Oldenhuis, F.T.

Kerkgenootschappen en privaatrecht (II)

Genre: Tijdschriftartikel

|231|

Kerkgenootschappen en privaatrecht (II)

Toetsing van besluiten en vrijheid van belijden

2.4 (onbevoegde) Vertegenwoordiging

Boek 2 BW hanteert als algemene regel voor de NV, de BV, de vereniging en de stichting dat het ontbreken van toestemming dan wel goedkeuring van een ander orgaan dan het orgaan dat tot algemene vertegenwoordiging bevoegd is, niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. Die regel geldt niet voor publiekrechtelijke rechtspersonen noch voor kerkgenootschappen.

In het bijzonder bij kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen zal het veelvuldig voorkomen dat het orgaan dat tot vertegenwoordiging bevoegd is de goedkeuring of instemming nodig heeft van een ander c.q. hoger orgaan.

Door Van Drimmelen22 is de vraag opgeworpen of de regel die Boek 2 voor de NV, BV, de vereniging en de stichting geeft, op dit punt analogisch kan worden toegepast bijv. op kerkgenootschappen. Hij beantwoordt die vraag negatief. Ik deel dit standpunt. Zijn conclusie luidt:

‘de kerkelijke regeling van statutaire bepalingen omtrent de vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen heeft uiteraard (curs. f.t.o.) externe werking23,’

In deze conclusie klinkt echter m.i. te weinig door dat er ook nog een andere ontwikkeling gaande is, nl. het beginsel van het opgewekt vertrouwen dat zich juist op het terrein van het kerkelijke recht waarbij het netwerk van bevoegdheidsregelingen veelal voor derden moeilijk toegankelijk is, zijn werking zal doen gelden.

Van Schilfgaarde24 heeft in dat verband gewezen op HR 27 januari 1984, NJ 1984 (WGO — Koma).

Rechtsvraag was of het WGO (Werkvoorzieningschap Geleen en Omstreken) gebonden was aan de huurovereenkomst die de directeur van het WGO — zelf geen lid zijnde van het bestuur — optredend namens het WGO, had gesloten. Bij die acceptatie deelde de directeur aan de wederpartij mee dat voor het aangaan van de huurovereenkomst goedkeuring van het bestuur nodig was. De verhuurder had vervolgens met het oog op de verhuring allerlei werkzaamheden laten verrichten. Daarna pas werd van de zijde van het WGO meegedeeld dat de voorkeur werd gegeven aan een ander pand.

Was het WGO gebonden aan de huurovereenkomst? Ktr. en Rb. wezen de vordering toe. Het WGO ging in cassatie, maar het cassatieberoep werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde daaromtrent:

‘De overwegingen van de Rb., waartegen het onderdeel zich richt, komen erop neer dat Koma in de gegeven omstandigheden op grond van gedragingen van onder meer Dirx, die als voorzitter van het Algemeen en het Dagelijks Bestuur bevoegd was de huurovereenkomst ingevolge een eventueel besluit van het Algemeen Bestuur tot stand te brengen en op wiens weg het derhalve lag om van dat besluit aan Koma te doen blijken, heeft aangenomen en heeft mogen aannemen dat die goedkeuring er was en derhalve dat WGO op rechtsgeldige wijze met die huurovereenkomst instemde. Weliswaar mag het bestaan van een voor een rechtshandeling vereiste goedkeuring van een orgaan van een overheidslichaam door de wederpartij van dit lichaam in het algemeen niet gemakkelijk worden aangenomen op grond van gedragingen van een ander orgaan dal bevoegd is de rechtspersoon in of builen rechte te vertegenwoordigen, maar de omstandigheden van het onderhavige geval, zoals door de Rb. vastgesteld, geven geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Rb. hiermee geen rekening heeft gehouden. Daarbij is mede van belang dat de organisatie en de verdeling van de bevoegdheden over de verschillende organen van een overheidslichaam als WGO bij hen die overwegen met dit lichaam te contracteren, aanzienlijk minder gemakkelijk bekend zullen mogen worden verondersteld dan bij een overheidslichaam als bijv. een gemeente, waar een en ander in de wet is neergelegd en voorts de door het bevoegde orgaan te nemen besluiten die voor rechtshandelingen als de onderhavige nodig zijn, in de regel in openbare vergaderingen tot stand komen, waar de wederpartij zich eventueel zelf van het al of niet tot stand komen van het besluit op de hoogte kan stellen. In dit licht is tevens van belang dat de brief van 8 okt. 1979 slechts rept van goedkeuring door “het bestuur” en de Rb. niet heeft vastgesteld dat Koma ervan in kennis is gesteld dat de betreffende bevoegdheid bij het Algemeen Bestuur en niet bij het Dagelijks Bestuur berustte.’

Van Schilfgaarde signaleert n.a.v. bovengenoemd arrest een tweetal verschuivingen ten aanzien van de rechtspraak met betrekking tot het zogenaamde toedoenbeginsel:

‘De eerste is dat de schijn, wil zij toerekenbaar zijn, niet per se hoeft te zijn gewekt door het orgaan dat de macht had door zijn toestemming de bevoegdheid te doen ontstaan. De tweede verschuiving is dat nu ook met zoveel woorden wordt gelet op de belemmeringen


22. L.C. van Drimmelen, De vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen, in Met Recht Verenigd, bundel aangeboden aan prof. mr. P.L. Dijk, Arnhem 1986. p, 159 e.v.
23. L.C. van Drimmelen, a.w., p. 171.
24. P. van Schilfgaarde, Toedoen en vertegenwoordigingsschijn bij rechtspersonen, in Met Recht Verenigd, bundel aangeboden aan prof. mr P.L. Dijk, Arnhem 1986, p. 229 e.v.

|232|

die de wederpartij ondervindt bij het doorgronden van de organisatie-structuur van de rechtspersoon25.’

Ik kan geen deugdelijke argumenten aanvoeren waarom de verruimde toepassing van het toedoenbeginsel beperkt zou moeten blijven tot (ontoegankelijke) publiekrechtelijke rechtspersonen, waarvan de interne structuur voor buitenstaanders niet goed toegankelijk is. Ook kerkgenootschappen die deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en aldus contracten sluiten, behoren onder omstandigheden het risico te dragen van hun veelal ontoegankelijk labyrinth van bevoegdheidsregels indien derden op grond daarvan meenden dat de vertegenwoordiger der rechtspersoon bevoegd was. Aan het gewijzigd art. 3.3.2 lid 3 NBW ligt m.i. eenzelfde gedachte ten grondslag.

 

3.1 Vrijheid van belijden en de zorgvuldigheid

Naast toetsing van besluiten genomen door kerkgenootschappen is er nog een andere invalshoek van waaruit de overheid middels de burgerlijke rechter het grensgebied tussen staat en kerk betreedt en wel via de toetsing van godsdienstige uitlatingen, hetzij aan de zorgvuldigheid (art. 1401 BW) hetzij aan de strafwet (art. 137 e WvS).

Ik attendeer in dit verband op de zaak Goeree. Centraal daarbij staat de boodschap die het echtpaar in hun huis aan huis verspreide periodieken hebben doen opnemen en waarin het echtpaar uit Math. 27: 25 concludeert dat de Joden hun vernietiging ook in de periode 1940-1945 over zichzelf hebben uitgeroepen.

Rechtsvraag is of dergelijke uitlatingen als kwetsend en grievend voor de Joden i.h.b. die Joden die de tweede wereldoorlog overleefden alswel de nabestaanden van Joodse omgekomen slachtoffers, in strijd moeten worden geacht met de maatschappelijke zorgvuldigheid.

De President wees de vordering — verbod tot verspreiding plus dwangsom — ingesteld door o.a. het CIDI toe26. Hier dient zich reeds het conflict aan tussen art. 1 en art. 6 Grondwet, maar niet via de zgn. horizontale werking van grondrechten, maar via de toetsing aan de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 BW! De President hanteerde de volgende maatstaf. Ik citeer:

‘Ondanks het feit dat — naar ook gedaagden behoren te welen — inmiddels de overgrote meerderheid van de christelijke kerken uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de gedachte als zou er causaal verband bestaan tussen de hiervoor gerelateerde uitroep (Math. 27: 25) en hetgeen de Joden nadien aan leed is overkomen (in welk verband wordt verwezen naar een desbetreffende verklaring van het tweede Vaticaans concilie van 15 okt. 1964 en een op 12 juni 1981 uitgegeven verklaring van de Nederlandse Raad van Kerken, welke beiden door eisers in hun pleitnotities zijn geciteerd), durven gedaagden het standpunt te blijven innemen dat, als reeds gezegd, in het verleden reeds tot vele Jodenvervolgingen heeft geleid.’

Ik meen dat het door de President geformuleerde criterium ondeugdelijk is. Of een meerderheid der burgers een ander standpunt huldigt doet niet ter zake27. Als het over beginselen gaat spelen getallen geen rol. Het Hof stelt op dit punt de zaken zuiverder:

‘Wat betreft de christelijke godsdienst brengt dat mede dat aan appellanten de vrijheid toekomt hun interpretatie van het Evangelie van Mattheüs in woord en geschrift te verkondigen. Dat de overgrote meerderheid van de christelijke kerken inmiddels afwijzend zou hebben gereageerd op de interpretatie van appellanten van dat Evangelie — met name van Mattheüs 27: 25 — doet aan die vrijheid niet af.’

De vrijheid van belijden wordt echter beperkt doordat ook anders-denkenden recht hebben op een zorgvuldige benadering. Ik citeer:

‘De rechten van appellanten als bedoeld in de art. 9 lid 1 en 10 lid 1 EVRM, worden in dit geval op de voet van lid 2 van ieder van beide artikelen beperkt door de in het burgerlijk recht beschermde rechten van anderen als geïntimeerden op een zorgvuldige benadering van de hierboven besproken gevoelens waarbij door geïntimeerden als grievend en kwetsend ervaren uitlatingen van appellanten achterwege blijven.’

Het Hof bekrachtigde het vonnis onder wijziging van de gronden28.

In het cassatiemiddel werd gesteld dat de vrijheid van belijden niet afhankelijk is van beantwoording van de vraag hoe die zienswijze bij anderen overkomt. Dan zou immers de ruimte voor godsdienstig belijden bepaald (lees:beperkt) worden door inhoudelijke maatstaven van derden.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, daarbij overwegend dat de in art. 6 Grw. opgenomen beperking ‘ieders verantwoordelijkheid voor de wet’ betekent dat ‘ook art. 1401 BW beperkingen kan stellen aan de wijze waarop van die vrijheid gebruik wordt gemaakt’ (HR 5 juni 1987, RvdW 1987,135).

In die zin ook A-G Leijten in zijn conclusie voor het arrest, die spreekt over de ‘horizontale bescherming’, die art. 1401 biedt met betrekking tot de grenzen gesteld aan het godsdienstig belijden.

Volgens A-G Leijten gelden bij het uitdragen van eigen geloofsovertuiging tussen mensen geen andere normen voor het wereldlijk recht dan in profane zaken. Het uitdragen van de boodschap mag niet zover gaan, aldus Leijten, dat anderen daardoor worden beledigd en belasterd dan wel daardoor worden gegriefd.

Ik acht die aanpak te ongenuanceerd. Het uitdragen van een geloofsovertuiging gaat veelal met een scherpe pretentie gepaard. Niet de vraag of de ander daardoor wordt gegriefd; ook niet of daardoor een meerderheid wordt gegriefd doet ter zake. Ik zie hier slechts ruimte voor een rechterlijke toetsing op het punt van de vorm waarin de boodschap is verpakt.

Als er sprake is van nodeloos grievende of kwetsende aanpak acht ik dat tegenover derden onzorgvuldig.

De uitspraak van de Hoge Raad is mij op dit punt ook niet scherp genoeg geformuleerd. Enerzijds overweegt de Hoge Raad m.i. terecht dat art. 1401 BW beperkingen kan stellen aan de wijze waarop van die vrijheid gebruik wordt gemaakt.

Echter bij de opsomming van omstandigheden, waardoor het Hof tot zijn oordeel had mogen komen, betrekt de Hoge Raad naast omstandigheden die de verspreidingsvorm betreffen, tevens in zijn oordeel ‘de strekking van de uitlatingen van Goeree c.s. ... gewogen tegen de achtergrond van alles wat Joodse mensen in de Tweede Wereldoorlog is aangedaan en de daaruit voortkomende, bij diverse groepen mensen bestaande gevoelens’.

Voorzover dat criterium slaat op de inhoud van hun boodschap en de weerstand die dat bij derden oproept lijkt me dat als toetsingsmaatstaf onjuist.

Een goed voorbeeld van het door mij verdedigde uitgangspunt vindt men in Rb. Zwolle 6 mei 1987, KG 1987, 236 inzake Van Zijl — echtpaar Goeree. De President overwoog dat aan de Goeroes het in beginsel onaantastbaar recht toekomt in het kader van hun evangelieprediking hun opvattingen te belijden en te verkondigen ‘ook al zijn die opvattingen lijnrecht in strijd met hetgeen in onze samenleving min of meer algemeen wordt aanvaard’. De democratische samenleving die gekenmerkt wordt door pluriformiteit brengt nu eenmaal mee dat voor verscheidenheid aan opvattingen


25. Van Schilfgaarde, a.w., p. 234.
26. Rb. Zwolle 13 september 1985, KG 1985, 301.
27. In eenzelfde zin M.M. de Boer, art. 6 Grondwet: vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. NCJM-bulletin, nr. 2, maart 1987, p. 122.
28. Hof Arnhem 29 september 1980, rolnr. 446/85 te kennen uit HR 5 juni 1987, RvdW 1987, 135.

|233|

plaats moet zijn. Pas indien zij zich op een nodeloos kwetsende of grievende wijze tegenover hun medemensen uiten is er reden om art. 1401 BW te hanteren, aldus de redenering van de President. In casu werd die grens overschreden doordat het echtpaar in hun verspreidingsfolder een onlosmakelijk verband tussen homosexualiteit en aids hadden gelegd: ‘Een gevolg van homosexualiteit is AIDS, dat onherroepelijk de dood voortbrengt’. Juist dat punt was voor de President aanleiding tot veroordeling van de Goerees. Ik citeer:

‘Het desondanks — zoals reeds gezegd tegen beter weten in — onder het mom van geloofsverkondiging met betrekking tot een zo ernstige aangelegenheid een onjuiste voorstelling van zaken geven, als gevolg waarvan een homoseksueel, zoals eiser, in een kwaad daglicht wordt gesteld is voor hem kwetsend, grievend en jegens hem hoogst onzorgvuldig.’

Ik acht dat standpunt juist. Wie zich in een huis-aan-huis-campagne scherp afwijzend en veroordelend tegen medemensen keert, behoort gelet op die wijze van bekendmaking zich zeer veel moeite getroosten om zuiver te formuleren en geen ‘onlosmakelijke’ verbanden te leggen waar ze niet zijn. Dat is nodeloos grievend.

Wat de strafrechtelijke kant betreft, heeft het Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816 het echtpaar Goeree vrijgesproken van overtreding van art. 137e WvS. Anders dan de Rb. Zwolle 9 oktober 1986, NJ 1987, 524 stond bij het Hof centraal het criterium dat hun bedoelingen, hoe fel omstreden ook, ‘volstrekt zuiver zijn en in ieder geval niet gericht op belediging’. Mitsdien werd het telaste gelegde niet bewezen geacht en volgde vrijspraak29.

Het onnodig grieven of kwetsen wordt ook als criterium gehanteerd door Hof Amsterdam 10 december 1987, rolnr. 375/87 (niet gepubliceerd) inzake COC-Simonis:

‘De vraag of de opvattingen van de Kerk en van de kardinaal Simonis over homosexualiteit en homosexuele gedragingen al of niet juist of aanvaardbaar of zelfs verwerpelijk zijn staat niet ter beantwoording van de rechter.’

aldus het Hof.

De gevraagde voorzieningen — i.h.b. rectificatie in de Nederlandse Dagbladen — achtte het Hof slechts toewijsbaar indien de bewoordingen van de kardinaal ‘nodeloos — dus voor het uitdragen van zijn godsdienstige en kerkelijke opvattingen niet noodzakelijk — grievend zijn’. Zolang niet uit de vorm waarin de bewoordingen zijn gekozen een bedoeling tot kwetsen kan worden afgeleid dan wel in het geval de bedoeling ‘zuiver’ is, de gekozen bewoordingen niet nodeloos grievend zijn, lijkt mij ingeval van op godsdienstige wetten of voorschriften gebaseerde opvattingen geen plaats voor rechterlijk ingrijpen. In die zin acht ik het criterium dat het Hof Arnhem 29 mei 1987, NJ 1987, 816 Goerees (strafzaak) hanteerde mede bruikbaar voor de invulling van de zorgvuldigheidsnorm.

 

In HR 22 januari 1988, RvdW 1988, 19 (Maimonides Lyceum) wordt die terughoudende opstelling van de burgerlijke rechter nogmaals bevestigd.

Inzet van die procedure is de weigering van het Stichtingsbestuur Aram Brucker tot de school toe te laten. Aan die weigering ligt ten grondslag dat Aram volgens de richtlijnen van de Halacha niet joods is30.

Brucker heeft gesteld dat de Halacha, zijnde een codificatie van Joodse voorschriften, voor meerderlei uitleg vatbaar is. Daartegenover heeft de stichting gesteld van oordeel te zijn dat de Halacha slechts voor één uitleg vatbaar is, te weten de uitleg die de Stichting daaraan geeft. Bucker Sr. achtte die weigering een ernstige discriminatie en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voorts achtte hij die handelwijze jegens hem onrechtmatig omdat hem als ouder het grondrecht toekomt zijn kind onderwijs te doen volgen in de richting die hij voor zijn kind verkozen heeft en het Maimonides Lyceum de enige school in Nederland is, waarop de vorm van (joods) onderwijs wordt gegeven die hij voor Aram aangewezen acht.

De Rb. Amsterdam 18 september 1986, KG 1986, 431 wees de eis tot toelating af.

‘Het toelatingscriterium dat gedaagde hanteert vindt, ook al is dit op religieuze motieven gebaseerd, een objectieve en redelijke rechtvaardiging in het doel en effect daarvan, te weten het geven van onderwijs aan de eigen groep naar de richtlijnen van de Halacha. Ook in zoverre is er dus van discriminatie geen sprake.’

Het Hof vernietigde die uitspraak en overwoog enerzijds dat de voor het bijzonder onderwijs gewaarborgde vrijheid van richting ook een op religieuze gronden beperkte toelating van leerlingen mogelijk maakt.

Anderzijds is denkbaar, aldus de gedachtengang van het Hof, dat zo’n toelatingsbeleid in conflict komt met een door een ander grondrecht gewaarborgd belang —  het doen volgen van onderwijs — zodanig dat alle omstandigheden in aanmerking genomen het laatste belang voorrang verdient. In de belangenafweging die daarop volgde sloeg de schaal door ten gunste van Aram Brucker.

A-G Mok concludeerde in een zeer uitvoerige conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad vernietigde echter het arrest van het Hof. Ik wijs daarbij op een aantal overwegingen. Van belang is de overweging waarbij de Hoge Raad constateert dat ‘in dit stadium van het geding tussen parktijen is komen vast te staan dat de weigering om Aram toe te laten berust op een vast, op religieuze gronden berustend beleid.

Inzake art. 23 Grondwet — het grondrecht van ouders om hun kinderen onderwijs in een bepaalde richting te doen volgen — overwoog de Hoge Raad dat dat recht weliswaar geldt tegenover de staat, maar niet tegenover een particuliere onderwijs verzorgende instelling. Ten aanzien van de vraag of de stichting onrechtmatig tegenover Aram gehandeld overwoog de Hoge Raad:

‘dat ten processe vaststaat dat die weigering in overeenstemming is met het toelatingsbeleid van de Stichting dat steunt op haar uitleg van in haar statuten neergelegde toelatingsnormen, alsmede dat het daarbij gaat om toelatingsnormen van religieuze aard die ertoe strekken de (religieus) Joodse identiteit van de school te handhaven.
De in art. 23 Grondwet aan het bijzonder onderwijs gewaarborgde “vrijheid van richting” weegt, mede gelet op art. 6 Grondwet en art. 9 EVRM, zo zwaar dat het aan degene die (zoals te dezen de Stichting) een instelling van bijzonder onderwijs in stand houdt, in beginsel — behoudens bijzondere omstandigheden waarvan hier geen sprake is — jegens ouders van een kind dat volgens de door hem ten aanzien van die instelling gehanteerde toelatingsnormen van religieuze aard niet voor toelating in aanmerking komt, vrijstaat de door die ouders verlangde toelating te weigeren, ook al hebben die ouders (zoals te dezen Brucker) een sterke en op redelijke gronden berustende voorkeur voor het onderwijs dat aan de betrokken instelling wordt gegeven, en ook al is de betrokken instelling de enige die onderwijs van deze richting verzorgt.’

Ik acht dat standpunt van de Hoge Raad


29. Zie over de strafrechtelijke kant van de zaak, i.h.b. over het door het Hof gehanteerde criterium van de ‘animus discriminandi’ S.A.M. Stolwijk, AA 1988, p. 126 e.v.
30. De Stichting stelde zich op het standpunt dat Aram niet volgens de richtlijnen van de Halacha Joods zou zijn, omdat Aram’s moeder niet ‘overeenkomstig de normen van de Stichting tot het jodendom is overgegaan’.
Aram’s moeder zou als Joods zijn beschouwd indien gebleken was dat zij hetzij zelf uit een Joodse moeder was geboren, hetzij tot het Jodendom was overgegaan. Als rechtsgeldige overgang tot het Jodendom wordt alleen een overgang tot een orthodox Joods kerkgenootschap beschouwd. Zie conclusie A-G Mok ad 2.3.
Het arrest verscheen reeds in A.B. 1988 nr. 96, m. n. FHvdB.

|234|

juist. Het sluit aan bij de hoofdlijn die ik verdedigde. Bij een twist die terug te voeren is tot een theologisch c.q. in de godsdienst geworteld meningsverschil over de uitleg van kerkelijke wetten behoort de rechter zich van een oordeel te onthouden. In casu was het toelatingsbeleid op religieuze motieven gebaseerd en daarmee — van oneigenlijk gebruik was geen sprake — objectief gerechtvaardigd. In zoverre — ik citeer nog éénmaal de rechtbank Amsterdam 18 september 1986 — was er van discriminatie geen sprake. In die gedachtengang is voor een belangenafweging, zoals het Hof Amsterdam in de onderhavige zaak deed, geen plaats.

 

4.1 Slot

1. Overziet men de rechtspraak met betrekking tot toetsing van besluiten genomen door kerkgenootschappen, waaronder mede begrepen besluiten die tot kerkscheuring c.q. afsplitsing leidden dan kan worden geconstateerd dat de rechter — en ook de rechter in kort geding — zich tamelijk terughoudend opstelt. Voor een toetsing aan de redelijkheid en billijkheid is plaats indien de wijze waarop de besluiten tot stand kwamen onaanvaardbaar zijn.

Anderzijds blijkt dat de rechter niet aarzelt om de geldigheid van genomen besluiten te toetsen aan het fungerend kerkrecht. Dat pad is begaanbaar zolang over de toepassing van dat kerkrecht zelf geen theologische meningsverschillen tussen partijen bestaan.

2. Vrijheid van (godsdienstig) belijden is een hoog goed. Die belijdenis gaat veelal gepaard met normatieve pretenties. Of die handelwijze de instemming heeft van weinigen dan wel door velen wordt afgekeurd kan niet beslissend zijn voor het antwoord op de vraag op welk moment art. 1401 BW in stelling moet worden gebracht. (Hof Arnhem 29 september 1986). Hoe scherper de toon, des te zorgvuldiger moet men z’n woorden wegen, vooral indien de ‘waar’ in het openbaar wordt aangeprezen (Rb. Zwolle 6 mei 1987). In het algemeen is slechts sprake van rechterlijke toetsing aan art. 1401 BW, indien de boodschap nodeloos grievend of kwetsend is. (HR 15 juni 1987). Onder omstandigheden kan mede van belang zijn de intentie van waaruit men spreekt of schrijft; in zoverre is het strafrechterlijk criterium mede bruikbaar bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm.