V. Rechtswetenschap en rechtstheorie. Verwante beschouwing in taalwetenschap.

 

Die consequentie is wel in de eerste plaats deze, dat het systeem niet ligt in de hand van de wetenschap, maar ook niet in die van den wetgever, dat deze beide het niet willekeurig kunnen vormen, welke hun straks te bespreken invloed daarop ook zijn mag. Als het systeem reeds ligt in ’s menschen rechtsbewustzijn, in den aard van zijn denken over recht, dan is het wèl de taak van de wetenschap het systeem te ontvouwen, niet om het te scheppen. Dan kan men spreken van een juist en een niet juist oordeel over dit systeem, dan is die systematiek — ziehier reeds een resultaat van belang — werkelijk wetenschap, als iedere wetenschap aan voortdurende vorming onderworpen, maar als iedere wetenschap een geheel van oordeelen, die op hun richtigheid kunnen worden getoetst. Onjuist is dan de meening van velerlei naturalistische rechtswetenschap van onzen tijd die in de systeemvorming, de dogmatiek niet anders ziet dan een hulpmiddel voor onderwijs en geheugen, dat zoo en zoo is, maar ook precies even goed anders zou kunnen zijn. Het is dus wel een vraag van juistheid of onjuistheid, niet van meerdere of mindere technische doelmatigheid, of en hoe persoonlijk en zakelijk

|444|

recht naar Nederlandsch Burgerlijk Recht zijn te scheiden 1), eveneens wel een vraag van wetenschap of in het Nederlandsche Staatsrecht drie functies van de staatsorganen zijn te onderscheiden, bestuur, rechtspraak en regeling (wetgeving) dan wel daarnaast de politie als eigen functie moet worden gesteld 2).

Is willekeur van de wetenschap — die dan geen wetenschap zijn zou — reeds uitgesloten, indien in de gegevens van wet en verordening systeem ligt, het systematische van het denken sluit ook de willekeur van den wetgever uit. Hij is vrij zich volstrekt niet om het systeem te bekommeren, als zijn wenschen en bevelen tot recht willen worden, moeten zij zekere vormen aannemen, zich laten systematiseeren. Niet alleen omdat zijn eigen denken hem daartoe dwingt, ook omdat anders zijn product geen recht kan zijn. Hier ligt een noodzakelijke grens van zijn macht over het recht.

Dit is de eerste consequentie van onze stelling. Zij heeft nog een andere. Zoolang wij het systematische alleen zoeken in het den onderzoeker voorgelegde positieve materiaal van met macht gegeven beslissingen over wat recht zal zijn, wetten en vonnissen, is het mogelijk, dat dit systeem van een bepaald positief recht ten eenenmale verschilt van en niet vergelijkbaar is met andere elders en in andere tijden geldende rechtssystemen. Indien echter de eenheid in het recht noodzakelijk element is van ’s menschen geestesleven, dan is, hoezeer de inhoud van dat recht, hoezeer ook de systematiek ervan moge verschillen van die van andere volken en andere tijden, het toch noodzakelijk, dat die systemen met elkaar kunnen worden vergeleken, zelf onderling weer een eenheid vormen. Immers ook dit denken zelf is, hoe verschillend ook, als menschelijk denken getypeerd en daardoor als geheel, als één te beschouwen. Dan kan er dus een wetenschap bestaan, die die eenheid bloot legt, den bouw der rechtsordeningen in het algemeen, het rechts-denken zelf, tot voorwerp van onderzoek maakt. Een wetenschap die dan nòch is wetenschap van eenig positief recht nòch wetenschap der rechtsvergelijking. Wel is rechtsvergelijking alleen mogelijk, indien die eenheid bestaat, maar het onderzoek van het systematische in àlle rechtsdenken is niet de taak der rechtsvergelijking. Dat onderzoek is de taak eener wetenschap die ik bij voorkeur rechtstheorie noem. Zij moet wel onderscheiden worden van de „Algemeene rechtsleer” die ± 1870 opkwam en vooral aan den naam van A. Merkel is verbonden, toen de afkeer van ieder rechts-wijsgeerig denken ten slotte leidde tot de poging naast de wetenschap van het positieve rechts iets algemeens te behouden in een wetenschap, die in het positieve recht van alle tijden en plaatsen het gelijke zou nasporen. Die wetenschap poogt


1) Vgl. mijn Zakenrecht in Asser's Handleiding. II, blz. 31.
2) Vgl. eenerzijds Van der Pot, Handboek van het Ned. Staatsrecht, eerste druk, blz. 261, anderzijds Van Vollenhoven, Staatsrecht Overzee, blz. 50, 105, 244.

|445|

het gelijke in den inhoud van vele rechtsordeningen te vinden, in die pogingen heeft zij ongetwijfeld voor de wetenschap waarop ik doel nuttigen arbeid verricht, maar haar opzet is een andere. Zij zoekt naar een grootsten gemeenen deeler in de rechtsordeningen; zij zoekt het gelijke in inhoud, wij hebben het over het gelijke in den vorm; ons is het te doen om een wetenschap, die het a priori van elk positief recht naar zijn logische zijde aanwijst, die dus niet op abstraheeren uit zooveel mogelijk gegevens, maar op analyse van den aard van ons denken over recht uit is.

Doch voor wij dat nader uitwerken willen wij een zijstap doen, ter verheldering onzen blik ter zijde slaan naar een andere wetenschap.

Ik bedoel de taalwetenschap. Bij het aanhooren of lezen van beschouwingen van taalgeleerden trof het mij, hoeveel verwantschap bestaat tusschen de problemen, die recht en taal ons voorleggen. Dit is geen toeval, recht is aan taal gebonden, de uitlegging der formule, de uitdrukking in taal-teekens, is een voornaam stuk der rechtswetenschap. De terminologie zelf doet het uitkomen. Het recht culmineert in de rechtspraak. Recht moet worden gesproken om het abstracte bevel van de rechtscheppende factoren in een concrete werkelijkheid om te zetten. En nu is het merkwaardig, dat ook ons probleem in de taalwetenschap is te vinden en daar in de laatste jaren sterk de aandacht heeft. Het probleem van de systematiek, van de logisch te begrijpen eenheid der taal. Als voor het recht is voor de taal dat systeem niet „toevallig” of „willekeurig”, het heeft zijn grond in de logische functie van onzen geest. En als voor het recht maakt dit voor de taal het mogelijk den systematischen bouw niet van een of andere bijzondere taal, maar van de taal in het algemeen te onderzoeken.

Als ik goed zie, vindt de bepaling van de aandacht op dit punt haar begin bij Saussure. Een enkel citaat zij mij vergund. Hij schrijft 1): „Tandis que le langage est hétérogène, la langue ainsi déterminée est de nature homogène, c’est un système de signes où il n’y a d’essentiel que l’union du sens.” De langage is dus het spreken, het taalgebruik der velen die haar bezigen, de langue de taal als eenheid die in dit spreken zich vertoont. Een eenheid, die om eenheid te zijn zich noodzakelijkerwijs als systeem moet toonen. Verder: „Une langue est un système rigoureusement lié de moyens d’expression commun à un ensemble de sujets parlants, il n’a pas d’existence hors des individus qui parlent (ou qui écrivent) la langue, néanmoins il s’impose à eux, sa réalité est celle d'une institution sociale.” Dus: een praten zonder eenig gevoel van gebondenheid — niettemin een bindend systeem van de taal als geheel. De veelheid der verschijnselen mag zoo bont zijn als men wil, er is toch een eenheid in. Heeft Van Ginneken — een


1) Cours, blz. 72, 80.

|446|

dergenen die hier richting wijzen — niet gelijk als hij zegt 1): „Ook in de taalwetenschap is men gaan begrijpen, dat geen enkel systematisch geheel uit de samenvoeging van zijn deelen bestaat, maar dat de deelen er slechts zijn in het geheel en dat daarom storing of verandering van het eene deel noodwendig een harmonieuze omschikking van de andere deelen ten gevolge heeft.” Waren er niets dan op zichzelf staande verschijnselen, die ter beheersching door den mensch samengevoegd werden, de wetenschap zou daarbij naar willekeur of welgevallen kunnen handelen — nu is het systeem in de eenheid der taal zelf gelegen, door de wetenschap te ontdekken. Men vergelijke wat ik boven blz. 443/444 over het rechtssysteem heb gezegd. En dat systeem, die eenheid bindt — de mensch kàn niet naar eigen goedvinden het ter zijde stellen, zijn spreken zou ophouden „taal” expressie te zijn, het werd onverstaanbaar. Gelijk in het recht de regel tot systeem dwingt, zoo in de taal het verstaan. Taal is mededeeling, een mededeeling die onderstelt, dat zij verstaan wordt. Er zou geen verstaan zijn indien in het taalgebruik der velen niet een eenheid was. Doch dit moet niet in dien zin begrepen worden dat dit verstaan worden bewust wordt nagestreefd, het ligt onbewust achter elk taalgebruik. Het gesproken woord is uitdrukking, beschrijving, oproep tot handelen en het spreken zelf is in de gemeenschap met den ander gelijk die gemeenschap het wezen van het recht is. Die gemeenschap wordt niet gezocht maar zij is er. Taaldenken is als rechtsdenken gemeenschapsdenken. Doch op deze dingen kan ik thans niet ingaan. Niet alleen de wetenschap, de sprekende menschen zelf zijn aan het taalsysteem gebonden. Het is een realiteit, juist als die van het recht, die alleen bestaat in het gesproken of geschreven woord maar die toch als eenheid in al die woorden aan dat spreken logisch voorafgaat.

In taal en recht beide komt de orde van ons denken uit. Studie van de taal is niet alleen een onderzoek van de steeds wisselende taalverschijnselen, maar ook van den bouw van de taal als taal, van ons menschelijk denken zelf. Naast de rechtstheorie die het rechtsdenken van den mensch tot voorwerp heeft, kan een wetenschap gesteld worden of liever is er een wetenschap, die het taaldenken onderzoekt. En in de grondvormen van beide zal overeenstemming zijn: subject — object — betrekking tusschen beide — zijn het niet onderwerpen voor de een als voor de ander? Voor beide zal het zaak zijn deze theorie en de wetenschap van de verschijnselen zelf te scheiden. Het is de gedachte, waaraan b.v. A.W. de Groot uiting gaf toen hij de vraag stelde 2): „Sind die bekannten


1) De grondwet van het grammatische Systeem. Onze Taaltuin, IV (1935-1936), blz. 277.
2) Zur Grundlegung der Morphologie und der Syntax. Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, XXXII (1939) blz. 147.

|447|

Wortarten indo-germanischer Sprachen linguistische Realitaten oder sind es nun mehr oder weniger willkürliche extra-linguistische Gruppierungen?... Wenn gehören sie der Sprache in engerem Sinn, der „langue”, oder nur der Rede, die „parole” an”. Ook De Groot’s onderzoekingen liggen in de richting, die ik aanwees. Ik kan er echter niet langer bij stilstaan, wil mij hier bepalen tot een punt dat overeenstemming en verschil beide tusschen taal en recht doet uitkomen.

We zeiden dat de taal een systeem vormt, dat bindt. Niettemin moeten we het verschijnsel erkennen, dat er ook onsystematisch wordt gesproken, dat in het spreken zich het systeem wijzigt. De „parole” wijkt voortdurend van de „langue” af. Jespersen 1) verklaart: „English grammar forms a system, but is not everywhere systematic”. Er is „correct” en „incorrect” spreken, het incorrecte kàn correct worden. Naar Van Ginneken's woord is dan harmonieuze omschikking van het systeem noodig. En weer moeten we dat niet zoo begrijpen, dat dan de geleerden een nieuw systeem moeten uitvinden, maar zij moeten zich afvragen: in hoeverre is het systeem gewijzigd? Eenmaal aanvaard heeft het niet-passende taalgebruik in logische consequentie zijn invloed, ook elders komen wijzigingen voor. Het is precies zoo met het gewoonterecht, dat zich tegen de wet in doet gelden. Het is niet-recht, het past niet in het systeem, niettemin wordt het toch recht. En als het recht geworden is, dwingt het in logische consequentie tot verdere wijziging. We zien hier duidelijk de grens van het systematische in het recht en taal beide. Het systeem dwingt, maar de dwang is niet absoluut, de logische gebondenheid niet als in de wiskunde onvoorwaardelijk. Zij kan dat niet zijn omdat recht en taal verschijnselen in den tijd zijn, aan tijd en dus aan wisseling onderworpen. Het systeem is, gelijk ik het elders uitdrukte, een „open” systeem 2). Het is dynamisch, niet statisch. Het is echter een miskenning van de dialectiek van ons denken, indien men op grond hiervan het systematische zelf zou ontkennen. Integendeel, gelijk gezegd, de verandering zelve doet de eenheid uitkomen, iedere wijziging heeft noodzakelijkerwijze dus ter wille der logische eenheid haar uitwerking elders.

Is er dus overeenstemming, het punt waarop ik wees toont tegelijk het verschil tusschen taal en recht. Bij beide zal men een oogenblik kunnen aanwijzen waarop in den langzamen overgang het afwijkende is geaccepteerd, het incorrecte correct is geworden, het niet-recht recht. Maar is er verschil: het gezag dat uitmaakt dat dit is geschied is een ander, men zou zelfs kunnen volhouden, als men gezag in zijn eigenlijken zin neemt, dat er geen gezag in taal is, wel in het recht. Daarom wringt al dadelijk het probleem


1) The system of Grammar in zijn Linquistica (1933) blz. 346.
2) Zie mijn Algemeen Deel in Asser’s Handleiding.

|448|

zooveel sterker in het recht dan in de taal. Hoe kan als het recht de rechtsvorming monopoliseert, aan den wetgever opdraagt, tegen den wetgever in recht ontstaan? Het is veelal onmogelijk geoordeeld, niettemin het gebeurt 1). Er zijn juristen, die zich in alle mogelijke bochten wringen om het te ontkennen, er zijn anderen, verstandigen, die het erkennen maar die zich toch hevig ergeren. In de taal is die ergernis er ook, maar zij is van anderen aard. Een gezag dat werkelijk opleggend onderscheidt tusschen correct en incorrect taalgebruik is er niet. Het gezag, waarvan wij in de taal spreken, het verzet van auteurs en geleerden tegen een op- komend incorrect taalgebruik legt niet op, zou het dat vermogen (wel poogt het dat soms via de school) dan ware het rechtsgezag.

Wij moeten bij dit punt — voor den aard van recht en rechtswetenschap van groot belang — wat langer stilstaan.


1) Zie mijn Algemeen Deel in Asser’s Handleiding.