VI. Tegenstelling tot taalwetenschap: het gezag.

 

Een der kenmerkende dingen van het recht is zijn onzekerheid. Wij staan voor een geval, moeten hard en onwrikbaar — ook dat eischt het recht — kunnen zeggen: dit is recht, dat onrecht, een vlijmscherpe scheiding maken 2) en... wij aarzelen, zijn niet dadelijk zeker van ons zelf. Hoe kan dat? Er is toch maar één recht, dat is ons voorgeschreven, en als het niet voorgeschreven is moet het toch in ons rechtsbewustzijn zijn aan te wijzen, en we zouden niet weten wat dat inhoudt? Toch is beide waar, het verdient opheldering.

Het recht betreft nooit den enkeling, altijd den mensch in gemeenschap. Dat moet hier voorop staan. Ons rechtsbewustzijn is een innerlijke overtuiging, zij dwingt ons, we voelen ons haar opgelegd en mogen haar niet ontwijken — toch is zij tegelijkertijd gebonden aan wat anderen, onze rechts-genooten, voelen en denken. Er is niet als in de zuivere logica een individueel denken, waarvan we weten, dat het ook bij anderen aldus functionneert, dat de mensch zoo denkt, het denken dien bepaalden vorm heeft, maar er is een oproep, een eisch in ons geestesleven gelegen, die zich tot den ander richt en van hem antwoord vraagt. Rechtsdenken is gemeenschapsdenken: wie naar recht zoekt houdt geen monoloog, maar roept op, vraagt antwoord. En het antwoord bepaalt mede zijn eigen denken, niet alleen omdat het zooals overal elders dwingt, het eigen denken nog meer te controleeren — maar omdat wij dit eigen denken op den duur niet als eisch van rechtsbewustzijn kunnen volhouden als het geen weerklank vindt. Diep in ons kan een eisch van gerechtigheid blijven branden, die door anderen niet wordt gehoord — in het rechtsbewustzijn kan die vlam niet duren,


2) Ook niet „bemiddelen”. Vgl. mijn Algemeen Deel. blz. 178 vlg.

|449|

als zij niet door het antwoord nieuwe brandstof bekomt. Het rechtsbewustzijn ontwikkelt zich in een nooit eindigende dialoog, waaraan alle rechtsgenooten deel nemen, het is misschien nog eerder vloeiend dan onzeker te noemen. En toch eischt hetzelfde rechtsbewustzijn dat steeds in concreto wordt gezegd wàt recht is, de uitspraak definitief is. Daarom vraagt het om een gezag dat beslist. Het menschelijk, feilbaar, dikwijls aangevochten, gezag is noodig omdat de mensch in zijn gebrekkigheid tegelijk èn recht behoeft èn dit recht niet vermag te grijpen, zóó dat het steeds naar alle zijden voor ieder onafwijsbaar voor ons staat.

Maar, kan men vragen, hoe komt het toch, dat de rechtsoordeelen der menschen verschillen, als het rechtsbewustzijn toch functie is van den menschelijken geest. Zit dit niet hierin, zou ik willen antwoorden, dat de mensch in zijn beperktheid en in zijn zonde vooral, die hem verhindert zuiver te denken en meer nog zuiver te handelen, wel weet dàt er recht moet zijn en is, een behooren dat de gemeenschap is opgelegd, ook wel notie heeft van de beginselen die het beheerschen, maar de consequenties daarvan, hét recht in concreto, niet vermag te kennen, noch, als hij het al kent, daarnaar te handelen, gedreven als hij wordt door motieven van eigen belang en heerschzucht, van zich zelf zoeken en van den nooit eindigenden wensch dit eigen willen toch als recht te rechtvaardigen?

Ons bewustzijn heeft betrekking op zeer algemeene dingen: den ander geen geweld doen (neminem laedere), hem eerbiedigen in het zijne (suum cuique tribuere), die niet veel meer dan formeel lijken — het reageert tegelijk concreet op een bepaald gebeuren: dit is onrecht. Doch die reactie is intuïtief, daar is geen weg tus-schen den abstracten regel en de intuïtieve uitspraak en toch — wij hebben het boven betoogd — eischt juist het rechtsbewustzijn dat het een tegenover het andere wordt verantwoord. De concrete beslissing mag ten slotte intuïtief worden gevonden, zij moet ook tegenover den regel kunnen worden gerechtvaardigd.

Doch er is meer. Wij reageeren direct op een concreet gebeuren. Doch wat is dit concreet gebeuren? Wij kennen het door waarneming. Maar kennen wij het geheel voorzoover voor het recht van belang? De daad die we waarnamen of die door getuigen wordt medegedeeld, moet gezien worden in verband met andere. Iedere jurist weet. hoe een kleine verschuiving in het feiten-complex een totalen omkeer van het oordeel ten gevolge kan hebben. Wij moeten het geheel kennen. Het is weder onzeker, wat in een bepaald geval als het geheel zal moeten worden beschouwd, wat rechtens relevant is, wat niet. Eerst gave en oefening leeren hier den rechten weg.

Nu is dit natuurlijk niet zoo, dat wij in den gewonen gang van de alledaagsche dingen geregeld door den twijfel zouden worden gekweld. Dit gebeurt niet, omdat de rechtsvraag eenvoudig niet 

|450|

wordt gesteld. Maar het wordt anders, waar door de complicatie der verhoudingen, het door elkaar gestrengeld liggen van de betrekkingen tusschen de menschen of door hun vijandschap, de vraag wordt opgeworpen, wie nu in een strijd recht heeft. Het onrecht kan zoo klaar zijn, dat ieder niet-betrokkene het direct ziet, het kan ook, dat wij gaan twijfelen, in de aarzeling leven. Geestelijk ook in het recht leiden wij niet een ongebroken leven, er zijn beginselen in het recht die ons in tegengestelde richting wijzen 1): de erkenning der persoonlijkheid van ieder mensch houdt ons dézen regel voor, de aanvaarding der gemeenschap genen. In het concrete geval zal moeten worden uitgemaakt wat moet overwegen. Dat kàn duidelijk zijn, dat kan ook wel uiterst onzeker schijnen. De eene mensch oordeelt anders dan de ander — toch leven zij samen in dezelfde gemeenschap en moet naar den logischen aard van het recht slechts een van beide oordeelen recht zijn.

Ons rechtsbewustzijn zelf dicteert ons dat dit moet worden uitgemaakt, wij zoeken een gezag, dat beslist. Het recht vraagt de daad. Dat gezag is een gegeven van het recht, wie er mee belast is zal de historisch-concrete situatie aanwijzen.

Onjuist is de voorstelling, dat het rechtsbewustzijn verschillend is en de menschen daarom afspreken dat nu door een derde min of meer willekeurig moet worden uitgemaakt, wie gelijk heeft of dat dit uit een optelsom, meerderheid tegenover minderheid kan worden afgeleid. Dat is historisch fout, het is ook niet uit analyse van de werkelijkheid van geestes- en samenleven af te leiden. De mensch zelf heeft behoefte in zijn rechtsbewustzijn aan gezag. Ook weer deze verhouding is een tweezijdige: de onderwerping is niet onvoorwaardelijk, het kàn dat het rechtsbewustzijn neen blijft zeggen tegen de uitspraak van het gezag, — maar de gebrekkigheid van het menschelijk zijn waarop ik doelde, de onzekerheid van het recht, waarover ik sprak, dwingen tot de aanvaarding van het gezag, niet als een van buiten komend ding dat de gebrekkigheid van onze rechtsoordeelen verhelpt, maar als deel van het rechts-oordeel zelf. Wij zijn ons bewust, dat er geoordeeld moet worden. Wij kunnen dat ook zoo zeggen: het is niet alleen een vraag van logica uit te maken wat recht is, de beslissing heeft, hoezeer zij logisch moet zijn gefundeerd (men lette op den bouw van de rechterlijke vonnissen die niet anders is dan een reproductie van de structuur van ons rechtsdenken zelf), meer dan logische waarde. Zij moet gelden, d.i. recht zijn, ook al zou zij logisch fout zijn. Het beginsel van het gezag van het gewijsde — de gebondenheid aan de rechterlijke uitspraak, of zij „juist” is of niet — is mede een door de rechtstheorie te onderzoeken beginsel van ieder recht. In dat beginsel blijkt de beteekenis van het gezag niet naast maar in het recht. Wat natuurlijk niet wegneemt, dat uitwerking


1) Vgl. mijn Rechtsbeginselen, hierboven, blz. 410.

|451|

en begrenzing van dit beginsel in ieder positief recht verschillend kan zijn, voorwerp der wetenschap van het positieve recht wordt.

Wij zien dat wij hier op rechtsgebied wel ver afraken van dat der taal. Toch sprak ik nog alleen over het recht als stuk van ons geestelijk leven. Het merkwaardige is echter, dat de onzekerheid zich voortdurend doet gevoelen ook in die instellingen die ter wille der zekerheid worden geschapen. Want de mensch verdraagt de onzekerheid niet. Hij wil het recht vast en zeker, de menschelijke geest volgt daarbij overal denzelfden weg, hij schept instituten die van tevoren zeggen wat recht zal zijn, in abstracto dan, waaruit de concrete conclusie slechts door logisch betoog behoeft te worden getrokken (wetgeving) of hij stelt de concrete uitspraak als voorbeeld waardoor in analogie ieder nieuw geval kan worden uitgemaakt (rechtspraak, precedent).

Geen van beide is afdoende. Het laatste is duidelijk: wanneer is het nieuwe geval gelijk, wanneer verschillend — er moet een gezag zijn dat scheidt. Maar ook het eerste staat zwak: geen wetgeving omvat a priori de volledige veelvuldigheid van het leven. De weggeduwde onzekerheid duikt telkens weer op, de geschiedenis van ieder gecodificeerd recht wijst het aan. Ik kan er nu niet over uitweiden.

Genoeg voor ons zij dat er een gezag moet zijn dat uitmaakt èn tegenover de positieve gegevens èn tegenover het recht als deel van het geestelijk volksleven wàt rechtens is.

Geheel het positieve recht is een strijd tegen de onzekerheid. In wet, rechtspraak en wetenschap ligt een schat van menschelijk kunnen, van cultuur, die altijd weer dienst doet om recht te vinden en recht te handhaven. Zonder dat was er een chaos, doch overwonnen is de onzekerheid nooit.

Recht is uit den aard kan men zeggen, positief: het behoeft verwerkelijking. Het logische systeem kan niet theorie blijven, er moet in het menschenleven worden ingegrepen. Er is gezag noodig om te beslissen (rechtspraak), gezag om de regels te stellen waarnaar beslist wordt, de eenheid van het recht te bewaren (wetgeving), gezag om het te handhaven (politie). Montesquieu’s trias der functies van den staat, legt de kern der verhouding van recht en staat bloot. Want in den staat, dat is in den rechtsvorm van het volk, ligt het gezag waarvan wij spreken, het gezag van bepaalde menschen in een bepaalde historische situatie bij een bepaald volk. In hem is de verbinding van het abstract gedachte recht met de historisch gegeven werkelijkheid, door hem moet het recht worden uitgebeeld.

Ik kan op dit alles hier niet ingaan. Wellicht weidde ik er reeds teveel over uit, het bleef toch fragmentarisch, doch ik kon het moeilijk missen omdat het gezag als element van het recht mede den aard der rechtswetenschap bepaalt.

Nu nog slechts één opmerking. Is volkenrecht dan geen recht,

|452|

kan men vragen, dat mist toch dit gezag. Ik antwoord dat het wèl recht is — er is de overtuiging van de gebondenheid — er is altijd nog een zij het minimale rest van verwerkelijking — en toch weer géén recht, omdat het gezag ontbreekt. Het is recht in wording. Er is weinig waarnaar de menschheid zóó snakt als naar de afsluiting, die het eerst waarlijk tot recht zou stempelen, naar een gezag, dat recht spreekt, rechtsregels stelt, recht handhaaft tusschen de volkeren. In de tegenwoordige verhoudingen is de staat de rechtsvorm van het gezag. Het spreekt vanzelf dat die vorm ook een andere kan zijn, maar dit is zeker, dat de gebondenheid van het recht aan de gemeenschap maakt dat recht altijd is in een historisch bepaalden vorm. De geheele analyse van het recht, waarvan ik een enkele lijn aangaf, heeft alleen zin als zij geschiedt ten aanzien van een historisch gegeven concrete werkelijkheid. Dat is nu die van het in den staat georganiseerde volk. Als werkelijkheid is het recht altijd het positieve recht, hier en nu, voor een bepaalde gemeenschap levend op een bepaald grondgebied. Alle a-logische elementen komen daarmee weer in het recht. Omgekeerd heeft het volk alleen zijn eigen leven, — is het eerst waarlijk volk — als het in den staat naar rechtsregelen is georganiseerd, als het recht aanwijst, wie de algemeene regelen stelt (wetgeving), wie de concrete geschillen beslist (rechtspraak), wie het recht handhaaft (bestuur). Dat die staat nog andere functies kan hebben — hoever hij zijn rechtsmacht uitstrekt, het zijn alles telkens naar de gegeven feiten te beslissen vragen, maar het bestaan van den staat als rechtsvorm hangt van de drie genoemde factoren af.