Grotestadsprobleem

Art. 458. Namens commissie II rapporteert dr K. Dijk over het rapport van de deputaten voor de herziening van de kerkorde inzake de grotestadskerken (O 3) en een schrijven van ds W.F.C. van Helsdingen over een oplossing van het grotestadsprobleem, zoals deze z.i. zal moeten worden gezocht (O 34) (bijlage CIV a en b).

De rapporteur deelt mede, dat nog een tweetal brieven is ingekomen resp. van de kerken van Amsterdam en Amsterdam-Zuid (P 2 en P 3), waarmee echter de commissie bij het opstellen van haar rapport geen rekening meer heeft kunnen houden. De commissie stelt voor, deze brieven in handen te stellen van de te benoemen deputaten, indien namelijk haar desbetreffend voorstel door de synode zal worden aangenomen.

Aangezien het commissierapport op vele punten afwijkt van het deputaten-rapport, komen ook in de discussie tegengestelde gedachten naar voren. Enerzijds worden tegen het commissierapport ernstige bezwaren ingebracht; men acht de voorstellen ervan te strak geformuleerd; men is van oordeel dat daarin te weinig rekening gehouden wordt met de grote moeilijkheden, waarin sommige kerken zich bevinden, alsmede met het historisch gewordene; men wijst erop, dat de commissie het grotestadsprobleem te veel in algemene zin heeft beschouwd, terwijl de deputaten slechts tot opdracht hadden zich te bezinnen op de situatie in enkele kerken; en men pleit voor het geven van zoveel mogelijk vrijheid, al zal deze binnen de grenzen van een bepaald kader moeten blijven. Daartegenover wordt ook het commissierapport gesteund en het deputatenrapport bestreden: o.m. wordt daarbij opgemerkt, dat in kerken waar kerksplitsing werd toegepast een afdoende oplossing werd verkregen, doch in kerken, waar men dit niet deed de moeilijkheden bleven voortduren; dat de bezwaren, die tegen kerksplitsing blijken te bestaan, niet onoverkomelijk zijn, vooral niet wanneer men het „rondpreken” laat doorgaan en de grenzen der deelkerken nog niet onmiddellijk definitief vaststelt; dat de „gedeelde verantwoordelijkheid”, zoals die door de deputaten wordt voorgesteld, een vreemde figuur in ons kerkelijk leven zal worden en ook allerlei praktische moeilijkheden mee zal brengen; en dat de massaliteit van de grote stad alleen werkelijk doorbroken wordt door de stichting van volledig zelfstandige deelkerken, die slechts enkele zaken in een commissie van gedelegeerden gemeenschappelijk blijven  regelen.

Ook de beide rapporteurs voeren het woord. De rapporteur van de deputaten, dr D. Nauta, wijst er daarbij op, dat het commissierapport te negatief is, en de grotestadskerken, die reeds herhaaldelijk haar moeilijkheden aan de synode hebben voorgelegd, in de mist laten zitten. De rapporteur van de commissie daarentegen betoogt, dat er wel degelijk allerlei positieve elementen in de voorstellen der commissie te vinden zijn en dat er alle reden is om op deze synode nog geen definitieve besluiten te  nemen, daar ook tal van andere middel-grote kerken met soortgelijke problemen worstelen, welke problemen door een daarvoor in te stellen deputaatschap eerst nog nader onder het oog zullen moeten worden gezien.

De praeses is van mening, dat het bij zo tegengestelde voorstellen voor de synode moeilijk zal zijn om tot een beslissing te komen. Hij dringt daarom op een nader overleg tussen de deputaten en de commissie aan.

Nu komt echter de vraag naar voren of er voor een dergelijk overleg wel een voldoende basis aanwezig is. De synode zal toch in ieder geval voor dit overleg een richtlijn moeten aangeven. Na enige discussie kunnen zowel de beide rapporteurs als de leden der synode zich verenigen met de gedachte, dat getracht zal worden aan de grotestadskerken, die in een nood-situatie verkeren, een voorlopig advies te geven door het maken van enkele interimbepalingen, terwijl dan op de volgende synode een meer definitieve regeling zou kunnen worden vastgesteld, nadat daarover eventueel te benoemen deputaten een rapport zullen hebben uitgebracht.

Besloten wordt aan de deputaten en de commissie op te dragen zich in de aangegeven zin over deze zaak nader te beraden en daarna zo mogelijk een gemeenschappelijk voorstel aan de synode voor te leggen (zie verder art. 469, 470 en 471).