|466|

XII. Uitzicht.

 

Aan het einde nog een uitzicht. Wij mogen niet besluiten zonder den blik nog even verruimd te hebben door naar voren te zien — naar voren en ook ter zijde. Van iedere wetenschap is, zeiden wij, waarheid het einddoel. Altijd zoekt zij waarheid, altijd weer weet zij, dat zij die waarheid niet grijpt. Doch die waarheid is veelvuldig, is niet alleen de abstractie van het juiste oordeel, de overeenstemming van den inhoud van oordeel en object, het wordt tot de overeenstemming van den mensch in zijn geheel en de wereld, zoodat niet alleen de tegenstelling in zijn denken, de twijfel, maar alle disharmonie, die hij in zijn leven voortdurend ondervindt, is opgeheven.

In den tocht naar die waarheid ziet iedere wetenschap een punt, dat haar lokt en dat zij niet bereikt. Zij heeft een deel, een stuk werkelijkheid — materieel of geestelijk — tot haar gebied, zij weet dat dat stuk vanuit dat punt is bepaald, er is een ster, in wier licht zij gaat, maar dit punt wijkt, naar mate zij schijnt te naderen. De ster kan niet worden geplukt. Er is een grens, waaraan de wetenschap nooit komt en die haar toch afsluit. Van der Leeuw 1) noemde dit het „eschaton” van iedere wetenschap. Men zou van doel kunnen spreken — ware het niet dat dit te veel aan een door den mensch zelf bewust kiezen deed denken. Dit doel ligt in de wetenschap zelf. En daarom is „doel” ook niet de juiste term, omdat het eschaton niet alleen aan het eind maar ook aan het begin staat, zich altijd door tijdens de reis doet gevoelen.

Onder eschaton verstaan we iets anders dan de idee der waarheid die van echte wetenschap de grondslag is, we denken aan een meer bepaald begrip dat zelf „waarheid” onderstelt.

Onder eschaton der rechtswetenschap verstaan we dus ook niet de idee der gerechtigheid. Als wij naar het eschaton zoeken, moeten wij rekening houden met de onderscheiding, die wij in dit opstel slechts even aanstipten, die tusschen de eigenlijke rechtsregels, de gedragsregels, die de menschen voorschrijven, waartoe zij tegenover elkaar verplicht zijn, wat zij moeten doen, wat nalaten en de regels, welke bepalen hoe de samenleving als geheel functionneert, hoe regels tot stand komen, hoe men uit een regel tot de concrete uitspraak komt, hoe zij worden gehandhaafd. Deze tegenstelling is de grond van de tegenstelling privaat- en publiekrecht; hierop is in de verschillende rechtssystemen op zeer onderscheiden wijze voortgebouwd 2). Wij houden haar zoo zuiver mogelijk als wij gemeen recht tegenover staatsrecht stellen; beide zijn recht, gemeen recht onderstelt gezag, staatsrecht is aan rechtsbeginselen gebonden, maar wij kunnen ze toch onderscheiden. Dan komt „gezag” niet onder, maar naast gerechtigheid te staan, dan wordt de


1) Inleiding tot de theologie, blz. 113.
2) Vgl. mijn Algemeen Deel, blz. 37 vlg.

|467|

gradeering van het gezag, hooger en lager en zijn behoefte aan een hoogste gezag erkend, dan wordt het als algemeen en opper gezag als „souvereiniteit” aangeduid.

Toch vormen zij samen één geheel: het Nederlandsche recht, zijn zij als zoodanig object der wetenschap van het positieve recht. Zien we van beide naar haar richting, dan is het van het gemeene recht de gerechtigheid, van het staatsrecht het gezag. In de gerechtigheid vindt het gemeene recht zijn zin, in het gezag het staatsrecht. Nog eens: het gemeene recht is daarom toch nooit zonder gezag, het staatsrecht heeft deel aan de gerechtigheid. Zien we van beide naar haar achtergrond in het werkelijk leven, dan is dat van het gemeene recht het maatschappelijk gebeuren, van het staatsrecht de staat, doch nu niet meer genomen als rechtsfiguur, maar als historisch verschijnsel: de samenleving van een volk als één geheel. Het maatschappelijk gebeuren is nooit zonder recht, de staat is rechtsfiguur, toch kunnen zij op zichzelf worden gezien, het eerste geschiedt in de sociologie, het tweede in de staatsleer, die dus terecht van het staatsrecht wordt onderscheiden. Zien wij wat deze beide: maatschappijleer en staatkunde bindt dan is het de beweging in den tijd, de geschiedenis, die in de geschiedschrijving haar wetenschap vindt.

Zoo komen wij tot het volgende schema.

|468|

Voor een breedvoerige toelichting is het hier, waar ik niet meer dan een uitzicht wilde openen, de plaats niet. Ik zet de eschata hier en daar apodictisch neer zonder ze te motiveeren, ik hoop er later nog eens gelegenheid voor te hebben. Nu slechts een enkele aanteekening.

Ten eerste in verband met ons geheele onderwerp iets over de verhouding van rechtstheorie en rechtswetenschap. Want vanuit deze is het schema opgezet. Hare tegenstelling en verhouding was er allereerst, het overige voegde er zich vanzelf aan toe — waarheen wezen zij, en van waar kwamen zij? Ik hoop dat mijn bijdrage in haar geheel deze tegenstelling verduidelijkt en op haar beurt in het schema verduidelijking vindt. Hier alleen nog iets over de beide eschata. Orde, het eschaton der rechtstheorie, is algemeen, is abstract, is theoretisch. Het is de logische behoefte tot begrijpen, tot ordening die de rechtstheorie drijft. De rechtswetenschap is meer op het concrete gericht, zij is naar den mensch gekeerd, naar den mensch in gemeenschap. Het is nog iets anders of hem vrede dan wel orde wordt voorgehouden. Vrede is nooit zonder orde, zij kàn ook intellectueel worden gezien (de bevrediging van zekere theorie) doch zij omvat meer, den mensch in zijn geheel, den levenden mensch, niet alleen den denkende. En vrede is wat het positieve recht zoekt. Vrede is de gerechtigheid verwezenlijkt, vrede is ook de overgave aan het gezag, niet maar de onderwerping met tegenzin in het hart, maar de aanvaarding als een bevrijding. Als eschaton nooit bereikbaar (zooals ook de volledige orde nooit tot stand wordt gebracht) maar lokkend en richtend. Er is slechts gemeenschap als er vrede is.

Misschien vraagt iemand, waarom nòch rechtshistorie nòch rechtsvergelijking een plaats vinden in het schema. Ik antwoord: Rechtshistorie kan zijn de historie van een concreet rechtssysteem van een bepaald volk. Haar plaats is dan door het schema aangewezen, al heb ik om dit overzichtelijk te houden die niet aangegeven. Zij ligt in de verhouding van rechtswetenschap en geschiedschrijving. Zij geeft het rechtssysteem in beweging, of beter: de beweging van het rechtssysteem in den tijd.

Rechtshistorie kan echter ook — en dan sluit zij aan bij de rechtsvergelijking — algemeen worden gezien. Dan worden alle verschijnselen van het recht samen genomen, we komen dan aan een phaenomenologie toe, die uit sociologie en geschiedenis van heden en verleden, van alle mogelijke volken die leven of geleefd hebben, alles wat op „recht” duidt samenleest en in verband tracht te brengen. Zoodra de rechtsgeschiedenis zich wendt tot rechtsstelsels, wier verband met thans geldende stelsels niet is aan te wijzen, krijgt zij iets van dit karakter; wil zij echter rechtshistorie blijven, dan is instelling op een bepaald volk, pogen zijn recht als stelsel te zien, noodzakelijk. 

Het schema maakt ook duidelijk, hoe wijsbegeerte van het recht

|469|

en rechtstheorie moeten worden gescheiden. De gerechtigheidseisch doordringt het geheele recht, geen der scheidingen naar boven of ter zijde is een waterdicht schot, doch de gerechtigheidseisch zelf is niet het voorwerp van de rechtstheorie — evenmin van de rechtswetenschap — zij is een object voor de wijsbegeerte van het recht. En hetzelfde geldt voor de souvereiniteit. Voor de wijsbegeerte zijn het ideeën, die hoewel zij alleen gezien kunnen worden in verband met de werkelijkheid waaruit ze zijn gelicht (in het schema naar beneden) en hoewel zij weer naar boven wijzen, voor een oogenblik op zich zelf kunnen worden beschouwd.

Ik hoop met deze korte aanduidingen te kunnen volstaan, al erken ik dat voor verdere vragen plaats blijft. Mij was het niet om volledigheid te doen, alleen om het uitzicht. Naast dit schema kunnen andere gesteld worden, met andere centra, dan verschuiven de betrekkingen, schema’s, die even juist, niet juister, zijn dan het boven geplaatste. Zoo zou indien niet de rechtswetenschap als centrum gekozen was, maar recht als cultuurverschijnsel, de plaats der phaenomenologie een veel sprekender geweest zijn, dan had recht weer naast taal, naast religie en kunst, kunnen worden geplaatst.

Bij anthropologie voegde ik geen eschaton. Anthropologie is daarvoor te weinig omschreven. Er zouden er vele genoemd kunnen worden naar gelang der zijden van het menschzijn waarop de wetenschap zich richt. Een verder onderzoek past niet in dit betoog.

„God” zette ik bovenaan. Ik deed dit na lange aarzeling, er dreigt misverstand. Hier in dit schema wil het woord niet anders zeggen dan „laatste werkelijkheid, grens en voorwaarde van geheel het mensch zijn” 1). Van den mensch gaat alles uit, tot God is alles gericht. Ik heb er over gedacht of het Absolute of de Absolute niet beter hier het woord „God” verving. Doch dan stond ik reeds dadelijk voor de moeilijkheid tusschen onzijdig en persoonlijk een keus te doen. „Gerechtigheid” leidt tot „het”, souvereiniteit tot „den” Absolute. Souvereiniteit wijst op een souverein, rechtssouvereiniteit is een tegenspraak in zichzelf. In den mensch bestaat onmiskenbaar een drang tot onderwerping aan een persoonlijk gezag, gelijk ook altijd in hem weer het verzet tegen deze gedachte opduikt. Uit zijn aard rebelsch, toch met het besef zich te moeten onderwerpen. Gelijk ook vervuld van een diepen drang naar recht — toch den ander een wolf. Dat leert ons de studie van het recht. Het is belangrijk, maar wij moeten oppassen geen stap verder te doen. Het blijft postulaat van ons denken, drang van ons geheele gemoed. Een vraag, geen antwoord. De wetenschap brengt voor de laatste dingen alleen vragen, geen antwoorden. Uit ’s menschen kennis en wetenschap is geen antwoord. „God” is hier niet de God der Christelijke openbaring, het is om in Pascal’s taal spreken „le Dieu


1) K. Heim, Glauben und Wissen blz. 3.

|470|

des savants et des philosophes, non d’Abraham, Isaac et Jacob, non de Jésus-Christ”, de God der religie, niet die van het geloof.

Naast het woord „God” plaatste ik geen wetenschap, ook geen eschaton. Er is niets meer te zeggen.

Inhoud kan het woord „God” eerst krijgen uit de Openbaring in Jezus Christus. Dan krijgt het eerst zijn ware beteekenis, wordt in het antwoord de vraag eerst in haar menschelijke werkelijkheid verstaan. Geschiedt dit, dan valt uit den top van het schema een licht op alles, wat daaronder is geplaatst — het wordt alles anders.