IV. Het logische reeds in het recht zelf.

 

Tot zoover over de structuur der rechtswetenschap naar haar historisch-sociale en naar haar ethische zijde. Ik moest daarover spreken om niet misverstaan te worden. Het eigenlijke doel van deze voordracht is echter een andere. Het logisch karakter zelf is mijn voorwerp van onderzoek. Daarom knoopte ik bij Kelsen aan, die juist dit.logische karakter zoo sterk poneert.

Wij betoogden, dat rechtswetenschap anders en meer is dan logische bewerking van a-logisch materiaal. Tot nog toe viel de nadruk op de bewerking, nu wenden wij ons tot het materiaal. Want dit materiaal (het gegeven recht) is niet a-logisch. Integendeel, het recht zelf heeft sterk logische structuur.

Bepalen wij ons eerst tot de in formules vervatte gegevens, tot de uitspraken van wetgever en rechter. Deze hebben zich reeds losgemaakt, dank zij den dwang der formuleering, van de empirisch gegeven werkelijkheid. De wetgever zelf vormt begrippen. De wetenschappelijke bewerking daarvan is naar de opmerking van Emil Lask 1) dikwijls niet anders dan de voortzetting van de door den wetgever zelf begonnen begripsvorming. Er is — behalve dan de wetenschap zelf, zegt deze schrijver, — geen cultuurverschijnsel, dat „sich als begriffsbildender Factor auch nur annäherend mit dem Recht vergleichen liesse”. Wij kunnen verder gaan: door het gebruik van een woord in de wet, wordt het niet meer de vraag, wat dit woord in het algemeen beteekent, maar wat het inhoudt in den zin der wet. Natuurlijk ontleent deze dien zin. kan zij dien zin alleen ontleenen aan het dagelijksche spraakgebruik. Maar dit spraakgebruik heeft altijd een min of meer vervagende grens, in die vaagheid moet het recht voor zijn toepassing een scherpe lijn trekken, het maakt zoo van dit begrip iets bijzonders, iets specifiek juridisch. Vandaar de in wetten zoo dikwijls voorkomende verklaring: onder... wordt in deze wet verstaan... Vormde het recht niet eigen begrippen, dan was deze, nu zoo nuttige, formule een dwaasheid. Het recht zelf vormt begrippen, het heeft daardoor reeds eigen logisch karakter.

Dit eenerzijds. Daarnaast dan blijkt de verwantschap tusschen recht en rechtswetenschap, hun gemeenschappelijk karakter, in het feit, dat de wetgever voortdurend de begrippen der wetenschap overneemt en daarmede werkt. Als men eens let op wat een


1) Die Philosophie im Beginn des zwanzigsten Jahrhunderts (Festschrift für Kuno Fischer) blz. 305.

|441|

wetboek als het Duitsche Burgerlijk wetboek van 1896 het Algemeene Deel noemt, dan ziet men dat dit niet veel anders is dan een korte samenvatting van een leerboek. Er is eenige, maar heusch niet veel overdrijving in, als men zegt, dat het een excerpt is uit Windscheid’s Pandekten. Dit is dat wetboek veelal als grief voorgeworpen. En zóó als het daar geschied is, heeft de benadering, men mag zeggen de versmelting, van recht en rechtswetenschap slechts zelden plaats gevonden, heeft zij door het verbinden der stof aan bepaalde wetenschappelijke opvattingen de ontwikkeling van de rechtswetenschap, en daarmee van het recht zelf in den weg gestaan. Maar dit neemt niet weg, dat, — zij het in mindere mate, — iedere codificatie brokken wetenschap overneemt om daarmee de stof meester te worden. Er is wel geen nieuwere wetgeving op het gebied van het vereenigingswezen, die niet met het begrip rechtspersoon werkt. Daarmee wordt rechtswetenschap tot recht.

Dit voorop. Van veel grooter belang is echter dat niet de rechtswetenschap het recht als gegeven, tot systeem, tot een logisch samenhangende eenheid maakt, maar die eenheid in dat systeem in het recht zelf ligt. Recht en rechtswetenschap liggen in elkaars verlengde. De wetenschap, die systematiseert, doet niet dan voortbouwen op wat het recht begon. Ten aanzien van de positieve gegevens is dit gemakkelijk te bewijzen.

Het recht bestaat uit bevelen, voorschriften, normen. Die normen vragen om toepassing, zijn op verwerkelijking gericht, het recht wordt in het maatschappelijke leven gerealiseerd. Nu kan het concrete bevel, dat de betrokkene door het recht tot zich gericht gevoelt, niet tegelijkertijd tot een daad en tot het niet doen van die daad verplichten. Er kan geen tegenspraak in het recht zijn. Handelingen zijn rechtens geoorloofd of verboden. Zij kunnen niet èn geoorloofd èn verboden zijn; rechtsgevolgen moeten al dan niet intreden. Het kan niet, dat zij tegelijkertijd wel en niet intreden. Het recht eischt gehoorzaamheid, wij gehoorzamen alleen aan hetgeen niet met zichzelf in tegenspraak is. De hoofdregels der aristotelische logica beheerschen niet alleen de rechtswetenschap, ook het recht. Hieruit volgt, dat het recht een eenheid, een systeem moer vormen. Het is op zichzelf volstrekt niet verwonderlijk, dat in de massa van rechtsvoorschriften, die op een gegeven oogenblik in een bepaalden staat gelden, afkomstig als zij zijn van verschillende personen, levend soms in ver uit elkaar liggende tijdperken, tegenspraak zou zijn. Veeleer zou het tegendeel verwonderlijk zijn, gezien de groote divergentie van rechtsopvattingen, die de ervaring ons leert. Maar die tegenspraak kàn er niet zijn, de wetenschap van het recht zal haar, als zij zich schijnbaar voordoet moeten opheffen omdat juist het recht een eenheid vormt. De wetenschap moet leeren dat de schijn ook hier bedriegt. Dit blijkt uit den regel: „lex posterior derogat priori”, de nieuwe wet heft een oudere, waarmee zij direct of indirect in tegenspraak is, op; dit is niet een

|442|

voorschrift van positief recht, dat ook anders zou kunnen zijn, het is een regel aan ieder recht noodzakelijkerwijze inhaerent. Hij geldt ook waar de positieve wet met geen woord er melding van maakt. Ter wille der eenheid is hij onmisbaar. En uit de eenheid van het recht volgt, dat de regels een logische homogeniteit moeten ver-toonen, waardoor zij zich in een systeem laten voegen.

Men kan dit ook hieraan zien, dat geen rechtsregel kan worden toegepast zonder dat tegelijk ook andere regels toepassing vinden. Elke regel geldt alleen in wisselwerking met andere. Als ik uitmaak, dat iemand een zekere som als koopprijs voor een bepaalde zaak moet betalen, dan pas ik den regel over koop toe, maar ook den regel over overeenkomsten in het algemeen, ook die over de bekwaamheid tot rechtshandelingen om van de regels over procesrecht, over rechterlijke competentie, over executie maar niet te spreken. A priori is nooit te zeggen welke regels een bepaald geval beheerschen — het is de taak van den jurist deze in de onafzienbare veelheid, die voor hem ligt, aan te wijzen. Men kan volhouden, dat alle rechtsregels — zij het door de uitsluiting van haar toepasselijkheid in een bepaald geval, — dit geval beheerschen. Doch dit is alleen mogelijk, indien die regels logisch met elkaar in verband staan, een geheel vormen, indien hun onderlinge verhouding als regel en beperking, uitwerking en uitzondering, nader kan worden bepaald, indien zij dus een systeem vormen. Het is voorts een oude methode van wetsuitlegging, voorzoover mij bekend door niemand gewraakt, dat de uitlegging van het eene voorschrift geschiedt door het in verband te brengen met een ander, deze uitlegging te verwerpen, die tegenspraak zou doen ontstaan, aan gene de voorkeur te geven, omdat aldus de beide bepalingen zich gemakkelijk tot een geheel laten vormen. Deze systematische interpretatie onderstelt een systeem niet door de wetenschap gemaakt, maar in het recht zelf gelegen.

Dit alles is reeds vroeger door anderen betoogd. Men vindt het bij Richard Schmidt in zijn Allgemeine Staatslehre (1901) blz. 170 vlg., men vindt het vooral bij den Hongaar Julius Moor in zijn beschouwingen over Das Logische im Recht 1).

Doch nu wil ik een stap verder gaan: dit logisch gebondene, systematische ligt niet alleen in de positieve normen, die in wetgeving of wat daaraan gelijke kracht heeft, zijn vervat, het ligt reeds in het niet geformuleerde recht, het recht als stuk van ons geestesleven, waarvan ik boven sprak. Dit is m.i. onmiddelijk evident. Immers ook dit recht is regel. Van de zelfstandigheid van het concrete oordeel over de verhouding van de beslissing tegenover den regel ben ik volkomen overtuigd. De gronden daarvoor


1) Revue internationale de la théorie du droit II (1927/28) blz. 157 vlg. (speciaal blz. 163 vlg.). Zie blz. 434.

|443|

heb ik meermalen uiteengezet 1); zoo even herinnerde ik nog aan het alogische element in het recht. Met den regel is de concrete beslissing over een geval nog niet gegeven, maar àls de beslissing éénmaal gevallen is, wordt zij in het geheel opgenomen, door den logischen drang van den recht vormenden geest in de richting van regel verwerkt. Er is een voortdurende dialectiek ook tusschen beslissing en regel: de beslissing komt uit den regel, is toch zelfstandig tegenover den regel, wordt weer grond van nieuwe regels. Rechtsoordeel is altijd oordeel over een bijzondere verhouding tusschen menschen. doch tegelijk altijd oordeel in een bepaalde gemeenschap; hoe individueel ook, is het altijd mèèr dan individueel. Evenzeer als aan het bepaalde geval is de beslissing aan de gemeenschap gebonden, waarbinnen het recht wordt vastgesteld. De beslissing wordt als precedent het uitgangspunt van een nieuwen regel. Al die regels vormen in onzen geest een geheel systeem. Het is met dat geheel, zooals het in een bepaalden tijd voor een bepaalden kring zich manifesteert, dat de rechtswetenschap zich terug houdt. En zoo kan zij met al de reserve, die in het bovenstaande ligt opgesloten, zeggen, dat recht regel is. Maar hoe eenvoudig dat ook zijn mag, de consequenties daarvan voor onze beschouwing van recht en rechtswetenschap, die er in liggen opgesloten, zijn, voorzoover ik weet, nimmer getrokken.


1) Zie mijn Algemeen Deel in Asser’s Handleiding burgerlijk recht (2e druk 1934), in het bijzonder blz. 173 vlg.