

 

Het Kerkelijk Vraagstuk.

Advies, inzake de Amsterdamsche Lidmaten-Kwestie.

Met een woord aan de Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk. 1)

 

„Laat het de Hebreën hooren!” — —
„Er waren ook Hebreën bij de Filistijnen als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren rondom; deze nu vervoegden zich ook bij de Israëlieten, die bij Saul en Jonathan waren.”
I Sam. 13: 3 en 14: 21.

Er bestaat geen enkele reden waarom zij, die de waarheid belijden en zij, die haar bestrijden, niet in een zelfde wereld, in hetzelfde land, zelfs in één huisgezin zouden samenwonen. Men zal wel moeten verdragen, wie men niet kan overtuigen, niet kan, mag of wil vernietigen en wegdenken. Zonder dit, geen rust, geen vrede; wat meer zegt, geen eerbiediging van onkreukbare rechten, waarop ieder mensch aanspraak heeft; wat alles afdoet: geen invloed op elkander ten goede!

De verdraagzaamheid is eenvoudig de voorwaarde van ons bestaan en verkeer in de menschenwereld. Zij is onmisbaar, èn in ons eigen belang, èn in dat van onze natuur-, of land-, of stad-, of huisgenooten.

De vorm, waarin men deze verdraagzaamheid betoont, wordt, wel is waar, bepaald door den aard der betrekking, waarin men zich tot anderen geplaatst vindt. Zij heeft haar grens in de plichten, die deze betrekking oplegt. De verdraagzaamheid zou


1) Overgedrukt uit het Tijdschrift: „Op het Fondament der Apostelen en Profeten.” Bijdragen voor Kerk en Theologie, door Dr. Ph. Hoedemaker.

|2|

te ver gaan, indien de dragers van het gezag nalieten den Dynamiet-man en den Nihilist tot de orde te roepen; indien de huisvader ophield de tuchtmiddelen toe te passen, waardoor de gehoorzaamheid wordt bewerkt, de ongehoorzaamheid wordt gestraft. Maar, in den eenen of in den anderen vorm, zal men toch altijd aan den eisch der verdraagzaamheid moeten voldoen.

Ja, wat meer zegt, deze eisch komt eerst tot zijn recht in de kringen, waar het christelijk beginsel heerschappij voert. De bestrijders der waarheid mogen zich daarvan bedienen om eene positie te veroveren, waar zij in staat zijn, zich-zelven en hun beginsel anderen op te dringen, de eenige waarborg, dat men dien eisch niet alleen zal doen gelden, maar ook zal eerbiedigen, dat hiermede ook — en hier gaat het toch eigenlijk om — de vrijheid en de zelfstandigheid van ieder menschenkind zal worden gehandhaafd, is te vinden in de belijdenis der waarheid, die de mogelijkheid afsnijdt, om in naam van het „algemeen belang”, van hetgeen „nuttig”, „wenschelijk” of „redelijk” is, te tiranniseeren, omdat zij ons leert, èn dat ieder zijn eigen Heer „staat of valt,” èn „dat het een gruwel is, de gewetens te binden”, èn „dat eene overtuiging, die men anderen oplegt of opdringt, juist daardoor alle zedelijke, laat staan godsdienstige, waarde mist”, èn „dat wij te doen hebben met een God, die „ten goede” keert, wat „ten kwade” is gedacht, een God, aan Wien wij het gerust kunnen overlaten de wereld te regeeren.”

Er bestaan daarentegen redenen te over, waarom de „belijders” en de „bestrijders der waarheid” niet zouden samenwonen in éénzelfde Kerk.

Haar oorsprong, haar wezen, haar doel brengt dit mede. De Kerk toch is eene vereeniging van geloovigen, die geroepen en verplicht zijn te belijden, en zich daartoe aaneensluiten.

„Verdraagzaamheid” in den boven besproken zin, is hier dus geene voorwaarde tot het bestaan, maar juist het tegenovergestelde.

Eene Kerk, die ophoudt te belijden, houdt daarmede op eene „Kerk” te zijn.

|3|

Indien „de belijders” eene plaats aan „de bestrijders” in de Kerk gunnen; hun „neen” op het „ja” des geloofs, hunne principieele ontkenning, onder welke algemeenheden ook verborgen, wettigen, zijn zij medeplichtig aan deze verloochening en plegen zij feitelijk zelfmoord.

Wie dit ontkent, heeft voorbijgezien, dat „de belijdenis” der Kerk een pand is, waarover men niet vrijelijk mag beschikken; dat de belijdenistrouw even onafscheidelijk is van het wezen des geloofs, als de belijdenis zelve van dat der Kerke.

Of dan in de Kerk, geene „verdraagzaamheid” te pas komt?

Voorzeker.

Binnen de gestelde grenzen.

Er zijn allerlei oorzaken in de bloedsmenging, de ervaring, de ontwikkeling, in één woord, de individualiteit van de leden der Kerk gelegen, waaruit een verschil kan ontstaan, dat tot geen opzeggen van de gemeenschap mag leiden.

In de verhouding, waarin de belijdenis staat tot het Woord van God; neen, in het wezen der belijdenis zelve, die geene versteening is, maar veeleer gelijkt op een boom, die uit den grond, waarin hij geworteld is, opwast, voortdurend nieuwe takken vormende en nieuwe vruchten dragende, ligt de mogelijkheid en de noodzakelijkheid om de openbaring des Heiligen Geestes, in het geloofsleven der individuëele leden, met alles wat hierin ligt opgesloten, tot haar recht te laten komen.

Maar nooit of te nimmer kan dit een motief worden, om „de bestrijders” in de Kerk te dulden.

Immers, de ontwikkeling waarvan hier sprake is, heeft een bepaald karakter, dat zeer duidelijk kan worden aangegeven, en daarmede ook een vaste grens. Haar uitgangspunt is — om bij ons beeld te blijven, — de mate van wasdom, die reeds verkregen is; haar doel ligt in de noodzakelijkheid om aan het einde van iedere groeiperiode, de resultaten der ontwikkeling opnieuw te constateeren en te legitimeeren. De ontwikkeling zelve is, van

|4|

binnen uit, geheel vrij en toch aan het verledene gebonden. Men mag niet toelaten, dat in haar naam wilde loten, die op een anderen stam uitschoten, worden ingeënt, allerminst dat de sloopers vrij spel hebben om weg te hakken en om te houwen.

Men behoeft niet „rechtzinnig” te worden, voordat men dit toegeeft. Daartoe wordt niets vereischt, dan een weinigje gezond verstand en eene geringe mate van goede trouw.

Er is trouwens niemand in den lande, die alles wat wij hier zeggen, niet zonder eenige bedenking toegeeft, zoodra wij dit toepassen op iedere andere vereeniging, met uitzondering alleen van „de Kerk.”

Mogen de leden van „Patrimonium” zich opdringen aan de eene of andere socialistische werklieden-vereeniging? Ook niet, wanneer zij overtuigd zijn, dat zij de waarheid aan hunne zijde hebben? Ook niet met het doel om te reformeeren?

Wij behoeven het antwoord op deze vragen niet in woorden uit te drukken.

Het doel en de statuten eener vereeniging maken zulk een vijandelijken inval vrij wel onmogelijk. Gesteld echter, dat haar moderamen misbruik maakte van de macht, met een ander doel verleend, om bestanddeelen in de vereeniging op te nemen, of (want dit komt, in het wezen der zaak, op hetzelfde neder) vast te houden, die haar ten slotte zouden vernietigen, meent gij, dat er zoo weinig rechtsgevoel, zooveel kleinzieligheid bij een deel van ons volk wordt gevonden, dat zij gebruik zouden wenschen te maken van deze gelegenheid en daarmede van het recht van den sterkste, om zich te leenen tot zoo verraderlijk bedrijf?

Of heeft de Kerk geen „doel”, waartoe „de bestrijders” niet kunnen medewerken; geen statuten waarmede zij niet kunnen stemmen?

Men weet dit beter!

Men weet, dat men nooit, hetzij als leden, hetzij als opzieners, in die Kerk zou zijn gekomen, indien men niet had gespeeld en gespot met het woordenboek en de spraakkunst;

|5|

indien men niet had goed gevonden, op echt Jezuïetische wijze een nevenzin in zijne verklaringen, zijne beloften en eeden te leggen, die daarmede in lijnrechte tegenspraak was.

Bewijs?

Dat bewijs ligt voor vriend en tegenstander — en wij spreken hier met het oog op den laatste — in het feit, dat men verplicht was de verklaringen, waarmede men was binnengekomen te verzwakken, te verminken en op te heffen, (men denke aan de proponents-formule), om later zelf binnen te kunnen blij¬ven en geestverwanten binnen te kunnen laten.

Spreek mij niet meer in dit verband van „verdraagzaamheid”. Indien het bedrijf, waarvan wij hier spreken, schandelijk is, het is nog schandelijker, het op deze wijze te kwalificeeren.

Waar gaat het om?

Niet om eene plaats in de Kerk naast de rechtzinnigen, maar om het uitsluitend recht, die Kerk naar eigen beginselen te vervormen, d.i. te vernietigen.

Gij bant „de belijders” niet uit; gij niet; — neen, erger dan dit. Meer geniepig en verraderlijk. — Zij moeten ophouden „belijders” d.i. zich zelven te zijn, om met u te kunnen samen-wonen en samenwerken.

Bewijs?

Iedere bepaling van hun geloof, hoe algemeen ook gesteld, maakt u het zijn in die Kerk onmogelijk. De draagkracht van uw beginsel brengt dit mede, de geschiedenis bevestigt dit, het ligt in den aard der zaak.

„Ja” en „neen” gaan niet samen. De „stelling” drijft de „tegenstelling” uit. Een tijd lang kunnen zij onder een hooger, d.i. een algemeen, en een steeds meer algemeen, meer abstract, meer onbelijnd, niets zeggend en daarom meer waardeloos begrip worden saamgebracht en gekoppeld, maar men vindt de quadratuur van den cirkel, voordat men in allen ernst beweert, dat zij langs dezen weg tot hun recht komen. Tot haar recht komt, zoo gij wilt, alleen de ontkenning. Wij doen een beroep

|6|

op de publieke opinie — op datzelfde publiek, dat nu onlangs , onder de leus van „verdraagzaamheid”, werd opgezweept naar de stembus — of het aangaat het walgelijk schouwspel te bestendigen, dat de Ned. Herv. Kerk sedert jaren vertoont, het schouwspel nl., dat haar een beginsel wordt opgedrongen, waardoor zij, die hier alleen recht van bestaan hebben, worden gedwongen of hunne heiligste overtuiging, of hun geld en goed, hunne positie en hunne rechten in handen te laten van hen, die niets en niemand kunnen uitsluiten, dan alleen de waarheid en die haar belijden.

Wij doen dit beroep met alle vrijmoedigheid, omdat het hier niet gaat om de vraag, of wat wij hier waarheid noemen, werkelijk hiervoor te houden is, maar alleen of zij, die haar hiervoor houden, recht hebben van bestaan in eene Kerk, die deze waarheid belijdt.

„En kan het dan niet blijven”, hoor ik vragen, „zoo als het tot hiertoe in die Kerk is geweest? Er waren immers tot nu toe Moderne en Rechtzinnige gemeenten; gene met Rechtzinnige, deze met Moderne leden?”

„Zeker”, luidt ons antwoord, „kan het zoo niet blijven.”

Niet alleen is het Modernisme gaandeweg meer brutaal, of wil men liever meer oprecht of — volleerd geworden, en heeft het naar die zelfde mate meer vrijheid geëischt en verkregen, maar het belijdend karakter van de Kerk is tevens van lieverlede zoo geprostitueerd en onkenbaar gemaakt, dat de Rechtzinnigen het feitelijk reeds zouden hebben afgelegd, indien zij geen steun hadden gevonden in hunne getalsterkte, gelijk zij onlangs nog bij de jongste verkiezingen, kenbaar is geworden, alsmede in het grondreglement, dat allen, die met het bestuur belast zijn ten plicht stelt: de leer (lees: de belijdenis) der Kerk te handhaven. Het is de geschiedenis van den olifant uit de Oostersche vertelling, die zijnen snuit in het vertrek van den kleermaker wilde warmen, maar met den snuit zijn log gevaarte binnenwrong en op de beleefde aanmerking,

|7|

dat dit toch wel wat veel was geëischt van de gastvrijheid, aanbood den gastheer buiten het raam te werpen, waar deze zeker „meer ruimte” zou vinden.

Deze stand van zaken, antwoorden wij verder, is aan een enkelen kunstgreep te wijten, waardoor het ondenkbare denkbaar is geworden en werkelijk heeft plaats gevonden.

Wij hebben namelijk geleefd of liever, wij leven onder eene organisatie, die de Kerk wel niet haar belijdend karakter ontnam, maar die haren opzieners de macht benam dit te handhaven.

Als leden van den Kerkeraad misten zij het vermogen, de valsche leeraars te weren, en werd iedere poging, om dit, in welken vorm dan ook, te doen, tot eene bespotting gemaakt.

Als vertegenwoordigers der Kerken, in plenaire classis saamgekomen, was hun alle recht om te regeeren ontnomen en bepaalde zich hunne werkzaamheid tot het uitbrengen van advies over hetgeen hun werd voorgelegd. Het eenige, waardoor hunne Kerk zich van den Pauselijken en den Bisschoppelijken regeeringsvorm onderscheidde, was het feit, dat de Bisschoppelijke macht hier te lande niet in handen was van een enkel man, maar van eene commissie, die zij onder zekere beperkende voorschriften zelve had verkozen, alsmede dat de Pauselijke machtsvolkomenheid berustte bij eene soortgelijke commissie, die den naam van Synode droeg; verder, dat haar oppergezag zich ten gevolge van de besluiten van diezelfde overheid, wier creatuur zij was, zich niet uitstrekte tot de goederen der Kerken of tot haar geestelijk goed, de belijdenis, zoodat zij bijgevolg het tijdelijk goed niet kon vervreemden en het geestelijk goed niet kon afschaffen, maar dit laatste alleen tot een doode letter vermocht te maken.

De Kerk geleek m.a.w. op den prins in het sprookje, die door het geheimzinnig schrift op de tafel, waartegen hij leunde, in een toestand van verstijving en bewusteloosheid was gebracht.

Was zij, d.w.z. waren hare opzieners gedwongen geworden de dwaalleeraars en hunne leerlingen openlijk te erkennen, de

|8|

tafel met het geheimzinnig schrift zou misschien met één slag verbrijzeld zijn geworden. Thans bleef alles, wat op de tucht betrekking had, nagenoeg geheel voor rekening van de „Hoogere Besturen”, zonder dat de mogelijkheid, om althans bij de aanneming op te treden, en hierdoor, gelijk men steeds beproefde, den voortgang van het Modernisme paal en perk te stellen, rechtstreeks afgesneden was.

Wij schrijven geen geschiedenis van onzen kerkdijken strijd na 1816.

Genoeg. De nieuwe redactie van Art. 37 levert de Kerk des Heeren, aan handen en voeten gebonden, in de macht van het Modernisme. Volgens dit Artikel mogen de ouderlingen niet langer een oordeel vellen over het eenige, waarop het bij het doen van belijdenis aankomt, de belijdenis van hen, die zij tot de tafel des Heeren moeten toelaten.

Maar daarmede is dan ook de grens van het geduld aan deze, en van de rechtsverkrachting aan gene zijde bereikt.

Zoolang men vrijheid van beweging en recht tot handelen heeft, (namelijk in kwaliteit van opzieners der gemeente), wordt men medeplichtig door hetgeen men doet.

Zoodra deze vrijheid daarentegen betwist en dit recht bekort wordt, is men medeplichtig reeds door hetgeen men toelaat. Dulden en lijden zijn handelen geworden. Deze onschriftuurlijke verhouding tusschen den bedienaar des Woords en den ouderling der gemeente te wettigen, dezen toestand te aanvaarden en zich daarbij neer te leggen, is daaraan medeplichtig worden.

Het conflict kon niet uitblijven.

Het is gekomen.

De vorm, waarin het kwam, doet op het oogenblik, waarop het gaat om een beginsel, om het beginsel, waarmede onze Kerk en ons zijn in deze Kerk staat of valt, minder ter zake.

Dit moest vooraf gezegd . . . . De kwestie mag niet worden gebagatelliseerd.

|9|

Het geldt hier niet de zaak van eene plaatselijke Kerk of van een Kerkeraad.

Niet van eene partij of van eene nuance eener partij.

Het geldt onze zaak, de zaak van het recht en de billijkheid, de zaak van de waarheid, de zaak des Heeren.

Wél heeft de Kerkeraad te Amsterdam eene zware verantwoordelijkheid op zich geladen om den vorm waarin, de wijze waarop, hij de principieele kwestie aan de orde heeft gesteld.

Dat is zijne zaak, niet de onze.

Wel is het moeielijk zelfs broederlijke bedenkingen tegen zijn optreden te laten hooren, waar wij op deze wijze door hem voor een feit zijn gesteld. De critiek is als zoodanig hierdoor ontwapend. Maar ons oordeel in dezen verandert niets aan dit onloochenbare, waarover ten slotte allen het eens zijn, die voor de belijdenis van den Christus naar de Schriften opkomen.

Belijders en bestrijders kunnen en mogen niet samen blijven in eenzelfde Kerk.

De belijders kunnen en mogen niet dulden, dat de poort der Kerk voor goed worde opengeworpen voor de bestrijders, terwijl zij gekneveld aan den ingang zijn geplaatst als schijnwachters.

Vóór of in of door de poort, om het even, moet het binnendringen worden gekeerd. Voortaan is het niet langer de vraag, of men „scherper toezicht zal houden”, of men „dezen en genen den doorgang zal beletten, die bij nacht en ontij binnen sluipt”, maar of men de touwen zal verscheuren, waarmede men omwonden was, ziende dat zij komen met vliegend vaandel en slaande trom, wien wij het recht op en het recht in onze Kerk moeten betwisten.

Juist daarom hebben wij evenwel weder aan de andere zijde vrijmoedigheid tot spreken.

Dat spreken is geen bedillen; het verraadt geen toeleg om de fouten der broeders te gebruiken als een vrijbrief om werkelooze toeschouwers te blijven, terwijl de onzen voor onze oogen worden afgemaakt, en daarmede ook over ons lot wordt

|10|

beslist. Het dient slechts om de bevelen des Konings over te brengen, zooals wij ze meenen te verstaan.

Wij zijn alleen met waarheid gebaat.

Alleen de waarheid kan vrij maken.

Vergeten wij een oogenblik het incident te Amsterdam, en stellen wij de kerkelijke kwestie als zoodanig aan de orde!

De vraag is deze:

Op welke wijze kunnen de belijders en de bestrijders worden gescheiden, het kerkelijk terrein worden overgelaten aan hen, die daar rechtens te huis behooren?

I. Men kan de bestrijders verwijderen door arbeiden, bidden, preêken en stemmen.

II. Men kan een vergelijk met hen treffen; door boedelscheiding of kerspelvorming de belijdende Kerk uit de (niet rechtens, maar toch feitelijk) belijdenislooze Kerk laten te voorschijn komen.

III. Men kan het Modernisme op reglementair terrein en met de middelen, die de reglementen aan de hand doen of tot voor eenigen tijd aan de hand deden, bestrijden, terugdringen en het hoogste Kerkbestuur nopen de uitspraak te doen, waardoor de kwestie in een vorm zou komen, die kerkelijke actie mogelijk maakte en op de eene of andere wijze tot een eindbeslissing moest leiden.

IV. Men kan de kerkelijke organisatie van 1816, met alles wat daarvan rechtstreeks of zijdelings een uitvloeisel is, wel niet principieel als zoodanig, maar om hare verhouding tot de belijdenis, in beginsel, d.i. in de theorie verwerpen en in de praktijk bestrijden, en wel in drieërlei vorm:
A. Door zich zonder eenige nevenconsideratie te houden aan het Woord Gods en de gevolgen af te wachten.
B. Door zich op min of meer consequente, min of meer doortastende wijze te laten gelden op enkele punten, die blijkens den gang van de kerkelijke beweging worden aangewezen als de sleutel van de positie.
C. Door handhaving van de autonomie der gemeente, anders

|11| 

gezegd, door toepassing en uitbreiding van de rechten der plaatselijke gemeente, die zij, krachtens het jus constitutum, (het feitelijk bestaande recht), of het jus constituendum, (het ideale .en historische recht, het recht vóór 1816), bezit; en wel bij wijze van gevolg, door het maken van plaatselijke besluiten, die
a. in overeenstemming zijn met hetgeen de plaatselijke gemeente, in normalen toestand gedacht, zou toekomen, of
b. hiermede in strijd zijn, maar in den abnormalen toestand, waarin wij verkeeren geoorloofd, noodig of nuttig worden geacht, en in beide gevallen ten doel hebbende alles te verijdelen, wat in afwijking van het karakter der Kerk, haar algemeen reglement en enkele bestaande bepalingen, door den synodalen wetgever in het belang van het Modernisme geschiedt.

V. Men kan tot eene andere en betere kerkelijke organisatie zoeken te geraken en wel langs twee wegen:
a. in den reglementairen weg, door tusschenkomst van de Besturen, en voor het oogenblik óf zonder nadere aanwijzing van beginsel en doel, (zooals de zaak dit jaar voor de Synode is gebracht en aanhangig is gebleven), óf met het doel om terug te keeren tot de gestalte, die de Kerk vóór 1816 heeft gehad. (Voorstel Rignalda c.s.)
b. buiten den reglementairen weg, door eene samenroeping van de kerken, ten einde deze omzetting aan de orde te stellen, in bestek te brengen, voor te bereiden en op waardige, doeltreffende wijze, met de bezadigdheid en de rust van het geloof, te vragen, te eischen, te bewerken; voor het oogenblik in het midden latende of, hoe, en in hoeverre de overgangs-maatregelen, met vermijding van alle onnoodige schokken, onregelmatigheden en eenzijdigheid, door de Synode zelve, onder de zijdelingsche leiding en pressie der Kerken kon worden ter hand genomen.

Is het mij vergund van mij zelven te spreken, dan aarzel ik niet te verklaren, dat sedert jaren het laatst aangewezen standpunt door mij is ingenomen en dat in mijn oog eene oplossing

|12|

van de kerkelijke kwestie, die dezen naam verdient te dragen, alleen in dezen weg mogelijk is.

Elf wegen dus voor één!

Wij zullen niet noodig hebben de ligging en richting van iederen weg afzonderlijk, nauwkeurig en uitvoerig te beschrijven. Wij hebben hier niet te doen met een vraagstuk, dat wij in het afgetrokkene beschouwen, maar ook met de leidingen Gods in de gebeurtenissen en met de publieke opinie in de Kerk zelve.

Alleen tegen den eerst aangewezen weg bestaat onder alle omstandigheden een principieel bezwaar, omdat dit arbeiden Methodistisch en onkerkelijk is: dit bidden niet ernstig gemeend, niet waar, niet naar Gods Woord kan zijn, indien het de bede der ongehoorzaamheid is; dit prediken ontaard is geworden en een evangeliseeren moest heeten; dit stemmen noch een zuiver beginsel, noch een bepaald doel heeft, eene onbijbelsche beschouwing van de Synodale organisatie verraadt, de veerkracht van onze oppositie verlamt, en ons overlevert aan de macht van een Synodaal Conservatisme; ja meer, en bovenal, omdat hiermede feitelijk de Moderne beschouwing van de Kerk, zij het dan tijdelijk en onder zeker voorbehoud, wordt gehuldigd; m.a.w. omdat men op dit standpunt rekent met alle mogelijke motieven en omstandigheden, uitgenomen met het eenige, waarmede hier te rekenen valt: den eisch van Gods Woord, de roeping der opzieners, het wezen der Kerke, de rechten van Koning Jezus.

Wij zullen arbeiden: dat wij het anders en beter deden! Bidden: dat het bidden, roepen, smeeken, worstelen werd! Prediken: dat de dienst des Woords weder onder ons zijn mocht, wat hij moet wezen: een brengen van het Woord Gods tot allen, in iederen toestand, in iederen levenskring! Stemmen: dat het altijd in liefde, met wijsheid, dat het in de bewustheid van eenheid geschiedde, onder de overtuiging, dat onze God niet „de meerderheid”, maar „de waarheid” heet. Maar vóór alle dingen zullen wij den Heere vragen, dat Hij ons genade

|13|

geve, om gehoorzaam te zijn en deze gehoorzaamheid tot heil Zijner Kerke, tot eere Zijns naams, ten zegen ook van onze tegenstanders doe strekken!

Ook de tweede weg, waarvan wij gewaagden, kan nagenoeg buiten bespreking blijven. Hij is thans door de meesten, zoo niet door allen verlaten. Het is de weg der moedeloosheid. Daarop wandelende, zouden wij voorbij zien, dat het hier gaat om rechten, waarover wij geene beschikking hebben; om goederen, die de onze niet zijn.

Toch is deze weg mij niet vreemd. In de gedachten heb ik hem menigwerf ten einde toe afgeloopen, eerst in de dagen, toen ik „de Vereeniging van Christelijke Stemmen” redigeerde, later in den Amsterdamschen Kerkeraad. De bijzonderheden doen thans minder ter zake. In de beschouwingen destijds ten beste gegeven, zou ik thans willen onderscheiden: de beschouwing zelve, de vooronderstellingen, waarvan zij uitging en de gronden, waardoor zij werd aanbevolen; om deze laatste, ook nu nog, voor mijne rekening te nemen..

Wie vooronderstelt, dat er slechts een gradueel verschil tusschen Rechtzinnigen en Modernen is; dat noch individueel, noch kerkelijk aan een terugkeer tot de belijdenis der Kerke, d.i. tot het quia, ook niet als uitgangspunt der nieuwe ontwikkeling, valt te denken; wie bijgevolg moet aannemen, dat de Modernen eenige rechten hebben, zij het dan ook op onwettige wijze en door onze schuld verkregen; wie, verder redeneerende, in de meening verkeert, dat de belijdenis, als het ware, opnieuw in onzen tijd moet worden herboren, en intusschen niet tot het inzicht is gebracht, dat de kwestie van reorganisatie hoogsteenvoudig is, omdat wij èn in de Heilige Schrift èn in de historie onzer Kerk hiervoor de aangewezen leiddraad hebben; wie namelijk dit alles zoo inziet, moet wel tot de conclusie komen: „laat ons tot iederen prijs elkanders ontwikkeling niet langer belemmeren, onze geestelijke kracht niet langer in een vruchtelooze, onoplosbaren strijd verteren;

|14|

laat ons in vredes naam overgaan tot de orde van den dag, om ieder op onze wijze te doen, wat onze hand te doen zal vinden in den wijngaard en op den akker des Heeren, die tot eene verwoesting zijn geworden!”

In dit motief toch is een element van waarheid, dat ook nu niet mag worden miskend; dat Modern en Orthodox, Methodist of Gereformeerd, om het even, moet dwingen tot de spoedige en wezenlijke oplossing der kerkelijke kwestie mede te werken.

De derde, door ons genoemde weg wordt mede door weinigen betreden, en is trouwens door de Synode meer en meer onbegaanbaar gemaakt.

Op dien weg zoekt men, in aansluiting aan den eisch van het algemeen Reglement, in verband met alles, wat daarmede nog in de overige Reglementen in overeenstemming is, zelfde belijdenis te handhaven en de hoogere Besturen te dwingen, dit te doen.

Wie ooit dezen weg betrad heeft ondervonden, dat de christen-reiziger van Bunyan niet op zoo vele bezwaren stuitte, toen hij de stad „Verderf” ontvluchtte, als hij ontmoet, die het gekroonde en belichaamde onrecht zoekt aan te manen, om recht te doen. Voorwaar, èn het bliksemende „Sinaï” der Synodale Reglementen en de poel „mistrouwen” zijn hier te vinden, maar niemand vond nog de vastigheden op dit drassig terrein, waarop men voet voor voet met alle omzichtigheid, zonder een enkelen reglementairen mistred uit dien zwarten modderpoel kan geraken.

Ééne proeve van dien aard is voldoende; de lust zal daarbij vergaan om een tweede te wagen.

En de kwesties, die men najoeg en vasthield? — Zij zijn van natuur en gedaante veranderd; gij weet zelf niet recht meer hoe en wanneer. Zij bestaan nog wel, maar in een vorm, die ze volstrekt waardeloos maakt. Laat ze loopen, deze betooverde en verontreinigde wangedrochten! Het is beneden uwe waardigheid, nog langer eenige notitie van hen te nemen! Gij zult trouwens op het bergen van eigen lijf zijn bedacht!

|15|

Is er iemand, die dit betwijfelt? Anders zouden wij ons gaarne ontslagen rekenen van de moeite, dit in bijzonderheden aan te toonen. Het is de geschiedenis van onze ellende, onzen strijd en onze vernedering.

Wij gedenken thans aan eene vergadering met ouderlingen, ten huize van een hunner in de hoofdstad gehouden.

Hoe het beginsel door ons werd bepleit, dat men den weg der willekeur moest verlaten; den weg, waarop men zichzelven dispenseerde van den eisch, die met en in de roeping van opziener gegeven was!

Hoe de ouderlingen straks naar de moderne predikanten togen en het hun geen moeite kostte eenen schuldige te vinden, in wien het principe kon worden getroffen!

Hoe — — ja, hoe is het ook weer gegaan? — — Hoe men reeds in de eerste instantie eene kwestie vóór eene kwestie, en eene kwestie uit eene kwestie kreeg — — en eindelijk, hoe de vraag opkwam, of men zekere tijdsbepaling in het reglement zou rekenen van den tijd, waarop zekere brief verzonden, of van dien, waarop hij ontvangen was, of van dien, waarop hij in de vergadering gebracht, of van het tijdstip, waarop bericht van ontvangst verzonden was . . . . Zoo iets is het ten minste geweest.

Maar wel weet ik, dat ik de eerste was om te zeggen: „Broeders! Laat ons onze schande begraven! Voor mij is de zaak uit!”

Toch zou ik, ofschoon railleerender wijze hierover sprekende, ongaarne den raad geven, dezen weg onder alle omstandigheden ter zijde te laten liggen.

Indien het waar is, dat wij moeten voortgaan van het punt, waarop de Heere ons gebracht heeft, en ons niet mogen laten leiden door hetgeen voor anderen, maar alleen door hetgeen voor ons, met ons inzicht, in onze positie plicht is, dan kan ik dezen weg niet onvoorwaardelijk afkeuren.

Gehoorzaamheid heeft en geeft altijd een zegen, die, dunkt mij, niet gering is te schatten.

|16| 

Wij mogen nooit lijdelijk verkeeren ten opzichte van het kwade. Het is geen vroomheid, maar traagheid des geestes, door een onheiligen schijn bedekt, dóór een valsche Schriftbeschouwing gesteund, door geestelijken hoogmoed gevoed, en getroffen door den ban des Heeren, die ons leidt, in het verkeerde te rusten en te berusten.

Juist naar de mate, waarin men ophoudt tegen het kwade te getuigen, met het kwaad strijden, houdt men ook op het als kwaad te zien, als schuld te gevoelen, als ellende af te bidden. Hij wacht te vergeefs op eene nieuwe openbaring, die de duidelijke aanwijzing van het Woord Gods niet als zoodanig eert en ontvangt, en naar de mate van zijn inzicht en zijne kracht gehoorzaamt. Voor al het andere zal God zorgen!

Zelfs zou ik niet durven spreken van hetgeen op Kerkelijk terrein langs dezen weg is gezocht en ondernomen, als van eene mislukking.

Deze kwalificatie geldt van het doel, dat wij beoogden; niet van de zaak zelve.

David mocht des Heeren tempel niet bouwen. Het was hiervoor de tijd nog niet.

Maar dit neemt niet weg, dat hij de belofte des Heeren: „Ik zal U een huis bouwen”, naar aanleiding van het mislukte plan van den tempelbouw ontvangt, en later wel degelijk den arbeid van Salomo mogelijk, althans gemakkelijk maakt.

Laat mij slechts op een enkele vrucht wijzen van hetgeen langs dezen weg wordt beproefd — — en mislukt. Het rechtsgevoel wordt daardoor bevredigd, het rechtsbesef gewekt, de overtuiging van het onhoudbare hunner positie zelfs bij de Modernen gevestigd. Wie zal ons zeggen, in welk verband die mislukte poging te Amsterdam, om recht tegenover moderne dwaalleeraars te krijgen, tot den uitgang van enkelen hunner en de stichting van de vrije gemeente heeft gestaan?

Voor hem, die principieel tegenover de organisatie staat, is deze weg misschien gesloten. — Men grijpt niet naar het

|17|

volstrekt onbereikbare. Wie een weg betreedt, hoopt langs dien weg tot een goed einde te komen. Wij zien dus niet in, dat hij, die eenmaal gedesillusioneerd is geworden, een voldoenden prikkel tot handelen heeft, tenzij men de Synode als wettige overheid beschouwt. In dit geval kan en mag men, trots de meest bittere ervaringen, in spijt van alles wat waarschijnlijk of zelfs mogelijk is, geen anderen dan dezen weg kiezen. Maar op dien weg moet men dan ook voort, voortgedreven door het besef van zijne roeping, voortgezweept door Gods eisch, waarbij alles wat wij denken, meenen, weten en willen wegvalt, omdat het geloof en de gehoorzaamheid blind zijn voor de uitkomst en alleen ziende op het gebod.

De vierde weg, dien ik ter sprake bracht, is eigenlijk geen weg, d.w.z. geen opzettelijk aangelegde en gebaande weg, maar doet zich aan het oog voor als een verward geheel van paden, als had men getracht — zooals dit bij een boschrijk terrein, vooral in een bijna ondoordringbaar woud wel meer wordt gezien — zoowel een weg te banen als vinden, hier dwars door de struiken, daar met een omweg, maar altijd zoo, dat het den indruk geeft, dat hier een gezelschap geweest is, dat wèl één doel heeft gehad, zich althans in dezelfde richting bewoog, maar zoo, dat ieder wandelaar afzonderlijk een goed heenkomen zocht, zonder zich al te zeer aan zijne metgezellen te storen, wat ten slotte hierop neerkwam, dat zij zich in drie, vier groepen verdeelden, die ieder een eigen spoor hebben nagelaten.

Het zal dus wel moeieijk zijn van dezen weg eene ook maar in de verte voldoende beschrijving te geven. De paden kruisen zich telkens. Hier en daar komt men aan eene plaats, waar deze of gene — de een zou zeggen: kennelijk met eene buitengewone wilskracht en zelfstandigheid begaafd, de ander: met eene buitengewone en niet zeer prijzenswaardige zucht om zonderling te wezen behebt — een eindweegs op zijn eigen gelegenheid is voortgestrompeld. Kortom het is gemakkelijker, de algemeene

|18|

richting en het doel van dezen tocht aan te geven — die al zeer weinig heeft gehad van een expeditie, van Roodhuiden op „het oorlogspad” of van een z.g. „ganzenmarsen” van Duitsche studenten, die allen in de voetstappen van een enkelen leider zochten te treden — dan te zeggen, juist waar en hoe ieder de reis heeft gemaakt.

In gewone gevallen zou dit ook weinig ter zake doen. Maar m.i. houdt het derde van de vergelijking hier op. Wij zouden althans van deze onderscheiden paden in onze beeldspraak geen gewag hebben gemaakt, indien alleen, het doel en de richting, en niet ook de weg, hier beteekenis had.

Het gemeenschappelijk karakter van allen, die deze paden betreden, is dat zij anti-Synodaal zijn.

Anti-Synodaal, niet zoozeer, niet in de eerste plaats, omdat zij een inzicht hebben in het onbijbelsch karakter van de organisatie als zoodanig; omdat zij in de Besturen de Bisschoppen en in de Synode den Paus hebben herkend, als wel omdat zij afkeuren wat door en krachtens deze organisatie geschiedt.

Velen hunner zijn zelfs onberedeneerde en doldriftige anti-Synodalen en daarom — de waarheid ligt ook hier in de paradoxale spreekwijze — volstrekt niet anti-Synodaal. Indien zij dit waren, zouden zij ophouden tegen de Synode te razen en haar veeleer beklagen. Het zou hun n.l. duidelijk zijn, dat — daargelaten allerlei ongerechtigheden, waartoe menschen, die in eene valsche positie zijn , altijd moeten komen — het zitting hebben in deze Besturen, de gebondenheid aan zekere artikelen van de reglementen, en bovenal aan het levensbeginsel van deze organisatie, in het quatenus uitgedrukt, verplichtingen oplegt, die, zoolang men in deze organisatie staat, moeten leiden tot krenking van de rechten der belijdende gemeente. Ik althans aarzel geen oogenblik, uit te spreken, dat ieder dezer anti-Synodalen, in de Synode gezeten, evenzeer als deze, daartoe niet alleen zou worden gebracht, maar ook daartoe zou behooren te komen.

Nog eens, indien zij anti-Synodaal waren, zouden zij — ik

|19|

zeg niet het conflict met de Synode hebben gemeden — maar reeds lang hebben opgehouden te zoeken, daarvan in eenigen weg heil te verwachten en bijgevolg veel vroeger zijn overgekomen tot den weg, dien ik als den vijfden heb aangeduid en straks ga beschrijven.

Allen, die den tegenwoordigen weg bewandelen, zijn, in één woord, anti-Synodaal om en in de belijdenis-kwestie.

Welnu, er zijn onderscheidene paden, die men als zoodanig kan afloopen.

Eerste pad. Zich uitsluitend te houden aan Gods Woord. — Hier hebben wij dadelijk eene kwestie uit te maken met sommigen, die in ons oog een ander pad bewandelen, dat wij als het tweede pad hebben aangeduid, waarop men het belijdend karakter van de Kerk zoekt te handhaven en die nu stokstijf beweren, dat er tusschen het eerste en het tweede hoegenaamd geen onderscheid is. — Natuurlijk zouden wij hen gaarne in dezen waan laten, indien dit hen niet onzeker maakte in hunne bewegingen, hen niet bracht te midden van allerlei struikgewas, waaruit zij zonder kleerscheuren niet zullen loskomen. Nu moeten wij zeggen: Pardon, Mijne Heeren! gij zijt niet op het eerste, maar op het tweede der genoemde paden. Indien gij op het eerste waart, zoudt gij misschien voor een afgrond komen te staan, maar gij zoudt uit het bosch zijn. Nu laat gij u, terecht of ten onrechte, dit laten wij thans in het midden, niet leiden door de vraag: Hoe zouden wij moeten handelen, indien wij uitsluitend rekenden met den eisch van Gods Woord? maar: Hoe moeten wij handelen, om binnen zekere grenzen, d.w.z. zonder ons het blijven in onze Kerk onmogelijk te maken, voor de rechten der Kerk, der belijdenis, der opzieners op te komen? Welnu, doet dit dan ook! maar komt ons niet vertellen — als gij het noodzakelijk vindt om een deel van het bosch in brand te steken, omdat de struiken zoo dicht aaneen gegroeid zijn, dat gij u door het ombuigen en wegslaan der takken niet langer een doorgang weet te

|20|

banen. — „Nu ben ik op den weg, dien Gods Woord mij voorschrijft.”

Dit is niet het geval in den zin, waarin gij het bedoelt. Zoodra gij ééne schrede zet op dien weg is er geen absoluut beletsel voor u, om zekere struiken te vermijden en u door andere heen te worstelen. Wat gij thans doet, ligt uitsluitend in den aard van het terrein, waarop gij u beweegt, die u noodzaakt andere en meer besliste maatregelen te nemen, indien gij niet kunt besluiten terug te keeren of niet gaarne in deze wildernis omkomt. 1)

Beeldspraak ter zijde! Dat het te Amsterdam, te Kollum, te Kootwijk of waar dan ook tot eene botsing met de Synode moest komen, was te voorzien.

Men betrad den weg, waarop men het belijdend karakter der Kerk zocht te handhaven. De


1) Aanhaling uit mijn dagboek. „Zoo even eene preek gehoord van . . . uitstekend! althans wat het genre betreft . . . . zelfs Vrij gematigd . . . maar toch altijd onder den invloed der heerschende beschouwing: „Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen.” Ja. „Dat woord moet nu door den Amsterdamschen Kerkeraad in toepassing worden gebracht.” In zeker opzicht: ja.
Maar mein Lieber! Wat wordt er tegenwoordig met de dikke stukadoorskwast gewerkt, als men portretten en landschappen schildert! . . . .
Eene moeielijke zaak: van eene waarheid, die toch weer geen waarheid is, aan te toonen waarin het onware gelegen is!
Was Saul geen ijveraar, toen hij de doodenbezweerders liet hangen en worgen? Meende Jehu het niet goed, toen hij den Baäl uitroeide? Is men niet gehoorzaam aan het Woord, indien men het tegen eene bepaalde zonde en voor een bepaalde deugd opneemt? Voor zeker! Maar het kenteeken van ware genade ligt hier, dat men aller zonden van harte vijand is en een lust tot alle gerechtigheid heeft.
Daar ligt de knoop!
Ofschoon ik het eens ben met hetgeen thans geschiedt, rubriceer en inventariseer ik het anders.
Laat men consequent zijn, dan komt het misschien meer algemeen tot die ootmoedige schuldbelijdenis in het gebed van den voorganger, waarmede ik zoo hartelijk instemde.

|21|

Synode, krachtens hare organisatie, evengoed als door „de bestrijders”, die zich in het synodale woud schuilhielden, daartoe genoodzaakt, versperde dien weg . . . Tableau!

Deze botsing komt in het wezen der zaak dan ook niet voor rekening van Amsterdam, van Dr. Kuyper of wie ook, maar van het geheele gezelschap, dat dezen weg bewandelde, dus ook van de z.g. Irenischen, dus ook van mij, die liever bijtijds den uitweg had gezocht, indien er eenig uitzicht was geweest op een voldoend aantal reismakkers.

De plaats der ontmoeting en de vorm, waarin zij plaats vindt, zijn door Amsterdam bepaald. Meer niet.

Dat zij hier en zóó plaats grijpt, is ook niet te wijten aan te groote voortvarendheid, maar eer aan het tegenovergestelde.

Indien ik u, Mijne Heeren Irenischen, vraag: Zullen deze ouderlingen, geroepen als opzieners der gemeente om bij de aanneming van de jongelieden Waller c.s. tegenwoordig te zijn, zich, gebonden als zij zijn door hun ambtsplicht, zooals hij èn door het formulier, waarmede zij bevestigd werden, èn door de Reglementen omschreven is, zich mogen vergenoegen met de rol van inspecteur van het onderwijs, die hun door de heeren Berlage c.s. wordt opgedragen, of zullen zij zich wel degelijk, zelfs in strijd met zeker artikel van het Reglement (Art. 37 nieuw), een oordeel aanmatigen over de belijdenis? Dan antwoordt gij als uit éénen mond: „Het laatste”; of ik moest het Wageningsch Weekblad indertijd verkeerd hebben gelezen en zoo menige brochure of ingezonden stuk in de weekbladen niet hebben begrepen.

Het zal te bezien staan, welke der richtingen en nuances van richtingen onder de orthodoxen dit in de meest krachtige en oorlogzuchtige bewoordingen hebben gezegd.

Is dit juist gezien, dan staat hiermede vast, dat het conflict met uw goedvinden eigenlijk reeds twee, drie, vier jaren geleden had moeten plaats hebben en zou hebben plaatsgehad, indien een m.i. onverdedigbare voorstelling van de betrekking, waarin de Modernen tot onze Kerk en tot hunne mede-opzieners

|22|

staan, de zaak niet reeds veel te lang slepende had gehouden.

Maar wat hier wel ter zake doet is de vraag, op welk pad men zich bewoog, toen men met de organisatie in onzachte aanraking kwam; want met deze vraag hangt de kwestie . „Hoe nu verder?” ten nauwste samen.

Gij, ouderlingen van Amsterdam, eilieve! zegt mij: „Waarom zijt gij niet eenvoudig naar Ds. Berlage of Ternooy Apèl gegaan om uw recht, en in dit recht dat van uwe belijdenis, en in dat van uwe belijdenis, dat van uw Heer en Verlosser te handhaven, toen hunne leerlingen kwamen om „aangenomen” te worden?”

Indien ik mij niet vergis, heeft een uwer gezegd, dat het „komediespel”, dat het „een onheilige klucht” zou geweest zijn, deze mannen als dienaren des Woords te erkennen; dat het u niet geoorloofd zou zijn geweest de mine te maken, van met hen „te bidden”.

Goed. Iets, zelfs veel is hiervan aan. Maar wat hebt gij, deze gedragslijn volgende, eigenlijk gedaan? U geplaatst, niet op het tweede, maar op het eerste der zooeven genoemde paden. Immers, gij hebt niet verkeerd in de vooronderstelling, dat de Reglementen u beletten, deze mannen als dienaren des Woords te erkennen, maar wel, dat de Heilige Schrift dit verbood.

Welnu. Laat mij u dan zeggen, dat ieder, die dit standpunt inneemt, de lijn verlaat door uwe voorgangers op dezen weg, in onderscheiding van dien der Afgescheidenen, gevolgd.

Als deze beschouwing juist is, dan zijt gij dadelijk uit het bosch, ter plaatse waar gij den afgrond vóór u hebt; dan breekt gij evengoed met den toestand, dien onze voorgangers, en tot hiertoe ook wij, als basis van operatie en voorwerp van Reformatie hebben aanvaard, als de Afgescheidenen dit hebben gedaan. Met dit onderscheid, dat zij buiten de Kerk gingen, om aan dit beginsel getrouw te kunnen blijven, en dat gij u als afgescheidenen in de Kerk isoleert en handhaaft.

|23|

Het is op dit oogenblik nog de vraag, of dit zal kunnen gelukken, maar zooveel is reeds zeker: indien het niet gelukt, dan moet gij er uit, evengoed als die Afgescheidenen. Met velen of met weinigen, met eenig goed of in uw hemd, om alleen te blijven, of u bij de Christelijk-Gereformeerden te voegen, vrijwillig of uitgeworpen, dit alles doet niets ter zake: „Gij gaat eruit!” En met dit uitgaan zegt gij: „O, Afgescheidenen! Wij hadden naar u moeten luisteren! Wij hadden dit reeds veel vroeger zoo moeten inzien en zoo moeten doen! Nu hebben ook wij gebroken, nu dragen ook wij het „eeremetaal”, waarvan Vader Brummelkamp spreekt!”

Welnu, ik wil voor een oogenblik in uwe vooronderstellingen treden en uwe conclusie aannemen. Ik ga dus mee op het pad, waarop men zich niet langer om reglementen bekreunt en alleen vraagt: „Wat is de eisch van het Woord Gods?” — Maar indien ik wel heb, dan verbiedt dit Woord niet, dat attesten van zedelijk (!) gedrag uitgereikt worden aan hen, die in eene naburige gemeente wenschen aangenomen te worden; — èn de zaak zelve èn de vorm, waarin zij voorkomt, vooronderstellen reeds een op dit standpunt, onbijbelschen toestand. — Het verbiedt u zelfs niet, „moderne leden” toe te laten. — Tot die lidmaten komt gij eerst door de predikanten, wier leerlingen en slachtoffers zij zijn. Indien gij niet, (altijd op dit standpunt), „ontrouw” waart geweest, dan zouden deze arme kinderen anders en beter onderwezen zijn geworden. — Maar het Woord gebiedt u wel „ontsluiting en toesluiting” te doen, volgens den last u door God gegeven, Matth. 16: 19; het gebiedt u wel zorg te dragen, dat „alles tot stichting der Kerk moge gericht worden en dat geen vreemde leer worde voorgesteld,” volgens hetgeen wij lezen Hand. 20: 29, waar de Apostel vermaant: „naarstige wacht te houden tegen de wolven, die in de schaapskooi van Christus mochten komen.”

Waarom doet gij dit niet?

„Die weg”, zegt gij misschien, „is gesloten. Het is ons niet

|24|

geoorloofd iemand te weren. Alle mogelijkheid om het zoo aan te leggen, is afgesneden!”

Een leelijk geval dus? Eene kwestie van gehoorzaamheid aan het Woord of aan de instelling van menschen; van den moed des geloofs om het met God te wagen, zooals Vader Brummelkamp en Broeder De Cock en zoovele anderen altijd gezegd hebben, of van opportuniteit en utiliteit?

— — Als gij dat toegeeft, dan zijt gij reeds verloren. Men behoeft nooit één oogenblik tegen het Woord te handelen. Men mag het niet doen. Dan — de kop er af!

Gode zij dank, zóó staat de zaak niet. Wij zijn niet uit onkunde, niet uit slapheid en niet uit liefde tot het geld, maar uit beginsel in de Ned. Hervormde Kerk gebleven;   gebleven om te strijden, gebleven om te reformeeren; gebleven, niet alleen omdat het Woord dit toeliet, maar omdat dit Woord het eischte. De afscheiding is voor ons dwaling, is bij ons zonde voor God!

Zullen wij dit standpunt nu voor onze broeders en medestrijders moeten uiteenzetten en het tegenover hen moeten verdedigen?

Hoe zijn dan de tijden veranderd!

Gij ontslaat uzelven van de verplichting om de tucht te handhaven, omdat de organisatie dit belet . . . en gij verzuimt dat gedeelte van uw plicht, dat gij nog zoudt kunnen vervullen — alsof gij hiermede niet evenzeer in botsing komt met die organisatie, en wél op den weg der individueele willekeur.

Neen. Geloof mij, deze lijn ligt niet zuiver.

Wat gij doet is een hinken op twee gedachten, eene transactie met uw beginsel, een prijs geven van al de voordeelen van het zuiver hervormde standpunt en een aanvaarden van al de nadeelen van het uwe.

Ja, ook dit laatste. Ik kan mij de mogelijkheid denken, dat het tot eene openbaring van de Kerk van Christus in de Hervormde Kerk kwam, dat ter zelfder tijd Gods Woord

|25|

weder als eenige regel van geloof en wandel gold, en dat de opzieners ook weder de sleutels van hun ambt uit het stof en vuil der reglementen opzochten. Maar dan geschiedde er meer. Dan viel met één slag de organisatie, dan stond heel de Kerk aan uwe zijde, dan heette het (— ik ga niet over tot de lijdelijkheidstheorie; ik spreek van deze zaak en in dit verband —) „Dit werk is van den Heere geschied en het is wonderlijk in onze oogen!”

Maar nu?

Nu handelt gij door de miskenning van het ambt, dat gij niet durft opheffen, in strijd beide met de letter en den geest der Reglementen; nu trancheert gij de kerkelijke kwestie, zonder haar op te lossen. Nu hebt gij niet den vasten bodem van het Woord Gods onder u. Nu krijgt gij niets dan de lidmaten-kwestie, waar gij op het tweede der paden aan toe waart en waarop gij reeds vroeger had moeten stuiten; maar gij krijgt haar nu, in welken vorm?

Gij weigert de leerlingen van Moderne predikanten als zoodanig, (eene zaak die ook al niet geheel zuiver staat), aan te nemen, en gij weigert ze te laten aannemen.

Goed. Dit is het Kerkelijk vraagstuk. Daar staan wij naast u: „Geen belijders en bestrijders in dezelfde Kerk”, zeggen ook wij.

Maar nu hebt gij de kwestie in eene engte gebracht, waarin gij u noch roeren noch bewegen kunt; waarin u niets overblijft, dan óf het terrein in brand te steken, óf zoo men wil — en niemand zal aarzelen dien wil bij het Provinciaal Kerkbestuur te vooronderstellen — indien God het niet verhoedt, u te laten afmaken, en ons, indien wij u niet laten afmaken, rest niet anders, dan ons wegens dit dilemma, maar oorspronkelijk zonder noodzaak en tegen onzen raad en onzen wensch in, met u in het verderf te storten.

In eene zaak van Bestuur, zegt de Synodale Commissie, is geen cassatie mogelijk, maar berust de eindbeslissing bij het Provinciaal Kerkbestuur. Het kan zijn dat dit verkeerd, zelfs

|26|

dat het niet ter goeder trouw is, maar door deze uitspraak is het zoo.

Had gij het pad niet verlaten om — niet voor goed, neen, maar om voor het oogenblik — op het andere pad over te springen, dan hadt gij een protest en eene klacht gehad tegen de predikanten, die ondanks de weigering, op zulke deugdelijke gronden, van de ouderlingen om tot de aanneming over te gaan of bij de aanneming te assisteeren, waren voortgegaan. Dan was de zaak als aanklacht op grond van Art. 3. R.O. en T. gebracht op het terrein van tucht en de weg geopend tot appel in 1e en 2e Instantie, tot de vraag om cassatie, zoodat hiermede de Kerkelijke kwestie aan de orde was gekomen.

 

Dr. Bavinck heeft in drie achtereenvolgende nommers van de Bazuin, uit de drie nommers van „Mijne Bijdragen voor Kerk en Theologie" een verslag gegeven van mijn kerkelijk standpunt. Hij heeft dit gedaan, zoo objectief, op zoo waardige wijze, dat ik genoopt word hem hiervoor mijn dank te brengen; mijn dank ook voor enkele uitingen van gevoeligheid, omdat zij mij het bewijs leverden, dat hij mij heeft willen verstaan. Aan den „vriend te Jeruzalem” werd zelfs gemeld, dat de referent mijne gedachten beter heeft weêrgegeven dan ik ze had uitgedrukt; iets, waarvoor ik ook al dankbaar ben, omdat het mij thans dwingt ietwat uitvoeriger en gedetailleerd te spreken ten koste van eenige bladzijden druks. Hoe coulanter en uitvoeriger ik schrijf, zonder poging om veel in weinig woorden te zeggen, en hoe meer principieel ik mij daarbij tegen „de scheiding” stel, des te minder aanleiding zal er wellicht zijn voor soortgelijke berichten.

Mijne dankbaarheid jegens deze beide mannen is vooral daarom zoo groot, wijl ik in twijfel verkeerde, of wel iemand naar mij luisterde. Ik verkeerde werkelijk in den toestand van den Griekschen slaaf, die tot zijn meester kwam met de bede: „Sla er op los, maar luister eens even!” 

|27|

Een leider te worden door het woud der Synodale Reglementen: neen, zóóver strekte zich mijne ambitie niet uit. Er zijn trouwens allerlei redenen in mij en om mij henen, om dit te verbieden. Er is ook eene massaliteit van opinie in eene ge-meente, in een land, waarbij het woord van den enkele als niets is geacht. Wie stuit de sneeuwlawine in haren val, den stroom is zijn bruisen!

Had ik dit evenwel, gewild, ik zou begonnen zijn, wekelijks uit te geven, des noods een twee-cents-blaadje, en niet met een tweemaandelijksch tijdschrift, en dan nog wel een tijdschrift met een ietwat tweeslachtig karakter: te geleerd misschien voor het volk en niet geleerd genoeg voor „het denkend deel der natie.” — Neen, ik had uitsluitend mijn eigen positie op het oog en achtte het alleen mogelijk, dat ik, zoo God wilde, te avond of morgen, den dienst van wisselwachter kon vervullen, om als de trein voorbij donderde en een enkele beweging beteekenis had, misschien ongemerkt den stand van den hefboom te verzetten.

Ik wil Dr. Bavinck echter wel in vertrouwen zeggen, wat een van die bewegingen was. „Individueele plichtsbetrachting,” zeide ik, „is hetgeen ons vrij staat, en hetgeen onze roeping is!” De vraag, „hoe de kerkelijke kwestie valt op te lossen?” ligt hier buiten.

Dit nu is een van de dingen, die zelfs Dr. Bavinck niet begreep.

Welnu, laat hetgeen thans te Amsterdam geschiedt, het hem leeren.

In plaats van het: „wij moeten God meer gehoorzamen dan den menschen!" van een enkelen ouderling, in wiens geval de geheele kwestie evengoed principieel zou gesteld zijn, als dit nu het geval is, krijgt gij nu te doen met een Kerkeraads-besluit, bijgevolg met een conflict tusschen de plaatselijke Kerk en de organisatie, het onverkwikkelijk schouwspel van Predikanten, die eerst meegingen, maar nu hun gemis aan doorzicht betreuren; de indeeling van broeders in „getrouwen” en „ontrouwen,” met al het lijden en al de verbittering, die hiervan het gevolg is, en in het verschiet . . . . .?

|28|

Maar aan ons advies zijn wij nog niet toe.

Er is een derde pad op dezen weg, dat de Amsterdamsche Kerkeraad, zoo hij het al niet heeft betreden met het besluit, om „de attesten van zedelijk gedrag” aan de Moderne leden te weigeren, ook wel pleegt te bewandelen. Het is de weg, die indertijd door de Gereformeerde Commissie van advies aangegeven en door de vergadering in Frascati is gebaand: de weg van Kollum en van Kootwijk.

Dit pad loopt over het terrein van onze geschiedenis vóór 1816, en leidt langs het recht, dat in onderscheiding van het actueele recht (nl. het jus constitutum), wordt afgeleid uit het wezen der Kerk en jus constituendum heet.

Op dit pad spreekt en denkt men op de volgende wijze: „Deze organisatie van 1816 is onwettig. Wij willen van haar niet weten en vragen dus alleen: hoe moest het zijn, naar het be¬grip en de geschiedenis der Kerk in hare normale gestalte?” Van zelf gaat dat niet. Men kan het bestaande zoo maar niet wegdenken en heeft trouwens te bukken voor de overmacht. Maar men gevoelt volle vrijheid, om nu den strijd tegen het onwettige Bestuur in dézen vorm aan te binden, zoodat men de autonomie van de plaatselijke gemeente èn handhaaft, èn uitbreidt, èn als middel gebruikt om de inwerking van de Besturen, althans binnen de plaatselijke Kerk, te keeren.

Het quatenus wordt geschrapt, het quia hersteld, hier en daar de gezangen bij Kerkeraadsbesluit afgeschaft, zelfs in enkele gevallen de kerkelijke viering van den Goeden Vrijdag afgedaan, eene verklaring gevorderd dat men, (het toppunt van vrijgevigheid), althans de twaalf Artikelen of zoo iets aanvaardt voordat men met de attestatie, afgegeven door eene andere gemeente, (n.b.! dat men o.a. „gezond is in de leer”) onder de lidmaten dezer plaatselijke Kerk wordt opgenomen.

Welnu, wij hebben vele bezwaren tegen dit pad, dat in ons oog eigenlijk geen pad is, maar een spel, een soort van „Vader!

|29|

ik sta op jou kasteel!" dat zeer goed tot nut en vermaak zou kunnen dienen, indien het niet zoo gevaarlijk was en ten slotte zoo weinig gaf.

Indien ik het beeld van een woud en een pad een oogenblik mag laten rusten, dan zeg ik: de beweging, die in onze Kerk opkomt voor de eere Gods in Zijn Woord, voor de eere van Christus in Zijne Kerk, voor de eere der Kerk in hare belijdenis, is gelijk een steeds wassenden stroom, die ten slotte door niets en niemand kan worden gekeerd en deze opvatting van de autonomie der plaatselijke Kerken is gelijk een kanaal, dat gegraven is om dezen stroom op te nemen.

Met den stroom ga ik mede. Ik wensch ook niet, dien te keeren. Maar al is het, dat zijne oevers op dit oogenblik met de zijden van dat kanaal samenvallen, zoodat het eene dwaasheid schijnt ze te onderscheiden; dat deze stroom in deze bedding en in deze richting vloeit, is eenvoudig een gevolg van deze kanaalgraverij.

Kon hij zijn natuurlijke bedding vinden, het ware mij lief. De groote moeielijkheid voor iemand, die, zooals ik, niet ingenomen is met dit kanaal, ligt in de overweging, dat de zaak niet te verhelpen is door den stroom af te dammen. Dat het water dan integendeel over vruchtbare akkers stroomt en alles benedendijks prijs wordt gegeven aan verwoesting.

In deze verhouding ligt én de kracht én de zwakheid van de voorstanders der plaatselijke toepassing van het jus constituendum.

Hunne kracht.

De gemeente, die geen juiste onderscheidingen maakt en zich met consideratiën, daaraan ontleend, niet gaarne ophoudt, hoort vreemd op, wanneer zij verneemt, dat de Synode en de Synodale organisatie niet geheel vogelvrij is, maar bepaalde rechten heeft, die men eerbiedigen moet om des Heeren wil, en zij schudt ongeloovig het hoofd, wanneer men haar aan het verstand zoekt te brengen, dat een Kerkeraad niet alles mag doen, wat „goed” is, zonder zich om andere gemeenten of besturen te bekreunen.

|30|

Hunne zwakheid.

Dat de ligging van het kanaal niet zuiver is, komt hun op het verlies van sympathieën te staan die, althans nu, zedelijke waarde zouden hebben. Ik gevoel aan mij zelven, hoeveel het mij kost, niettegenstaande niet onbelangrijke bedenkingen, mijne sympathie niet te onthouden.

Of ik, eischende dat ieder opziener afzonderlijk zijnen plicht doe, dan mag vorderen, dat de Kerkeraad, d.i. de gezamenlijke opzieners dien verzuimen? Men mag zich nooit, noch als individu, noch als corporatie, aan plichtverzuim schuldig maken!

Maar alles, wat ik hierboven heb gezegd van het willekeurig niet erkennen van Moderne predikanten, dat op plichtverzuim uitloopt en niets ter wereld geeft, dan dat men de kwesties belet in een zuiveren vorm voor de Kerk te komen, geldt met tiendubbele kracht van de Kerkeraden en van de plaatselijke Kerken. Men krijgt niets dan onzuivere posities, dan schijnvrijheid, dan plaatselijke willekeur.

Wij willen de kwestie hier niet principieel bespreken en hopen van harte, dat het onnoodig moge blijken, dit later te doen.

Onderscheiden wij thans alleen de drie of vier gevallen, die ons in de praktijk worden voorgelegd.

1°. Het besluit om geen attesten af te geven — het geval te Amsterdam.

Ofschoon ik blijf volhouden, dat de kwestie anders en meer zuiver had gestaan, indien het conflict in 1e instantie tusschen de Ouderlingen en de Moderne predikanten had plaats gevonden, hebben wij hier te doen met de handhaving van het belijdend karakter der Kerk — een recht der Kerk, ook der plaatselijke Kerk, dat volstrekt onvervreemdbaar is. Hiertegen hebben wij dus uit het gegeven oogpunt geen bezwaar.

2°. De Kollumer attestatie-kwestie, die men natuurlijk ook te Amsterdam en elders zou kunnen krijgen.

Het geldt hier geen oppositie tegen een artikel in een synodaal

|31|

reglement, dat in het belang der Modernen gemaakt is, maar de vraag, of eene plaatselijke Kerk feitelijk de gemeenschap met andere plaatselijke Kerken mag verbreken en in den feitelijken toestand, waarin wij verkeerden, (dien wij als onze ellende en onze schuld aanvaarden, om hem met Gods hulp te reformeeren), ons in de Kerk mogen afscheiden van een deel der gemeente, waarmede wij rechtens verbonden zijn?

Er bestaat, niet alleen onder onze maar onder iedere organisatie, geen zuiver Bijbelsch en Kerkelijk middel, om de gemeenschap met dwaalleeraars en dwalenden te verbreken, dan de Kerkelijke tucht en deze tucht kan alleen worden toegepast op hen, die onder ons opzicht of ons toezicht staan, derhalve alleen op hen, die feitelijk leden zijn van onze gemeente.

Aanvaardt men de attestatie en vordert men daarna eene verklaring in den geest, waarin Kollum dit deed en Amsterdam het doet, dan staat deze zaak zuiver, ofschoon ik dan het recht zou ontkennen van eene plaatselijke Kerk, om iets anders en iets minder te vragen, dan door de Kerk zelve wordt gevorderd. Of ziet men niet, hoe de deur hier zeer wijd voor plaatselijke willekeur wordt geopend?

Over het beginsel, om leden en predikanten bij ontstentenis van de bewijzen, dat zij „niet gezond zijn in de leer”, zélf dit bewijs te laten leveren in de verklaring — hetzij vóór het Avondmaal, hetzij met het oog op de Kerkelijke stembus afgelegd — dat zij aan hunne belijdenis „getrouw zijn gebleven”, behoeven wij thans niet te spreken. Het is voorshands alleen in bovenvermelden vorm d.i. bij den overgang uit of naar eene andere gemeente toegepast.

3°. De handhaving van het quia, de afschaffing der gezangen, van enkele feestdagen en gebruiken, in één woord alles, wat bij Kerkeraadsbesluit wordt opgeheven of gewijzigd in hetgeen, hetzij door de

|32|

gewoonte der Kerken, hetzij door het Synodaal Reglement is gewettigd en wel zóó, dat daarmede wordt geanticipeerd op hetgeen men in meer gezonde toestanden, na gemeenschappelijk overleg en na eenigszins voldoende bespreking langs normalen weg zou mogen verlangen en zou kunnen verkrijgen.

Ook dit zullen wij niet uitvoerig en op principieele wijze bespreken. Het is trouwens voldoende de zaak te noemen, en aan te duiden om welk beginsel het hier gaat. In plaats namelijk, van in de abnormale omstandigheden, waarin wij verkeeren, een vrijbrief voor dergelijke handelingen te vinden, zouden wij daaraan een motief ontleenen om, behoudens de enkele uitzondering van hetgeen rechtstreeks door Gods Woord wordt veroordeeld en dus in geen geval ook maar tijdelijk mag worden geduld, geen verandering in het bestaande te brengen, allerminst in zaken, waarin andere Kerken en opzieners het recht hebben te worden gehoord.

Als een dier barakken, die in de steden door vele gezinnen worden bewoond, in brand staat en men ijverig in de weer is om dien brand te blusschen, wordt er tevens scherp toegezien, dat zelfs de bewoners van het huis niet van de verwarring gebruik maken, om zich te vergrijpen aan hetgeen ten slotte toch gezamenlijk eigendom is of voor gemeenschappelijk gebruik is gegeven. Indien deze of gene op zulk een oogenblik mocht komen aandragen met zijn gereedschap om — zooals hij zeide — „wenschelijke verbeteringen” en „noodige herstellingen” aan te brengen, dan wordt het hem op de eene of de andere wijze duidelijk gemaakt, dat het voor deze dingen thans de tijd niet is en dat hetgeen hij met de beste bedoelingen zou willen verrichten, een ander met minder goede intentie eene gewenschte gelegenheid zou geven, om booze plannen ten uitvoer te brengen.

In den nood, de duisternis en de verwarring is het niet veilig eene, anders zelfs zeer geoorloofde, vrijheid te nemen ofte geven.

4. Het „Kerkelijk examen”, van wege de gemeente te Kootwijk afgenomen.

|33| 

Om meer dan eene reden zouden wij hier gaarne het zwijgen toe doen. Wij moeten echter wel spreken, want het geldt thans de toepassing der bovenbedoelde Theorie, m.i. in haar meest bedenkelijken vorm.

Ieder, die in eene vergadering, saamgeroepen om de eene of andere handeling te verrichten, b.v. om eene vereeniging, een gebouw of wat ook te stichten, zich verplicht heeft geacht de prealable, de beginsel-kwestie, aan de orde te stellen, (vooral wanneer zij niet zuiver stond of niet tot helderheid was gebracht en daarom onwillekeurig als remtoestel dienst deed om den voortgang der zaak te vertragen of te beletten), heeft weleens ondervonden hoe pijnlijk, hoe weinig benijdenswaardig zijne positie ten gevolge hiervan kon worden; vooral wanneer hij te doen had met mannen van goeden wille, met ijveraars, die iedere bedenking tegen den grondslag, den opzet, den weg en de middelen ingebracht, juist om die vertraging of belemmering als eene verkapte of kleingeestige tegenwerking beschouwden, zooal niet aanmerkten als een verraad, aan de goede zaak gepleegd.

Niet zelden moet hij de uitkomst afwachten, om zich te doen rechtvaardigen en tevens zelf te gevoelen, dat hij nog niet ferm, noch niet kras genoeg heeft gesproken, noch niet vast genoeg heeft gestaan.

Beginselen kunnen nooit straffeloos ter wille van het goede doel worden ter zijde gesteld!

De erfsmet vergroeit nooit!

Het einde van eene zaak wordt door haar aanvang bepaald!

— — — Er is schreeuwend onrecht door de Synode gepleegd; — op nieuw gepleegd, toen het verzoek om toelating tot het kerkelijk examen voor de Theologische candidaten der Vrije Universiteit door haar werd afgewezen.

Dat onrecht zal op haar hoofd wederkeeren.

Het is in volkomen overeenstemming met alles, wat op deze lijn reeds door haar is verricht. —

Maar wat zou dat? Geeft dit nu aan ons, die tegen dit onrecht protesteeren en het op allerlei wijze bestrijden,

|34|

zelfs eenige vrijheid om haar op dien weg te volgen, den weg, waar macht recht is; is dit nu eene reden voor ons, om nu ook zelf onrecht te doen?

Maar het is immers juist de vraag, of de handeling van Kootwijk aldus mag worden genoemd?

Niet voor mij; niet voor iemand, die niet door deze Theorie van het Kerkelijk optreden der plaatselijke Kerken buiten het verband met het geheel, op den weg der afscheiding is gebracht.

Als Hervormden is onze eisch en onze leus „Reformatie van de Kerk” in de Kerk, totdat ons dit om des gewetens wil onmogelijk wordt gemaakt, en ook dan nog niet een staan, buiten, naast en tegenover, maar een strijd om en voor de Kerk, totdat ook deze mogelijkheid door God zelf wordt opgeheven.

Is de poging, om iedere plaatselijke Kerk de Reformatie te laten doorzetten zonder met het tegenwoordig of met eenig kerkverband te rekenen, en haar zelfs te laten doen, wat noch rechtstreeks noch zijdelings van deze gemeente door Gods Woord werd geëischt, met ons beginsel als Hervormden te vereenigen? Ziedaar de vraag.

Indien een bevestigend antwoord op deze vraag kon worden gegeven, zou de zaak hierdoor zeker zeer vereenvoudigd en vergemakkelijkt worden. De meeste, zoo niet alle beletselen, door de organisatie van 1816 op onzen weg geworpen, liet men dan terzijde liggen. Indien andere gemeenten hetzelfde deden, kon men zich met haar verbinden, weder anderen in dit verband opnemen en straks ook fractiën van gemeenten als doleerende Kerken erkennen, om zóó tot de formatie van eene nieuwe Kerk te komen.

Evenwel, van welke zijde wij de zaak ook bezien, wij vinden niets dat ons weerhoudt op die vraag een beslist ontkennend antwoord te geven.

Wat vóór deze Theorie pleit — wij laten voor het oogenblik den dogmatischen en historischen achtergrond liggen, om

|35|

uitsluitend te letten op de praktijk — is schijn, niets dan schijn en loopt feitelijk uit op het eigenmachtig te niet doen van het kerkelijk vraagstuk, waarvan men de oplossing zocht, m.a.w. op afscheiding:

1°. Omdat men de eigenlijke kwesties, waarom het bij de Reformatie der Kerk gaat, op dezen weg ontwijkt.
Bij wijze van voorbeeld gesproken: de Vrije Universiteit, hare Theologische candidaten, de vacante gemeenten, die hunne hoop op hen zouden vestigen, zijn geen stap nader tot hun doel gekomen, omdat de heer Houtzagers door het convent, vanwege de gemeente Kootwijk belegd, tot de Evangeliebediening is toegelaten.
Het Modernisme wordt geen enkele schrede teruggedrongen, omdat eene gemeente, die weinig last van Modernen heeft, bij Kerkeraadsbesluit allerlei bepalingen maakt, die hen den toegang beletten of bemoeielijken.

2°. Bij mogelijk conflict met de kerkelijke Besturen en Reglementen, dat men op dezen weg uitlokt, is de gemeente, zooals wij in zake Kollum en Amsterdam aantoonden, van veel slechter conditie, dan wanneer het conflict komt in den weg van ambtelijke en individueele plichtsbetrachting, waarin de opzieners vanzelf onmiddellijk door den Kerkeraad moeten en kunnen worden gesteund.

3°. Bij werkelijk conflict is er ten slotte geen uitweg dan door uittreding, met de rechtskwestie in het verschiet, die in eerste of in laatste instantie door den burgerlijken Rechter moet worden uitgemaakt.
Ik zal niet beweren, dat dit conflict altijd kan of zelfs altijd mag worden vermeden. Maar al gaan wij nu niet dieper in de juridische kwestie in, er is weinig doorzicht noodig om te begrijpen:
èn dat men hier te doen heeft met een paardemiddel, waarbij veel op het spel wordt gezet, dat eerst in den uitersten nood mag worden prijsgegeven;
èn wat meer zegt, dat de verlossing uit de Synodale banden aldus bewerkt, alleen een deel der Kerken ten goede komt,

|36|

(te meer, omdat de fractiën van andere kerken zich onmiddellijk als doleerende Kerken constitueeren en als zoodanig ook worden erkend), zoodat de maatregel gelijk staat met het afbreken van een gebouw, om uit die afbraak een nieuw gebouw van kleinere afmetingen saam te stellen;
èn wat alles afdoet, dat men tenminste ééne enkele ernstige poging behoorde te wagen, om deze verlossing langs normalen, wettelijken, geleidelijken weg te zoeken.

4° In ieder geval zal, dunkt mij, niemand durven beweren, dat het geoorloofd is, dezen weg te bewandelen, wanneer men niet door den eisch van Gods Woord hiertoe werd genoopt en als het ware gedrongen.

Dientengevolge komt hier de vraag aan de orde: „Waren de opzieners te Kootwijk uit gehoorzaamheid aan het Woord, genoodzaakt een student van de Vrije Universiteit te beroepen?”

Ik zeg: „Neen; Kootwijk bezat den dienst des Woords in den zelfden vorm, waarin iedere vacante gemeente dien heeft.”

Kootwijk verkeerde in den toestand van zeer vele gemeenten in ons vaderland, een toestand, die vele van haar er toe geleid heeft (o.a. Rijnsaterwoude en ik meen Urk) een godsdienstonderwijzer-hulpprediker te beroepen.

Indien men de gemeenschap niet mag verbreken, om den geestelijken toestand, waarin de Kerk verkeert, mag men het dan doen om iets, wat alleen wenschelijk, maar niet noodzakelijk is?

Wat hiervan de onmiddellijke gevolgen zijn, doet m.i. niet ter zake. Het gaat om het recht. Het gaat om het beginsel.

Of was Kootwijk geroepen, op deze wijze de Vrije Universiteit te hulp te komen? —Dan zal men eerst het bewijs moeten leveren:
a) dat de maatregel doeltreffend was, meer doeltreffend dan wanneer hare kweekelingen zich de moeite hadden getroost, het gebruik (op dogmatisch standpunt onverdedigbaar, maar om den nood der tijden m.i. geoorloofd, ofschoon „onregelmatig”),

|37|

te volgen door in onze Kerk het werk van Evangelist in alle vacante gemeenten te verrichten;
b) dat er meer zedelijke kracht van uitgaat;
c) dat hij meer geschikt is, de bezwaren van de tegenstanders der Vrije Universiteit te overwinnen, enz. enz.

Dat eene plaatselijke gemeente, buiten verband met andere gemeenten gedacht, het recht heeft den dienst des Woords in haar midden te onderhouden door het aanstellen van een leeraar, en dit te meer na kerkelijk onderzoek, dat zij aan anderen opdraagt, spreekt van zelf. — Maar in dit geval geldt het niet alleen eene „onregelmatigheid” uit het oogpunt van de Reglementen, maar ook uit dat van de gemeenschap met andere Kerken, buiten de organisatie van 1816 om, gedacht. Die Kerken worden nu doodeenvoudig voor het dilemma gesteld, óf Kootwijk feitelijk buiten de gemeenschap te sluiten, óf den dienaar des Woords, dien zij heeft goedgevonden hiertoe geschikt te verklaren, als zoodanig te erkennen. Wij geven toe, dat in dit geval goede en misschien voldoende voorzorgen waren getroffen. Maar dit raakt het beginsel niet. Dat beginsel is niet proefhoudend, en wel bezien hebben wij, tenzij wij de gemeente, iedere gemeente op zichzelve denken, hier een duidelijk geval van „de heerschappij eener gemeente over andere gemeenten uitgeoefend,” die door de Synode van Wezel werd gewraakt.

De Vrije Universiteit is natuurlijk niet, zelfs niet in de verte, verantwoordelijk voor hetgeen te Kootwijk geschied is.

Deze neutraliteit zou mij, als Hoogleeraar geroepen, aanstaande bedienaren des Woords op te leiden, evenwel niet beletten, mijne betrekking tot haar te verbreken, indien het mocht blijken — eene mogelijkheid, die, dunkt mij, wordt buitengesloten door de noodzakelijkheid, om ten spoedigste eene oplossing van „het kerkelijk vraagstuk” te zoeken — dat mijn arbeid niet der Kerk in haar geheel, maar alleen soortgelijke gemeenten ten goede kon komen en wél door de schuld en het toedoen van hen, die haar toekomst op dezen weg hadden geleid.

|38|

Toch houd ik mij ten volle verzekerd, dat wij in hetgeen te Kootwijk geschiedde, alleen met een op zichzelf staand geval te doen hebben, dat ons ook thans niet zooveel belang zou inboezemen, indien het niet ware om het beginsel, dat het involveert.

Uit een ander oogpunt, uit dat van de leiding des Heeren met Zijne Kerk, kan ik zelfs onvoorwaardelijk toegeven, dat wij hier te doen hebben met een der teekenen, die de oplossing van bovenvermeld vraagstuk aankondigen, een der motieven, die daartoe dringen en kan ik mij uit dit gezichtspunt zelfs over het gebeurde verheugen!

Eén weg blijft over, de vijfde, dien wij, noemden, nl. die, waar langs men tot eene andere en betere organisatie geraakt.

Wij aarzelen dan ook geen oogenblik, openlijk te verklaren, dat o.i. van het kerkelijk vraagstuk zelfs geen andere oplossing denkbaar is, waaraan wij nl. bereid zouden zijn dien titel te geven.

Deze weg komt hierop neer.

Wij vluchten niet uit het woud langs den weg, dien wij, bij wijze van concessie, dien van gehoorzaamheid aan het Woord, zonder berekening van de gevolgen, hebben genoemd, want hij brengt ons tot den afgrond; anders gezegd: hij loopt uit op een prijsgeven van onze Kerk, de Kerk van ons volk, de Kerk onzer vaderen aan hare vijanden.

Wij geven ook niet toe, dat dit bij eene gezonde opvatting van dit Woord en van die gehoorzaamheid van ons wordt geëischt; zelfs niet, dat het geoorloofd is, ook maar eene schrede op dien weg te zetten. In één woord: Wij gaan niet mede met „de scheiding.” Wij blijven Hervormd.

Ook geven wij het onbegonnen werk op, ons zelven een weg door de struiken te banen; terwijl wij tevens ontkennen, dat er iets in het Woord is of in de leidingen Gods met Zijne Kerke, dat ons het recht zou geven te verwachten, dat God dit, terwijl wij ons bij het bestaande neerleggen en ons daarin voegen, als door een wonder, buiten ons om en voor ons, zou doen.

|39|

Wij ontkennen verder, dat men, het wachten en worstelen moede en daarom bereid om coûte que coûte, de takken te buigen of te breken, te ontwortelen of in brand steken, het recht zou hebben om den volke te verkondigen: „Zie, dit wordt nu door gehoorzaamheid van het Woord geeischt!” alsof die gehoorzaamheid op dezen weg iets anders eischte dan de Reformatie van de Kerk, met behoud van die Kerk. Zonder beeldspraak en in duidelijke bewoordingen gesproken: wij ontkennen, dat het afgeven van attesten van zedelijk gedrag aan de jongelieden Waller c.s., op zich zelf genomen en buiten den gang van het kerkelijk vraagstuk, den toeleg van het Prov.. Kerkbestuur en de verklaring van de Synodale Commissie beschouwd, eenige meerdere of mindere ontheiliging van het Sacrament in zich sluit, meer of minder in strijd is met de roeping van de opzieners der gemeente, dan alles wat in allerlei vorm en op allerlei wijze, door bedrijf of door nalatigheid, voor rekening van den Amsterdamschen en van iederen Kerkeraad kwam, komt en zal komen, zoolang wij in den tegenwoordigen toestand verkeeren; dan alles, wat moet worden gevoeld als eene ellende, waaruit God ons alleen kan redden, en tegelijkertijd moet worden erkend als eene schuld, door onze lauwheid, ons Farizeeïsme, onzen getrouwheidswaan en onze biddeloosheid op ons geladen.

Wij keeren eenvoudig op onze schreden terug tengevolge van de voor de hand liggende overweging, dat men op een dwaalweg gebracht of gekomen, het punt moeten vinden waar de afdwaling begon; dat de kennis van ellende aan die van verlossing voorafgaat.

Hoe zijn wij in het woud gekomen?

Ziedaar de groote en ten slotte de eenige vraag. Het antwoord kunt gij vinden èn in de Heilige Schrift èn in de geschiedenis van onze Kerk.

In 1816 ontnam Willem I bij koninklijk besluit — wij zullen met het oog op dien „vriend te Jeruzalem” maar niet te diep

|40|

in de dingen ingaan, — de Kerk in haar geheel het recht, het allereerste recht, dat zij als Kerk heeft: om te belijden. Van nu aan mocht zij niet langer, als de omstandigheden dit noodig maakten, in haar geheel samenkomen, om de bezwaren tegen hare belijdenis ingebracht aan het Woord Gods te toetsen en deze belijdenis met dat Woord in overeenstemming te brengen of te houden. Van nu aan bezat de Ned. Herv. Kerk niet langer het voorrecht om, vertegenwoordigd door opzieners uit of van wege alle gemeenten, in eene Synode te vergaderen, zooals de Gereformeerde Kerken heel de wereld door, in Amerika, Schotland, Zwitserland en elders dit doen. De belijdenis werd doodeenvoudig, op echt Roomsche wijze, neen erger dan Roomsch, (want Rome heeft nog in de laatste jaren een algemeen Concilie gehad), onveranderlijk en onverbeterlijk verklaard en als „leer”, die moest worden „gehandhaafd”, niet aan het Woord Gods gebonden, maar feitelijk boven dat Woord geplaatst, gelijk het is te dezen dage.

De opzieners der Kerk werden met één slag beroofd van de meeste en, in den grond, van alle deelen der regeerende macht, die hun door het Woord Gods, zooals één blik op de desbetreffende formulieren kan doen zien, is toegekend.

Terzelfder tijd werd deze macht om te regeeren, met eenige beperking in 1816 van de zijde der overheid, in 1852 meer van die der Kerken, bij enkele commissies overgebracht, die in hare onderscheidene trappen eene volledige Kerkelijke hiërarchie vormen, uitloopende in een hoogste Bestuurs-College, dat ten overvloede met den titel van „Synode” werd begiftigd, ofschoon zij geene Synode, d.i. geen algemeene vergadering der Kerken is, en dit uit den aard der zaak ook niet kan zijn.

Deze roof aan hare heiligste rechten en voorrechten gepleegd, had niet plaats, zonder dat de Kerk eenen kreet van angst, van smart deed hooren, zich beroepende op haar recht, om niet onder den Koning van het land, maar onder Koning Jezus te staan.

|41|

Door eene sluitrede, waarvan ieder inziet, dat zij volkomen zuiver gaat, — — wanneer zij door staatsgeld en staatsgeweld wordt gehandhaafd, werd zij in haar klagen niet ontvankelijk verklaard.

Die sluitrede luidde als volgt:

Het is duidelijk en klaar, dat men niet kan klagen, als men niet bestaat.

Gij, Classis van Amsterdam, (want deze was het, die voor het recht der Kerke optrad), zult op den laatsten dag van de maand Maart, in het jaar onzes Heeren achttienhonderd zestien, blijkens koninklijk besluit van dit zelfde jaar, ophouden te bestaan, „en als zoodanig niet weder bijeenkomen.” 1)

Derhalve kunt gij niet meer klagen.

Derhalve zult gij u onderwerpen.

Derhalve is de gedaanteverwisseling en de wezensverandering uwer Kerke een voldongen feit. —

Daar hebt gij den ingang van het woud!

Het zou ons weinig moeite kosten te bewijzen dàt, en aan te toonen hóe, alle reglementaire struiken, die van nu af op het terrein van de nieuwe „organisatie” opgroeiden, voortkwamen uit stekken, die uit het onbijbelsch en onprotestantsch beginsel waren gesneden, die den besturen de handhaving van eene leer tot plicht stelde; een plicht, die door de lagere besturen niet kon, en door de hoogere niet als zoodanig mocht worden gehandhaafd.

Wij hebben dit in een vroegere aflevering van dit tijdschrift gedaan.

Maar hiermede blijkt weder, „hoe de uitersten elkander raken.” Eerst wanneer men volkomen helder inziet, wat wij


1) Deze merkwaardige redeneering komt voor in het schrijven van den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel, in antwoord op „het protest” van Amsterdam, is gedateerd 28 Maart en werd door de Classis van Amsterdam ontvangen op denzelfden dag, waarop aan haar veelbelovend leven zulk een treurig einde moest komen!

|42|

hier zeggen, wordt men ook volkomen billijk tegenover de Synode, houdt zij in ons oog op, dat „Sanhedrin” te zijn, dat zij voor velen is, en zien wij in haar een Nebuzaradan, zoo gij wilt, „een overste der trawanten”, die ons, als werktuig van den geweldenaar, hatelijk is, maar toch ook onder bevelen staat en zoodra hij zijne gebondenheid erkent, in ons oog niet een meedoogenloos tyran, maar veeleer een slachtoffer wordt, zooals ons Juda dit is.

Alleen het maltraiteeren van de gevangene komt voor zijne rekening, het misbruik, zoo hiervan sprake is — wat wij thans buiten beoordeeling laten — van zijne macht, om zijn eigen vijandschap tegen Gods volk te koelen, of dit door zijne onderhoorigen te laten doen. Maar als wij hem in zijne kwaliteit bezien, hebben wij toch eene andere en meer nobele beschouwing!

Nog eens. Hier hebben wij den ingang van het woud.

Daar moet het heen!

Wij zijn niet de eersten of de eenigen, die dit verklaren.

Modernen zoowel als Orthodoxen hebben dit gezegd.

Laten wij een oogenblik ophouden, elkander als doodvijanden aan te merken, want wij verkeeren beiden werkelijk in dezelfde ellende!

Wat zien wij dan?

Twee onvereenigbare beginselen, die elkander, niet wegens eenige schuld van hen, die ze vertegenwoordigen, maar uit den aard der zaak verlammen en vernietigen.

Twee groepen, waarvan de eene (om de uitvlucht af te snijden alsof beiden eene gemeenschappelijke belijdenis, in zeer algemeene woorden uitgedrukt, zouden kunnen hebben) „de belijdenis” moet eischen, in positieven, schriftuurlijken vorm, zooals zij historisch geworden is; en de andere „deze belijdenis” zich niet kan of mag laten opleggen.

En tusschen die beginselen, die groepen, een strijd, die den naam van strijd zelfs niet verdient te dragen, maar in een onmannelijk, een kinderachtig verstoppertje spelen ontaardt; wat zeg ik, in

|43|

een onwaardig bedrijf om elkander op slinksche manier iets afhandig te maken, buiten beider toedoen, uit den aard der zaak moet ontaarden.

Wij zijn dit tooneelspel moede.

En gij?

Elkanders recht kunnen wij niet erkennen. Wij missen zelfs, gebonden als wij zijn aan ons beginsel, als voorwaarde van ons bestaan, het vermogen om concessies te doen, en wat ons aangaat, om Kerkegoed te vervreemden.

Maar wat wij wel kunnen doen? De zaken nemen zooals zij zijn. Neen, meer met elkander overleggen, hoe wij deze zaak tot het beste einde brengen.

Evenwel, vóór alle dingen, recht doen, d.w.z. èn aan de geheele Kerk, èn aan de enkele opzieners de onvervreemdbaren rechten, die hun in 1816 zijn ontfutseld, teruggeven. Want hierop komt ten slotte de gewenschte „reorganisatie” in alle eenvoudigheid der waarheid neder.

De Ethischen en Irenischen, om nu nog eens benamingen te bezigen, die wij voor goed als aanduiding van kerkelijke partijen, zoodra wij aan ingang van het woud toe zijn, aan den kant kunnen stellen, hebben dit gezegd, evengoed als de Modernen dit deden.

Dr. Bronsveld, die anders niet gewoon is, groote ingenomenheid aan den dag te leggen met hetgeen ik doe of zeg of goedvind, heeft zich niet ongunstig uitgelaten over het plan, indertijd door Ds. Rignalda c.s. in de synode gebracht. Ik had de pen reeds opgevat, om hem te schrijven, dat wij in één hotel waren aangekomen en, dat ik gaarne wilde weten „hoe ver wij samen konden reizen,” en zou dit zeker hebben gedaan, indien de vrees, dat dit als eene aanmatiging kon worden beschouwd, mij niet had weerhouden.

Lic. Daubanton heeft — maar laat mij hem zelf laten spreken: gulden woorden, woorden van waarheid in dit verband gesproken. „Tot de oude belijdenisformule terugkeeren zonder

|44|

voorbehoud,” zegt hij, „is voor een ieder onmogelijk. Slechts één koninklijke weg blijft er over. Hierop zullen allen zich bevinden, die inzien, dat het niet blijven kan, zooals het thans is; die eene belijdenis der kerk noodig achten; die voor God erkennen, dat zij met hart en ziel aan „het wezen en de hoofdzaak” — deze woorden, eerlijk, in historischen zin opgevat — van der vaderen belijdenis getrouw zijn; die helder beseffen, dat de oude formule ongenoegzaam, maar dat de oude waarheid eeuwig jong is; die dus eenparig eene nieuwe formule, d.i. een nieuw dogma willen stellen. Wierd er dan uit den schoot der Kerken eene waarlijk geestelijke Synode bijeengeroepen, eene synode, die waarlijk gezegd kon worden, de Kerken te vertegenwoordigen; in die synode, onder opzien tot God, onder afsmeeking van des Geestes invloed gewerkt, naar den leiddraad, die ons in het oude belijdenis-document gegeven is, in den geest, die de vaderen bezielde, de belijdenis der thans levende en strijdende Kerk vastgesteld en aan die belijdenis kerkelijke rechtsgeldigheid toegekend, dan ontkwamen wij aan het Kerkversteenend reactionaire conservatisme”. — Hetgeen in deze uitspraak en zoovele andere, een punt van verschil tusschen mij en hem zou uitmaken, betreft een feit. Het is eene dogmatisch-historische kwestie, maar in het beginsel, waarop het in dit verband aankomt, zijn wij het volkomen eens en wanhopen te minder aan de vereffening van hetgeen thans nog in verschil zou liggen, omdat wij tot voor niet zoovele jaren hebben gestaan, waar hij nu staat en, blijkens meer dan een opstel in de „Vereeniging voor christelijke stemmen”, hebben gesproken, zooals hij nu spreekt.

Genoeg gezegd, daar wij de getuigenissen niet willen vermenigvuldigen.

De synode zelve heeft dit jaar weder een groot gedeelte van haar kostbaren tijd besteed aan de poging, om den steen der wijzen te vinden, en in verband daarmede ook allerlei voorstellen ter reorganisatie besproken. Als wij lezen wat Verhoeff, wat Segers, wat zoovele anderen, soms wat principieele tegenstanders

|45|

hebben gezegd, komt deze gedachte bij ons op: „Broeder, Vriend, geef mij de hand!” — En wij leven nu met elkander als katten en honden! En wij zijn nu in twee phalanxen tegenover elkander geplaatst, terwijl wij in den diepsten grond — zooals uit uw spreken blijkt — het zelfde willen, en alleen maar niet weten, wat trouwens niemand weet — hoe wij er toe zullen komen! Laat ons uit het woud gaan, het is hier zoo donker, het is hier zoo unheimisch, opdat wij elkander eens goed in de oogen kunnen zien, en de trouwe broederhand gevende en grijpende, elkander voor het aangezicht Gods kunnen afvragen: Broeder! gaat het u om de eere Gods? Gaat het u om het heil der Kerke? Gaat het u om het gezag van Jezus Christus? Wenscht gij de belijdenis van het Woord, het geheele Woord en niets dan het Woord? — Ja? Welnu dan gaan wij van dit oogenblik samen; dan is er tusschen u en mij geen verschil; dan zijn wij één!

En toch bestaat er verschil. Een verschil van meer of van minder beteekenis, maar toch een verschil; een verschil, dat wij niet mogen of willen verkleinen, omdat wij geen zeggen hebben over hetgeen eigenlijk niet onze zaak is, maar die van onzen Koning en Heer; een verschil, dat wij feitelijk beloofden niet te bedekken of te vergoelijken, toen wij elkander de broederhand gaven en daarmede zeiden, wat Orestes tot Pijlades sprak: „Tusschen ons zij waarheid!”

Maar dat verschil, indien het, en voor zoover het bestaat, ligt bijna uitsluitend op het terrein der Theologie.

Onze Theologie is in wording.

Wij gaan terug en toch vooruit, vooruit en toch terug. Maar de een loopt sneller dan de ander. Er zijn er, die achteraanstrompelen. Velen bewandelen zijpaden, omdat zij het gezelschap van A, B of C op den grooten weg willen vermijden. Er zijn er ook, die geheel van den koers schijnen af te dwalen — — — maar ziet gij, in het Bosch laat zich dit alles zoo precies niet uitmaken!

|46|

Laat mij u een voorslag doen! Wij willen uit het woud, om dan niet doldriftig om het hardst te loopen, als speelden wij stuivertje verwisselen en als moest ieder zorgen, dat hij bij zijn boom kwam, om niet van een standplaats te worden beroofd, maar om dan te bidden:

„Heer! ai, maak mij Uwe wegen
Door Uw Woord en Geest bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
En waar heen G’ Uw treden wendt!
Leid mij in Uw waarheid!” —

maar om dan de belijdenis, de geschiedenis, het Woord, in één woord het geheele terrein, waarop de Kerk te huis behoort, te onderzoeken en straks, als wij van het vermoeiend worstelen door de struiken zijn bekomen en van onze verkenningstochten zijn terug gekeerd, niet zelf over ons verslag te oordeelen, dat oordeel niet aan een enkel man op te dragen, maar het oordeel volgens de beginselen, die vooraf duidelijk zijn aangewezen, aan de Kerk in haar geheel, d.w.z. aan de leiding des Heil. Geestes over te laten.

Voorwaar! ik vorm mij geen illusies. Ik weet, dat het, als wij onze krachten op Theologisch en Wetenschappelijk terrein meten, niet met holle klanken en groote woorden zal te doen zijn; dat wij elkander harde waarheden zullen zeggen en nauwkeurig op elkander zullen toezien. Maar ik weet ook, dat het op dezen weg, staande naast en tegenover niet principieele tegenstanders, en op geen anderen weg mogelijk is tot een goed einde te geraken.

Wij moeten het woud uit.

Maar hoe en op wat wijze?

Hebt gij „de synodale handelingen gelezen?” Zoo niet, doe het ditmaal, al pleegt gij ze anders nooit in te zien.

Zij zijn uiterst leerzaam.

Er zijn voorstellen tot reorganisatie ingekomen.

|47|

Men wil dezen weg wel op.

Welnu, zal er eene Commissie worden benoemd om haar voor te bereiden; ja of neen?

En welk mandaat zal aan deze Commissie worden verstrekt?

Daar hebt gij de moeielijkheid.

De partijen, die ook in de synode tegenover elkander staan, hebben geen voorlichting noodig.

De poging, om tot reorganisatie en Reformatie te komen, stuit af op de oude kwestie:

„Belijders en bestrijders al of niet, in dezelfde Kerk.”

Iedere poging zal daarop afstuiten.

Hoe wenschelijk het ook mocht wezen, hoe onmisbaar tot een geleidelijken overgang, dat de synode zelve hier het initiatief nam, zij is zóó gebonden aan haar mandaat, hare traditie, haar levensbeginsel, dat er werkelijk een wonder zou moeten plaats hebben, indien zij op zoodanige wijze met haar verleden, d.i. in dit geval, ook met zichzelve brak.

Zij is zelf binnen het woud en wij verwachten niet, dat zij dit uit eigen beweging zal verlaten. De zucht tot zelfbehoud is ieder levend wezen, ook het lichaam, dat wij de synodale organisatie noemen en dat de synode tot hoofd heeft, van nature ingeschapen; zij zou moeten ophouden „zich-zelf”, m.a.w. de synode te zijn, voor dat zij zich boog onder de wet des Koninkrijks: „die zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal het behouden.”

Hoe wij het keeren of wenden, in ons oog bestaat er slechts één middel, om tot de ware gestalte van „de Kerke” te komen en dat berust bij de Opzieners, die als wachters van het huis Gods onder de organisatie van 1816 gekneveld zijn, en bij de Kerk, wier recht om te belijden, wat naar Gods Woord is, omdat het naar Gods Woord is, miskend is en met voeten getreden.

Wij hebben de Kerk bij den betooverden prins vergeleken, die moest blijven slapen, totdat het tooverwoord op de tafel,

|48|

waartegen hij leunde, verbroken was. Laat mij dit beeld mogen wijzigen, om het toepasselijk te maken op hetgeen wij thans wenschen te zeggen. Zij is gelijk aan den Koning in het sprookje, die evenals zijn eerste minister het woord „mutabor” had uitgesproken, om eene gedaanteverwisseling te ondergaan, en die nu, geheel volgens de sluwe berekening van den toovenaar, het woord was vergeten, waardoor zij hunne normale gestalte konden aannemen.

Daar hooren zij het woord! . . . . „Mutabor!” klinkt het uit beider mond, en de strik is gebroken!

Deze mijne bewering is, wel is waar, in strijd met alles, wat wij tot hiertoe hebben gehoord en geloofd, n.l. dat het ten slotte tot een rechtsgeding zou moeten komen, indien wij hoopten ooit ofte immer van de Synodale organisatie te worden verlost. Maar dit mag mij niet beletten, dit alzoo uit te spreken.

Immers, zoodra de Opzieners en de Kerk in haar geheel, de waarheid inzien van hetgeen wij daar uitspraken, moet één van deze twee dingen gebeuren:

Of het wordt hun eene gewetenszaak, zich langer te vergenoegen met de rol, die hun in 1816 is opgedragen; óf het komt tot eene beweging in den lande, die juist omdat zij niet in de eerste plaats een theologisch, maar een kerkelijk karakter heeft, ook hen medesleept, die in theologisch opzicht nog niet zóóver zijn als wij meenen, dat zij moesten wezen, en bijgevolg tot hiertoe én niet meegingen én anderen verhinderden te gaan; óf — en dit is het meest waarschijnlijk, beide oorzaken werken samen om het einde te verhaasten.

Welnu, dezen weg willen wij dan beschrijven.

1°. Wie zal het initiatief nemen? Antwoord: Wie door God daartoe èn geroepen èn toebereid is. Op deze vraag mogen wij geen meer bepaald antwoord geven. De Heere is vrij, uit den kleinsten stam den kleinste te nemen in het huis, dat tot het armste geslacht van dezen stam behoort, zooals ten dage van Gideon, evengoed als hij in Othniël een Prins

|49|

heeft gekozen, uit den Koningsstam van Juda. Ja wat meer zegt: Indien Barak niet gelooft zal hij, ofschoon de aanvoerder van het Heir des Heeren, de eere derven, die aan eene Deborah en straks aan een Jaël wordt toegebracht.

Toch meenen wij, èn om hetgeen wij thans te Amsterdam zien gebeuren, èn om hetgeen in 1816 hier ter stede heeft plaats gevonden, dat de Kerkeraad, en straks de Classis van Amsterdam, zich aan de spitse moet stellen.

De leidingen Gods gaan niet buiten bepaalde plaatsen en geslachten en tijden om; ook in dit opzicht is er eene verkiezing. De weg, waarop David voor Absalom vluchtte, is die, waarop de Heiland in den lijdensnacht naar Gethsemané toog.

Op de plek, waar Hendrik van Zutphen onder hunne handen den marteldood stierf, keerde zich de krijgskans in 1559 tegen de Ditmerschers en werden zij door Holstein geslagen.

Een onbegrijpelijke zegen rustte op de Evangelie-prediking, toen zij voor het eerst na twintig- en honderdtallen van jaren tot een vergeten plaatsje in het zuiden van Frankrijk werd gebracht, waar alleen de naam van een enkele straat, „Rue du Temple” geheeten, herinnerde aan de bloeiende gemeente, die in den tijd der Hugenooten daar ter plaatse had bestaan. Waarlijk wij zijn, zoo men wil, bijgeloovig genoeg, om te wenschen, dat indien Amsterdam zich aan de spits der beweging stelt, en van haar de uitnoodiging tot andere Classes uitgaat, om met haar saam te komen, deze samenkomst mocht plaats vinden op den laatsten Maart, den eigen dag, waarop het besluit van Willem I een vonnis uitsprak over onze Kerk, dat in ons oog feitelijk met een doodvonnis gelijk staat.

2°. Met welk doel zullen de Kerken van de Classis Amsterdam straks met ander.e Kerken in den lande samenkomen?

Gewichtige vraag, waarvan het antwoord het onderscheid zal moeten toelichten, tusschen zoodanige vergaderingen en hetgeen vroeger weleens met „een Kerkeraden-bond” werd beoogd.

|50|

Dat doel kan m.i. geen ander wezen, dan den eisch te stellen, dat de Kerk niet langer met de Synodale organisatie worde vereenzelvigd, niet langer door haar worde verhinderd tot hare ware gestalte terug te keeren zichzelf er rekenschap van te geven wat deze eisch beteekent; uit een te zetten, op welke gronden hij kan worden gedaan; te overleggen op welke wijze en in welken vorm hij moet worden ingewilligd, en alles te bespreken, te bestudeeren en bekend te maken, wat rechtstreeks of zijdelings met dit doel in verband staat.

Maar laat ons elkander goed begrijpen; dit doel brengt dan ook mede, dat deze verlossing voor de Kerk, de geheele Kerk, de Kerk in haar geheel, d.i. voor alle afzonderlijke Kerken, zonder onderscheid, worde gezocht. Indien men dit mocht betwisten, dan zeggen wij, dat er geen enkele reden bestaat, waarom men juist dezen weg volgt. Immers als men de Kerk niet wil behouden, dan heeft men doodeenvoudig het eerste of het vierde pad van den vierden der hierboven aangewezen wegen te bewandelen. Men laat dan, zooals de Afgescheidenen deden, den eisch van Gods Woord (nl. zeer oppervlakkig genomen) gelden, die ons op beide paden onmiddellijk er toe brengt, ons van de organisatie te isoleeren, en wel òf als individuen, òf als plaatselijke Kerken. De maatregel, dien ik hier voorsla, wordt dan niets dan eene krijgskundige manoeuvre op het terrein van den Kerkdijken strijd, om eene voordeelige positie in te nemen en velen aan onze zijde te krijgen.

Dit achten wij in strijd èn met ons beginsel als Hervormden in onderscheiding van de Afgescheidenen, (mitsdien ook met Gods Woord), én met de belangen van onze Kerk en van ons Vaderland.

Laat mij slechts ééne gedachte in dit verband ontwikkelen van de vele, waarmede wij over dit onderwerp een boekdeel zouden kunnen vullen.

Men kent den regel, dien de wijsgeer Kant heeft aangegeven

|51|

voor ’s menschen handelingen. „Handel zoo,” zeide hij, „dat het der menschheid ten zegen zou gedijen, indien allen uw voorbeeld volgden!” Welnu! ofschoon wij een beteren regel kennen, zullen wij de betrekkelijke waarheid van dit zeggen niet loochenen.

Pas dit dan toe op den kerkelijken toestand.

Indien onze voorgangers in den kerkdijken strijd, Groen van Prinsterer of de zeven Haagsche Heeren, indien wij zelf tien, twintig jaar geleden, zoo hadden gehandeld, wat zou er van onze Kerk geworden zijn?

Maar . . . . laat mij de zaak meer principieel opvatten.

Zijn wij Methodisten om, volgens het beginsel van de Rotterdamsche zendings-vereeniging, het wezen en het wèl wezen, de daad en de hebbelijkheid des geloofs te verwarren? Behooren alleen die Kerken tot ons, die reeds feitelijk, onder de beademing des Heiligen Geestes en den invloed der gezonde prediking, met bewustheid tot „de waarheid” zijn teruggekeerd, of met hen allen, die met ons op den juridischen grondslag staan van onze Kerk en met ons door den band van een zelfden oorsprong, eene zelfde geschiedenis vereenigd zijn? Bestaat er dan geene verkiezing ook van Kerken en Volken?

Geen klauw zal achterblijven! zij onze leus.

Maar dan moet dit doel ook vaststaan. Dan moet dit doel ook in den beschrijvingsbrief worden uitgedrukt. Zonder dit, geen vertrouwen!

Ik zelf, die dit uitspreek, ga niet mede op een anderen grond. Ons volk doet dit niet. Het moge bij verrassing of onder eene valsche leus een eindweegs worden medegevoerd op den weg der scheiding — afvallen doen alleen de Methodistisch-Gereformeerde elementen. Indien men ons vraagt: Willen wij de Synode gezamenlijk een ultimatum stellen, dan luidt het antwoord: „Ik dank u! Met de uitkomst hebben wij niets te maken. God hebben wij niet voor te schrijven, hoe spoedig het moet gaan, of hoe lang het moet duren, voordat het doel wordt bereikt.

|52|

Wij hebben slechts het zuivere standpunt in te nemen en te handhaven. Wij hebben slechts onzen plicht te doen en ons recht te vragen, terwijl wij tevens onze verwachting daarbij stellen op den Heere onzen God!”

Wat zal de grondslag van deze samenkomst wezen?

De drie formulieren van eenigheid, de grondslag, waarop onze Kerk rechtens staat?

Pardon. Èn het doel verbiedt dit èn de zaak zelve.

Wij zijn nog niet verlost. Wij dingen slechts naar verlossing.

De verandering van quia in quatenus en daarmede in beginsel de opheffing van het recht der belijdenis in de praktijk van het kerkelijk leven, is niet het begin van de afdwaling; de wijziging van organisatie in 1816 is dit. De andere kwestie ligt nog in het woud, ofschoon dicht bij den ingang.

Door het quia te stellen: maken wij feitelijk de schifting, die — zooals wij boven aantoonden — met afscheiding gelijk staat of hiertoe leidt;
bereiken wij alleen, dat velen, die nog niet van het Synodaal Kerkbegrip zijn teruggebracht, niet met ons mede kunnen werken;
stuiten wij bij velen op een bezwaar, dat feitelijk wegvalt, zoodra het uitzicht op eene Algemeene Synode en eene belijdende Kerk is geopend.

De basis van deze samenkomst mag, dunkt mij, geen ander zijn, dan die van onze Kerk en mitsdien ook van hare belijdenis, maar niet in den vorm van eene bijzondere verklaring, op willekeurige wijze gevorderd, krachtens een recht, dat wij onder de bestaande organisatie niet bezitten.

Maar dan konden de Modernen weleens medewerken!

Ik zie ook niet in, dat wij dit mogen, kunnen of behoeven te beletten. Indien de Tyriërs den Tempel willen bouwen — wel en goed! zoo het maar de tempel des Heeren en niet die der afgoden is.

|53|

In het motief tot den terugkeer: de gehoorzaamheid aan Koning Jezus, ligt evenwel een beginsel, waarmede zij, wel beschouwd, geen vrede kunnen hebben.

Van welke middelen zal men zich bedienen en welke waarschijnlijke of denkbare gevolgen zullen zij hebben?

De eerste dezer beide vragen betreft de uitvoering.

Welnu, wij stellen ons de zaak zóó voor. — Op initiatief, bv. van den Amsterdamschen Kerkeraad, komen de kerken uit de Classis Amsterdam, buiten het Reglementair verband, samen in eene vergadering, een z.g. classicaal convent, teneinde maatregelen te beramen om de rechten te herkrijgen, der Kerk in 1816 ontnomen.

Zoo spoedig mogelijk, (bijgevolg reeds door den Kerkeraad of op het eerste classicale convent), wordt de adhsesie gevraagd van andere Classes of van bepaalde kerken uit andere Classes, terwijl het tevens overweging zou verdienen, om reeds bij de allereerste vergadering van het convent afgevaardigden van deze Kerken- of classes met adviseerende stem toe te laten.

Op de vergadering zelve wordt het doel, de grondslag en het beginsel van de samenkomst besproken en de basis van mede-werking vastgesteld.

Het eigenlijke werk zal m.i. door eene Commissie moeten verricht of voorbereid worden, die in mandaat zou krijgen:

1°. Een onderzoek in te stellen naar de rechten en de plichten der opzieners, volgens den Woorde Gods en de geschiedenis der Kerk, alsmede naar de betrekking tusschen de plaatselijke Kerken en de Classes, en de betrekking tusschen de Classis en meer uitgebreide vergaderingen; voorts naar den aard der kerke-orde vóór 1816 en de veranderingen, die zij zou moeten ondergaan, om thans bruikbaar te zijn.

2°. Om het resultaat van dit onderzoek zoo spoedig mogelijk voor de Kerken te brengen, teneinde verdere bespreking voor te bereiden en vruchtbaar te maken.

|54|

3°. Te onderzoeken, op welke wijze de eisch van terugkeer tot eene betere Kerke-orde aan de Synode moest worden voorgelegd;
in hoever men van haar kon verlangen en verwachten de noodige overgangsbepalingen te maken;
alsmede of, op welken grond en met welk doel het geoorloofd zou zijn, als voorstanders van het recht der Kerk tijdelijk ad hoc in de kerkelijke Besturen zitting te nemen, en welke besluiten aan de classicale vergaderingen, die onder de Synodale organisatie samenkomen, moesten worden voorgesteld.

4°. De verhouding tot de Moderne Kerken en de Moderne leden in de Kerken te bespreken.

Zonder dat ik het noodig of wenschelijk acht, hier te veel in details te treden, komt het mij voor, dat een modus vivendi kon worden gevonden, waarbij
a. Het belijdend karakter en de belijdenis der Kerk werd gehandhaafd;
b. Juist daardoor de gelegenheid werd geopend voor de Modernen, om zich afzonderlijk te constitueeren en te groepeeren;
c. De zaak der landstractementen, tot de samenkomst van de eerstvolgende Nationale Synode zóó werd geregeld, dat een finantieele band tusschen ons en hen bleef bestaan;
d. De kwestie omtrent de rechten op de Kerken en de goederen wel werd besproken en onderzocht, maar om voorts aan de natuurlijke ontwikkelingsgang en den loop van het recht, te worden overgelaten;
e. De vraag werd overwogen in hoever het mogelijk en gewenscht zou zijn, het gebruik van Kerkgebouwen aan de Modernen in Rechtzinnige en van Rechtzinnigen in Moderne gemeenten contractueel te regelen.

5°. Voorloopige bepalingen te ontwerpen omtrent het bijeenkomen van eene Nationale Synode, waarbij, dunkt mij, a) in aanmerking moest komen, de toestand waarin onze Kerk verkeert, m.a.w. de meest mogelijke gematigdheid en

|55|

verdraagzaamheid moest worden betoond, voor zoover dit met de gehoorzaamheid aan het Woord Gods vereenigbaar werd geacht; b) moest worden gerekend met den gang onzer Theologische ontwikkeling, zoodat de onderscheidene nuances onder de rechtzinnigen geen aanleiding zouden hebben te zeggen of te vreezen, dat hun het recht van bestaan in de Kerk en de kerkelijke gemeenschap zou worden betwist; alles onder beding van hun beroep op den hoogsten Rechter, het onfeilbare Woord Gods, als eenige maatstaf voor het oordeel, later door de Algemeene Synode te vellen; c) waarborgen moesten worden gezocht, dat de Synode niet zou bijeenkomen, voordat de Kerk, meer bepaald ook de Theologie, uit de periode van gisting, waarin zij tegenwoordig verkeert, zou zijn gekomen in eenen staat, waarin zij meer vastheid zou hebben verkregen.

De vraag naar de denkbare of mogelijke gevolgen laten wij liever onbeantwoord; niet omdat wij onszelven niet reeds dat antwoord hebben gegeven, maar omdat wij ongaarne toegeven, dat dit iets ter zake doet, waar het eene kwestie van beginselen geldt.

Indien wij niet wenschen, dat de eenheid en de vrede in onze Kerk op gewelddadige wijze worden verstoord, dan zie ik niet in, welke uitweg ons overblijft dan die welke hier door ons is aangeduid.

Het Amsterdamsch conflict levert in de praktijk het duidelijkste bewijs, dat het niet mogelijk is, op het terrein der reglementaire Kerkgemeenschap, ook maar een enkelen voetstap verder te komen. —

Wij naderen het einde van onze beschouwing en komen hiermede tot ons advies in zake de Amsterdamsche lidmaten-kwestie, waarin wij haar samenvatten.

Dr. Bavinck heeft te kennen gegeven, dat het mij niet mogelijk zou zijn, op mijn standpunt eene apologie van de Hervorming te leveren. Wat mij betreft, ik ben hiervan niet zeker.

|56|

Het kon noodig worden, dit te beproeven, ten einde het bewijs te leveren, met hoe weinig recht zijne geestverwanten zich op den uitgang uit Rome en de stichting onzer Nationale Kerken beroepen.

Met een enkel woord mag en moet deze kwestie evenwel ter sprake komen bij de vragen: Mocht de Kerkeraad te Amsterdam weigeren, attesten van zedelijk gedrag uit te reiken aan de jongelieden, die elders wenschten aangenomen te worden?

Mag zij dit doen, nu haar dit door de uitspraak van het Prov. Kerkbestuur en de Synodale Commissie tot plicht wordt gesteld?

Mag zij dit blijven doen als schorsing, ja afzetting en bijgevolg scheuring een onvermijdelijk gevolg van deze weigering blijkt te wezen?

Op deze vragen geven ook wij een bevestigend antwoord.

Waarom?

1°. Niet omdat het Heilig Avondmaal, door de aanneming van deze jongelieden in gansch bij zonderen zin zou worden ontheiligd.

Laat ons toch nuchter zijn! Waar zoovelen kemelen worden doorgezwolgen, gelijkt dit wel wat op het uitzuigen van eene mug.

Moderne leeraars drinken bij het avondmaal een toost op Jezus van Nazareth.

En wij laten dit toe!

Als Hervormden vinden wij in het Woord van God zelfs vrijheid om dit toelaten, omdat wij vrijheid vonden op den vierden weg, dien wij aanwezen, niet het pad te bewandelen, dat wij in de eerste, maar dat wij in de tweede plaats hebben genoemd!

Wij wenschen Reformatie met behoud, zoo mogelijk, van de Kerk.

Maar dan missen wij ook het recht om onze weigering in dit geval op deze wijze te kwalificeeren, tenzij men mocht

|57|

meenen, dat wij in de keuze van het pad hebben gedwaald. In dit geval moet evenwel de eisch worden gesteld, dat men consequent zij en ook het eerst doe, wat hier ons gemoed het eerst moet verontrusten: niet het naderen tot de tafel door deze lidmaten, maar het bedienen van deze tafel door die predikanten.

2°. Niet, omdat wij in een soortgelijk geval verkeeren als onze vaderen, toen zij zich tegen Rome hebben verzet.

Want, om slechts twee punten van verschil te noemen:

a. Onze vaderen hebben zich niet verzet tegen de Hiërarchie, de Bisschoppen en den Paus. Dat kwam later. Maar tegen de leer van Rome en de praktijk, op die leer gegrond. De Kerk zelve was verdorven. Hare belijdenis deugde niet. Meer dan de drie eerste conciliën kon men niet aannemen.

Wij daarentegen handhaven de zuiverheid van onze Kerk in hare belijdenis, en hebben te doen met de handelingen van een Bestuur, dat aan deze Kerk is opgelegd en opgedrongen.

Niet wij moeten de Kerk uit, zooals onze vaderen Rome verlieten; maar dat Bestuur moet de Kerk uit. En het allereerste moet op dien weg nog door ons worden gedaan.

b. Onze Vaderen werden door de Kerk verhinderd, de waarheid te belijden naar de uitspraak van het Woord en van het geweten.

Ons daarentegen wil men beletten onze roeping als opzieners te vervullen, en de dwaalleeraars en hunne leerlingen op een afstand te houden. Tegenover dezen zijn wij niet de onderliggende, maar de bovendrijvende partij. Wij willen hen uit de Kerk dringen en de synode wil hen er in houden: ziedaar de geheele zaak. Wij twijfelen zeer, of de vaderen, onder deze omstandigheden, de Kerk zouden vaarwel hebben gezegd. Wat was hun grief? Dat zij den Paus en den pastoor niet konden afzetten? Neen, dat zij Gods Woord niet mochten brengen en genoopt werden zelf deel te nemen aan de afgoderij van de Mis.

|58|

Ja waarlijk, als wij de zaak goed bezien, is er toch wel eenig verschil.

Ik weet wel, wat men zal zeggen. Men zal zeggen: wij verlaten de Kerk ook niet. Misschien worden wij afgezet. Maar dan zullen wij, desnoods met beroep op den burgerlijken rechter het Kerkegoed vasthouden en in het uiterste geval als doleerende Kerken gaan staan. . . .

Dus zooals de Ledeboerianen! . . . . Maar de naam doet er weinig toe en de vorm evenmin.

Of ik een huis vrijwillig verlaat of het zoo maak, dat ik mij laat uitwerpen, kan op hetzelfde neerkomen.

Ds. Van Raalte is tot de scheiding overgegaan, omdat het Provinciaal Kerkbestuur de laagheid had, hem op grond van zijne overtuiging af te wijzen, en wijlen Ds. P.J. van Toorenenbergen wist te voren, dat het de toeleg was en het besluit daartoe vaststond, hem even zoo te behandelen — en hij heeft ondervonden, dat God op schier wonderbare wijze den examinatoren de macht benam, naar eigen goedvinden te handelen. Maar het besluit stond ook bij hem vast: al verlaat de Kerk mij, ik verlaat de Kerk niet!

Indien de ruimte dit toeliet, zouden wij zeer gaarne over deze kwestie eens door praten, want waarlijk hier is gevaar van zelfmisleiding.

Maar genoeg.

Waarom geven wij op de gestelde vragen, een bevestigend antwoord?

Omdat de Kerkeraad door den gang der Kerkelijke kwestie, d.i. door God zelf in Zijne Voorzienigheid voor deze vraag is geplaatst.

Als de sympathie niet door opgeschroefde voorstellingen wordt vervreemd, schaart alles, wat orthodox is, zich aan zijne zijde.

De Synode zoekt „de bestrijders” in de Kerk te houden.

Dat is het levensbeginsel der Kerkelijke wetgeving.

|59|

Als uiterste grens van ons geduld en ons retireerend toegeven moet gelden: het recht der opzieners om, althans bij het doen van belijdenis, de belijdenis te handhaven.

Als men die grens overschrijdt, zie ik geen nieuwe grens. De zaak is dan verloren, het tweede pad gesloten en alleen het eerste, dat op scheiding uitloopt, over. Het belijdend karakter der Kerk is weg.

En nu mogen wij van ons „Kerkelijk” standpunt zeggen: „De ouderlingen hadden zitting moeten nemen bij de Moderne predikanten, om dáár en zóó de strijd tegen de organisatie aan te binden;” maar de synode mag dit niet zeggen en ook niet verwachten. Haar is het genoeg, dat de Kerkeraad haar beginsel van eene belijdenislooze Kerk paal en perk stelt en op haar eigen wachtpost den strijd aanbindt om het beginsel, of de plaatselijke Kerk zich leden moet laten opdringen, die zij gaarne zou hebben geweerd en, als zij getrouw is, moet weren.

Ik heb alle sympathie voor de predikanten, die verklaren: ook nu nog zullen wij ons buigen voor de overmacht.

Hier is iets voor te zeggen. Op alle andere punten geschiedt dit en is dit steeds geschied.

Het kan zijn, dat zij lafhartig zijn; maar niemand mag dit beweren. Als er gewichtige en dierbare belangen op het spel staan, wordt men soms lafhartig. De scheepsgezagvoerder, die het gevaar altijd mannelijk onder de oogen zag, toen hij alleen voer, is als ontzenuwd nu hij vrouw en kind aan boord heeft.

Het is mogelijk, dat zij bevreesd zijn voor het lieve geld. Maar niemand mag dit beweren, zoolang er andere redenen zijn, waarom men zou aarzelen de Kerkelijke Rubicon over te trekken.

Voor vijftien jaar werd reeds het aanbod aan enkele predikanten gedaan, om zich levenslang het tractement te laten secureeren, opdat zij zouden kunnen handelen zonder eenige broodzorg. . . . En zij wezen dit van de hand. Is dit dan de eenige kwestie? Geldt de vraag dan voor niets; Wat wordt

|60|

er van onzen arbeid, onzen strijd, ons volk, allerlei geestelijke belangen, die met deze kwestie in verband staan?

Toch gelooven wij, dat deze predikanten verkeerd zien.

Men mag in deze beuzelachtige vraag van de attesten het beginsel niet voorbijzien.

Het gaat om het recht der plaatselijke Kerk.

Om het recht der belijdenis.

Om de vraag of men handlangers wil worden van het Synodale drijven.

Men vergete niet, dat den 15den Jan. een Artikel in werking treedt, waarbij zelfs de noodzakelijkheid vervalt, om van de plaatselijke Kerk de vergunning te verkrijgen, die ingewikkeld in dit geven van attesten ligt opgesloten.

Wij rekenen het zonde voor God, nu de zaak, hoe ook en langs welken weg ook, uit de periode van naïviteit is gebracht in die van eene zelfbewuste keuze, of men zich al of niet zal onderwerpen aan een onrechtmatigen eisch, om wat reden dan ook, de mensch meer te gehoorzamen dan God.

En nu verder!

Als schorsing en scheuring dan het gevolg is? — Indien ons beginsel als Hervormden meebracht, dat wij het kwaad mochten doen of toelaten, omdat het goede daaruit kon voortkomen, zou niets ons kunnen beletten, dit beginsel ook nu toe te passen. Maar dit is ons beginsel nooit geweest. Ik moet mij tevreden stellen met deze uitspraak, zonder meer. Ruimte en tijd verbieden mij , dat beginsel in zijnen geschiedkundigen ontwikkelingsgang uiteen te zetten. — Maar, mij dunkt, niemand zal het tegenspreken.

Wel aarzel ik niet, uit te spreken, dat deze overweging mij zou hebben belet, de kwestie te stellen, die en zooals zij nu aan de orde is. Maar daarmede hebben w ij niet te maken, als wij door God voor de vragen worden geplaatst, die wij hierboven stelden.

En daarvan maken wij ten slotte den broeders, die middellijkerwijze

|61|

ons daartoe hebben gebracht, geen verwijt. Wij gelooven in de Voorzienigheid Gods en schrijven God den weg niet voor, al noemen wij het verkeerde, dat God gebruikt en ten goede keert — zooals het in zichzelf is — verkeerd. Neen meer, wij gelooven ook in de logica van beginselen. Uit de premissen van de Rechtzinnigen en de tegenpremissen van de Modernen volgt deze conclusie. Neen meer, wij gelooven ook aan de solidariteit van heel de Kerk en heel het volk. Als wij de geschiedenis van den oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk lezen, denken wij niet in de eerste plaats aan Benedetti, Eugenie of Napoleon III, maar aan de natie, die één kreet deed hooren: „A Berlin! A Berlin!” En ten slotte nog niet daaraan, maar aan de twee Rassen, die in botsing moesten komen.

God heeft ons voor deze vragen geplaatst en wel zóó, dat wij óf ons geweten moeten verkrachten, óf op een punt komen, waar ons de kreet wordt afgeperst: „De profundis clamavi!” „Uit de diepte roep ik tot U, o God!”

Eerlijk gezegd, zijn wij niet zonder vrees; niet om hetgeen de Kerkeraad doet, maar omdat wij de oordeelen Gods dubbel hebben verdiend; verdiend door dat ijdel en gedachteloos roepen: „Als het maar eens tot daden kwam;” verdiend door de krijgskundige operatiën, waardoor de trouw aan het beginsel op kunstmatige wijze moest worden gekweekt en afgedwongen; verdiend aan de andere zijde — want voor God zijn wij niet geroepen de zonden van anderen, maar onze zonden te belijden — door ons Conservatisme, ons behagelijk rusten in en vergoelijken van het kwade.

O, God! Wees Uwer Kerke; wees mij zondaar genadig !

Wij zijn aan de andere zijde ook weer niet zonder hoop.

Waarom ?

Om vele redenen.

Laat mij eene enkele noemen.

Toen de Koning van Syrië zich sterk maakte Achab ten onder te brengen, sprak de Heere — waarlijk niet omdat Achab zoo

|62|

braaf en zoo heldhaftig was — „Omdat de Syriers gezegd hebben: Hunne Goden zijn Goden der laagten en niet der bergen! . . . Zie, zoo zullen zij weten, dat Ik de Heere ben!”

Maar waarom zou hier sprake zijn van „schorsing” of „scheuring”? Dat kan alleen, wanneer de Kerkeraad alleen staat in zijn strijd; wanneer de Besturen niet beseffen: Wij hebben hier te doen met allen, die in heel den lande, als één eenig man voor de belijdenis opkomen!

Uit dit oogpunt hebben de broeders, die onderwerping prediken, eene zware verantwoordelijkheid. Hun motief laten wij recht wedervaren, maar de zaak billijken wij niet. De gevolgen, die zij vreezen of zoeken te ontgaan, komen grootendeels voor hunne rekening.

Het staat gelijk met den wenk aan een beul gegeven, dat hij, wat ons betreft, zijn werk mag doen!

Zou het geen eeuwige schande wezen, indien de kerkelijke kwestie, aldus gelocaliseerd en geïndividualiseerd, werd uitgemaakt door eene wetsinterpretatie, zooals de uitspraak èn van het Provinciaal Bestuur èn van de Synodale Commissie ons te genieten geven?

— — — Laat mij hierover zwijgen!

Neen, deze kwestie mag niet begraven onder de galg, die voor onze broederen te Amsterdam bereid is.

Deze zaak is niet uit te maken door Artikel zooveel van een reglement, in verband met Artikel zooveel van een ander Reglement, naar analogie van dit en ten gevolge van dat. Het is de groote vraag:

Belijders en bestrijders in dezelfde Kerk?

Welnu, die vraag moet voor de Synode gebracht. Dan komt er weer gang in de kwestie, die nu in een put belandde.

Kan de Kerkeraad dat beroep doen en op dien grond de acte van het Provinciaal Bestuur afsnijden?

Wil dat Bestuur, wil de Synodale Commissie daartoe medewerken?

|63|

Al blijft het schijnbaar rustig in de Kerk, al weten velen ter nauwernood wat er gaande is, wij kunnen den Heeren verzekeren, dat er brandstof genoeg opgetast is, om straks als in één oogenblik alles in lichte laaie te zetten.

Wij, Nederlanders, zijn de bedaardste van Gods schepselen, maar die bedaardheid verbergt gloed, verbergt energie, verbergt beginseltrouw en broedertrouw, en zonder eenigen wensch om te intimideeren geloof ik, dat al, wat het goed met onze Kerk meent, thans te weer moet om te verhinderen, wat hier dreigt.

Moet men dan eerst de dingen zien, voodat men ze ziet?

Laat van onze zijde het gevaar niet worden gering geschat. Er is een moedbetoon, dat mij angstig maakt en doet denken aan het antwoord, gegeven door een ouden snorrebaard, die bij het begin van den slag stond te beven, op de schertsende vraag van een recruut: „of hij bang was?” — „Ja,” zeide hij, „en als je half zoo bang waart als ik, zou je het op een loopen zetten!”

Maar het geringschatten doe men ook aan de andere zijde niet. En om dit gevaar duidelijk en concreet voor de Besturen te brengen, zou ik willen voorstellen, dat alle Kerkeraden, die het belijdend karakter der Kerk willen handhaven, ten spoedigste besluiten:

1°. Eene betuiging van sympathie aan den Amsterdamschen Kerkeraad te zenden.
2°. Hem aan te sporen tot standvastigheid, hem opmerkzaam te maken, dat het niet. langer aan hem staat, al of niet toe te geven in een geval, waar het beginsel zoo duidelijk en openlijk gesteld is, als dit in de uitspraken der Kerkbesturen en vooral ook in de missive van de Synodale Commissie geschiedde. Hem te zeggen, dat het hier de vraag geldt: of de bestrijders gelijke rechten zullen hebben met de belijders. En het bij gevolg in deze vraag gaat om het belang van de Kerk, om de eere Gods.

|64|

3°. Hem te berichten, dat men besloten heeft, op de eene of andere wijze, de aanneming van Moderne lidmaten te beletten en alles te doen, wat uit dit besluit voortvloeit.
4°. Eene buitengewone vergadering van de Synode te vragen opdat deze kwestie niet als een Bestuurszaak, maar in beginsel worde uitgemaakt.
5°. Den Kerkeraad van Amsterdam uit te noodigen, de Classis buiten het Reglementair verband saam te roepen, ten einde maatregelen te beramen, om tot eene zuivere gestalte van de Kerk van Christus te komen en de oplossing van de Kerkelijke kwestie voor te bereiden.

Dit vragen wij niet slechts van de Kerkeraden in de steden, maar van iedere Kerk, ook de allerkleinste in ons Vaderland.

Allen hebben in dezen één belang, hetzelfde recht, en allen hebben beteekenis.

En nu, moge het den Heere behagen ook dit schrijven te gebruiken, gelijk alles wat in Zijn naam geschiedt, ten dienste van hetgeen ons dierbaar is: de Kerk onzer vaderen, de waarheid, waarbij wij hopen te leven en te sterven, de eere en het recht van Hem, die het Hoofd is van Zijne gemeente, „welke Zijn lichaam is”, en ook door mij aan Zijne hoede wordt aanbevolen.

En voorts:

Gods wil geschiede!
Zijn Koninkrijk kome!
Zijn Naam worde verheerlijkt!

Zijns is het Rijk, de Kracht en de Heerlijkheid!

Amen.