§ 15. Volk en Staat.

 

Wij wezen er al op, hoezeer het centrale gezag, in Engeland het Koningschap, tot het ontstaan der eenheid meewerkte. Er is geen eenheid als er niet een centraal punt is. vanwaar gezag wordt uitgeoefend, als er niet algemeene regels zijn die in het bestuur over het volk worden gevolgd, als ook niet het contact tusschen de verscheidene groepen en individuen door zulke algemene regels wordt beheerscht. Die regels zijn rechtsregels. De eenheid van het volk vindt in die eenheid van rechtsregels, dat is in den Staat, zijn vorm.

Zulk een staat bestond in ons land, en ook in Duitschland in de Middeleeuwen, wel. Het woord vinden we het eerst in de Renaissance. Macchiavelli spreekt van de stato. Het is zeer de vraag of wij met dat woord Middeleeuwsche verhoudingen kunnen beschrijven. Het Duitsche Keizerrijk was geen staat in onzen zin, tusschen volk en Keizer was geen band, er was een band volk-graaf en graaf-keizer, maar beide waren van anderen aard dan die van het hedendaagsche staatsgezag tot zijn onderdanen. Het begrip staat ontstaat eerst als het volk zich zijn eenheid bewust wordt. Staat onderstelt een volksbewustzijn.

In een Staat is die eenheid gepersonifieerd voor het recht. Tegenover den vorst eenerzijds, tegenover het volk anderzijds staat de eenheid, die zij samen vormen. Nergens komt dit duidelijker uit dan in de scheiding van den eigendom van den Staat van den eigendom van den vorst en van dien van de burgers. Een consequentie van de zelfstandigheid van den Staat, die men zich eerst laat bewust is geworden 2). Het domein van den Staat en het privévermogen van den Koning worden gescheiden, staatseigendom is ook iets anders dan mede-eigendom der burgers. Tegenover den individueelen mensch, wien recht toekomt en die over


2) Vgl. van der Pot, eerste druk, blz. 33.

|78|

recht beschikt, wordt zoo het recht in zijn eenheid gesteld als evenzeer zelfstandige grootheid, einddoel van en beschikker over recht, „persoon” gelijk we zeggen, waarbij we dan van natuurlijke voorstelling, die mensch en persoonlijkheid verknocht acht, abstraheeren 1). Naar binnen en naar buiten treedt deze rechtspersoon op, de Staat beveelt, hij vaardigt wetten en verordeningen uit, in zijn naam wordt recht gesproken, hij legt belastingen op, hij gaat overeenkomsten aan met andere Staten, verklaart oorlog en sluit vrede.

Die Staat is een abstractie, niet als mensch en menigte een physisch-psychische werkelijkheid. „Staat” is een rechtsbegrip, niet als „volk” een historisch verschijnsel. Staat is de rechtsvorm van het volk, zeiden we, doch wordt daarmee niet Staat tot recht herleid en komen we zoo niet terecht bij de leer van Kelsen, die Staat en recht identificeert en „Staat” niet anders heet dan de personificatie van het recht? 2) „Stellig niet”, moet het antwoord luiden, het is goed onze opvatting scherp in deze te onderscheiden. Voor Kelsen is er geen ander recht dan de van staatswege uitgevaardigde regels. Neemt men dit eenmaal aan, dan is zijn these der identificatie niet anders dan consequentie. Vele van zijn bestrijders hebben veelal dat niet bedacht, ook zij kenden allen het van staatswege gevormde recht, maar stonden daardoor zwak in hun polemiek. Als de Staat is een rechtspersoon en recht niet anders dan voorschrift van den Staat, dan is Staat inderdaad niet anders dan de personificatie van zijn eigen, recht genaamde, organische regelen, is Staat en recht identiek. Bedenkt men echter, dat recht altijd is tegelijk èn stuk van het geestelijk leven van den mensch in gemeenschap èn de met gezag bekleede geformuleerde regels en dat reeds hierom niet als Kelsen wil, overwegingen van rechtvaardigheid, overeenstemming met het rechtsbewustzijn en van doelmatigheid, aanpassing aan de concreete verhouding, uit het recht kunnen worden gebannen, dan is identificatie van recht en Staat wel volstrekt onmogelijk. Er is ander recht dan de van Staatswege uitgevaardigde regel: er zijn andere rechtsgemeenschappen dan die van den Staat. Hoe zou recht dan met Staat ident kunnen zijn? Dit van de zijde van het recht, maar ook de Staat wordt in deze identificatie miskend. De Staat is inderdaad een rechtsfiguur, maar daarin zijn opgenomen drie elementen die niet tot recht, zijn regels of beginselen herleidbaar zijn: dit van het gebied van den Staat, dit is nog iets anders dan dit van dat deel van de aardoppervlakte waarop zeker recht geldt; dit van het gezag, dit is nog iets anders dan het gezag waarom het recht


1) Vgl. mijn: Vertegenwoordiging en rechtspersoon (deel III van Asser’s Inleiding (1940) blz. 66 vlg., 75 vlg.)
2) Das Wesen des Staates in Revue internationale de la théorie du droit. I (1927) blz. 5 vlg., Allgemeine Staatslehre (1925) blz. 16 vlg.

|79|

zelf vraagt, het is het gezag dat hoewel aan recht gebonden en door recht beperkt — en dat is het — toch ook tegenover het recht zijn oorspronkelijke plaats heeft; en ten derde het volk, dat wel naar we betuigden in den Staat zijn rechtsvorm vindt, maar welks één-zijn niet tot dien vorm kan worden herleid. We komen altijd in het recht weer tot den individueelen mensch, in den Staat tot de verbonden menschen wier samenzijn in het volk nog in anderen zin dan die van recht den Staat bepaalt.

Wij kunnen de formule herhalen: Staat is de rechtsvorm van de eenheid van het volk, maar we mogen daaruit niet afleiden, dat Staat niet dan de vorm van recht zou zijn. Bij de drie punten die we noemden moeten we nog stilstaan. We beginnen met het gebied — in de Middeleeuwen werd het gebied van den vorst als zijn eigendom beschouwd. Deze gedachte deed ook later haar invloed gelden. Wordt eenmaal de gedachte van den Staat aanvaard, dan moet zij vallen. Het gezag is niet in de eerste plaats macht over een object, den grond, en dus over menschen, maar een verhouding tot menschen, die zich ook in een betrekking tot een bepaald gedeelte der aardoppervlakte doet gevoelen. De tegenwoordig heerschende staatsrechtsleer beschouwt het territoir van den Staat als een feitelijke begrenzing van zijn gezagsuitoefening. 1) Ook deze leer miskent de eigenlijke betekenis van het gebied. Als we in den Staat den rechtsvorm van de eenheid van een volk zien, dan mogen we den band tusschen volk en gebied niet verwaarloozen. Volk is de eenheid van samenwonende menschen. Er is niet één volk als de groep niet een aaneensluitend deel der aardoppervlakte bewoont. 2)

Het wezenlijk op elkaar aangewezen zijn is een element van de samenhorigheid. Voor den Staat volgt hieruit, dat ook hij aan het gebied gebonden is. De man, die het metterwoon verlaat, blijft tot den Staat, gelijk tot het recht behooren, maar hij maakt den band losser, treedt ook in betrekking tot den Staat, in wiens gebied hij zich vestigt. De „ingezetene” is op andere wijze gebonden dan de toevallig aanwezige reizigers, al is ook deze aan den Staat op wiens gebied hij zich bevindt in bepaalde opzichten (strafrecht, politie) onderworpen.

De Staat der Nederlanden is van het geographisch te beschrijven deel der aardoppervlakte aan de Noordzee niet te scheiden. Een Staat kan men niet verplaatsen, een wandelende Staat bestaat niet, een rondtrekkende groep, hoe ook georganiseerd, vormt geen Staat. De Staat is niet vreemd, mag vooral niet vervreemden van het Vaderland, al is „Vaderland” geen rechtsbegrip, in het recht van den Staat zal de verbondenheid aan den grond, die in dit


1) Zie b.v. v.d. Pot, eerste druk blz. 33.
2) De mogelijkheid van enclaves zijn natuurlijk niet uitgesloten. We mogen de grenzen niet scherp trekken. Maar het zijn anomaliën.

|80|

woord uitdrukking vindt, niet mogen worden genegeerd. Wij mogen ons ook hier niet door vooze theorieën ditmaal over den „bodem” in de war laten brengen. Men voere hier niet tegen aan, dat toch het gebied van den Staat in verschillende werelddeelen kan zijn verdeeld. De onze gaf er tot 1942 een voorbeeld van. Van die is één (het moederland) het gebied van den Staat, de andere gebiedsdeelen zijn hem onderworpen. Er is een subordinatie, hoezeer men dit in een op zich zelf lofwaardig streven de zelfstandigheid dier deelen te bevorderen, tracht te verkleinen, gelijk art. 1 van onze Grondwet doet. Er is geen „gelijkstandigheid”, om een woord van Van Vollenhoven, den man der gelijkgerechtigdheid der deelen, te gebruiken. Dit is een vooruitgrijpen, dat wat men wenscht en als toekomst ziet reeds thans aanwezig achten. Zoolang b.v. ten onzent de Staten-Generaal — gekozen door de Nederlanders, ingezetenen van het gebied in Europa met de Kroon wetgevend orgaan zijn voor de gebiedsdeelen buiten Europa, is de gelijkgerechtlijkheid niet bereikt 1). Men streeft naar de zelfstandigheid, de zelfstandigheid is er niet. Zij zal er eens zijn, indien er één Nederlandsch-Indisch, respectievelijk Surinaamsch, Curaçaosch volk zal zijn. Dan zal er ook een Staat Nederlandsch-Indië, Suriname, Curaçao zijn, nu is er nog niet meer dan een min of meer zelfstandige organisatie van Nederlandsch gebied buiten Europa. 

Is die er, dan is de subordinatie coördinatie geworden, de Nederlandsche Staat wordt dan een Statenbond, gelijk het Engelsche „Commonwealth” is; Canada, Zuid-Afrika, Australië, Nieuw-Zeeland zijn Staten. Het rijk der Nederlanden zal ongetwijfeld door de schok van den oorlog, speciaal door de bezetting van Nederlandsch Indië door Japan, een stap in deze richting doen. Hoever die gaan zal, of wettelijke zelfstandigheid wordt bereikt, is nu nog niet te zeggen.

Na het gebied, nog belangrijker dan dit voor het Staatsbegrip, het gezag. Wij zagen reeds vroeger, dat gezag inhaerent is aan recht, een gezag dat bepaalt wat rechtens is, dat het recht handhaaft, dat algemeene regels geeft over wat recht zal zijn. Recht is beslissing en verhouding zeiden we, het abstracte recht moet werkelijkheid worden, het wordt dit alleen door gezag. Hier komt in de abstractie van het recht het concreete menschelijk oordeel. Voor elken rechtsregel ligt het rechtsbewustzijn, daar na de beslissing van den gezagsdrager weder op zijn rechtsoordeel steunend. In beide werkt het geestelijk leven van gemeenschap en van individu op het als zelfstandige grootheid gedachte recht in.

Dit geldt voor elk gezag, doch in den Staat hebben we met een bijzonderen vorm van gezag te doen. Door de concentratie van alle gezag in één punt, die den Staat eigen is, is het gezag


1) Aldus terecht v.d. Pot t.a.p. 106. Daar verdere literatuur.

|81|

meer dan rechtsgezag geworden. Hoezeer gebonden aan recht is het niet tot recht te herleiden. De eenheid van het volk, die in den Staat wordt belichaamd, dringt tot één gezag, het hoogste gezag is ten slotte het eenige. We zien dit vooral in twee dingen uitkomen, ten eerste in de bevoegdheid van den Staat zijn eigen constitutie te bepalen, aan die constitutie is een ieder onderworpen, in de beslissing over eigen competentie haar te veranderen, heeft de Staat zelf te bepalen, waar zijn begrenzing door het recht ligt. Blijkt hierin de beteekenis van het Staatsgezag tegenover het recht, tegenover den mensch direct ligt zijn overheerschende positie in de bevoegdheid van den Staat physieke macht over den mensch uit te oefenen. Door justitie en politie wordt de mensch ten slotte door ingrijpen in vrijheid en lichamelijke integriteit gedwongen zijn bevelen te gehoorzamen. Naar buiten vraagt de Staat het offer van het leven van zijn burgers in den oorlog. Door de centraliseering van alle gezag in één punt dus verheft de Staat zich boven het gezag en het recht, door de onderwerping met physieke macht maakt hij den mensch tot zijn gehoorzamen volgeling. En die beide dingen zijn niet slechts feiten maar zijn in de rechtsorde als zoo behoorend opgenomen.

Het Staatsgezag kan met zijn aard als centraal gezag geen ander als gelijkwaardig naast zich dulden. Slechts een gezag van geheel anderen aard, uit een andere wereld, kan zich tegenover het Staatsgezag doen gelden, het is dat der Kerk, maar hierover, gelijk gezegd later.

Wij spraken van het gezag van den Staat. Daarvan onderscheidt men nl. het gezag in den Staat 1), het gezag van bepaalde menschen. Het gezag van den Staat is echter altijd tegelijk gezag in den Staat. Gezag is omdat het denken en willen in zich sluit, altijd een denken en willen van bepaalde menschen. Zij oefenen het Staatsgezag uit, met deze bepaling wordt dit van abstracte voorstelling levende werkelijkheid. In den Staat kan de eene mensch het gezag van den anderen beperken, zoodat alleen hun gezamelijke wilsvorming tot gezags-oefening leidt. Het gezag van den Staat behoeft niet te zijn en is zo goed als nooit gezag van één mensch, daarmee houdt het niet op in het gezag van den rechtspersoon gezag van menschen te zijn.

Als de rechtspersoon Staat beveelt — en we moeten aan die voorstelling ter wille van een goed begrip der Staatsfuncties vasthouden — dan zijn het te gelijk bepaalde menschen die hun gezag doen gelden. Voor den aard van het Staatsgezag doet het er niet toe, of het gezag bij één, bij enkelen of bij velen ligt. De Staatsvorm is in dit verband onverschillig. Doch het Staatsgezag kan niet, zooals wel onder de invloed der leer van de „volkssouvereniteit” wordt beweerd bij het volk in zijn geheel zijn gelegen. Gezag


1) vgl. Heller t.a.p. 244.

|82|

van het volk over het volk heeft geen zin. Volksgezag is ontkenning van gezag, is anarchie en daarom rechteloosheid. Wil men er mee uitdrukken, dat de gezagsdragers door het volk moeten worden gekozen, dan is dit een stelling over den staatsvorm, dien ik hier laat rusten, maar dan verandert dat niets aan het feit dat dan de gekozenen gezagsdragers zijn. Het Staatsgezag is daarom meer en anders dan elk ander, omdat het Overheidsgezag is. Den tegenover het volk zelfstandigen gezagsdrager noemen we de Overheid.

Overheid kan er zijn buiten den Staat, was er voor de Staat ontstond. Zooals een Koning gebied had, voor er van een volk in den zin waarin wij dat nu verstaan kan worden gesproken, zoo was hij ook de Overheid tegenover zijn onderdanen.

Slechts als we ons de beteekenis van de Overheid realiseeren, begrijpen we den Staat. De Overheid is in den Staat de tegenhanger van het volk. In de eenheid van het volk staan menschen, die deel zijn van het volk doch tegelijk zelfstandig tegenover de rest, een enkele, meerderen, betrekkelijk velen, die zich voor onze bescherming uit het geheel losmaken, die gezag oefenen, die gehoorzaamheid mogen vragen. Gehoorzaamheid is er altijd, gehoorzaamheid van den eenen mensch aan den anderen. Dit geldt voor iederen Staatsvorm, ook als het volk die gezagsdragers kiest. Eenmaal gekozen, zijn zij voor den duur van hun mandaat de meerdere. Geldt dit algemeen, in het bijzonder komt dit uit bij het erfelijk Koningschap. Ja, het is de vraag, of indien dit ontbreekt de Overheid wel de haar toekomende plaats in den Staat heeft. Doch dit laten we rusten.

In het erfelijk Koningschap wordt de Staat duidelijk gebonden aan een element, dat niet in regel of beslissing opgaat. Tegelijk wordt hij hierdoor aan zijn gebondenheid aan het volk als historische grootheid herinnerd. Een historisch gebeuren wordt duidelijk element van zijn wezen. Het is geen toeval dat in een Grondwet als de onze één naam voorkomt. Het is die van Willem Frederik Prins van Oranje (Koning Willem I) aan wien de kroon is en blijft opgedragen (art. 10). Het koningschap der Oranje’s is de historische binding van den Staat der Nederlanden gelijk het gebied de geographische is. En iedere koning knoopt hierbij aan door zijn eed bij de inhuldiging. De eed is een hoogst persoonlijke handeling. God’s naam wordt ingeroepen door een mensch tegenover een ander mensch. Bij de inhuldiging zweert de Koning aan het volk totaal, niet aan den Staat. Hij belooft aan het volk en hij zweert ten overstaan van het volk. Hij staat daar tegenover het volk en legt opnieuw den band. Dit is historisch gebeuren, een concentratie van aandacht op koning en volk samen tegenover elkaar en toch één, een aandacht waarvan wijding kan komen, doch dat geschiedt in het kader van den Staat; het blijkt uit den inhoud van den eed: de Koning belooft de Grondwet te onderhouden en

|83|

te handhaven (art. 53). De eed wordt beantwoord door den eed van de leden der Staten Generaal. De persoonlijke betrekking Koning-volk wordt zoo vernieuwd.

Trouw is de grondslag der wederzijdsche verhouding, gelijk van ouds, zij kreeg een plaats in de Staatsorganisatie. Zoo wijst ook hier de Staat boven zichzelf als rechtsorganisatie uit. Het begrip „Overheid”, dat gezag in en van den Staat, is iets anders dan macht. Het kan zijn dat iemand zonder eenig ambt door zijn invloed op de gezagsdrager feitelijk heerscht (de favoriet van den zwakken Koning) of dat een groep door economische macht de richting aangeeft, waar de Staat zich naar hun wenschen beweegt — van Overheidsgezag kan nóch in het eene nóch in het andere geval sprake zijn.

Tegen de Overheid bestaat geen beroep, aan recht is zij gebonden; miskent zij dat, dan komt het rechtsbewustzijn van het volk in verzet, dan wordt aan alle zijden een uitweg gezocht uit de beknelling. Doch als de Overheid niet wijkt, is er slechts één mogelijkheid: de revolutie, de omverwerping van de Overheid met geweld, langs illegalen weg. Met die gewelddaad wordt het Staatsgezag aangetast, en tegelijk wordt het recht geschonden. In hoeverre dit geoorloofd is bespreken we in ander verband. We hebben het hier slechts over de revolutie tot goed begrip van Overheid en Staat.

Is door revolutie de Overheid weggevaagd, dan is het de vraag of de Staat is blijven bestaan, of met haar ten onder gegaan. Is er een nieuwe Staat of een die dezelfde is als zijn voorganger? Is de identiteit van heden en verleden ook bij wisseling van menschen niet opgeheven? Het antwoord kan slechts in concreto voor ieder geval op zich zelf worden gegeven. Het kan zijn dat de verandering, ofschoon stellig revolutionair zoo was, dat ondanks de schok de continuïteit niet is verbroken. In Engeland was in 1688 voor en na de „Glorious Revolution” de Staat zonder twijfel dezelfde. Het verzet tegen de tyrannie van den Koning, dat tot revolutie werd, greep terug en slechts vooruit, in zoverre elk teruggrijpen door bevestiging van wat al geweest was een nieuw vestigen is. De koning werd weggejaagd, maar de door Willem III en Mary in de Declaration of Rights bevestigde constitutie was de oude Staatsinstelling. De Fransche revolutie van 1789 en de Russische van 1917 brachten daarentegen nieuwe staten te voorschijn. Het was een andere en nieuwe eenheid, waartoe, om bij het laatste voorbeeld te blijven, het Russische volk kwam, een geheel ander rechtsbewustzijn, niet gradueel verschillend, maar diametraal tegenover gesteld aan het Tsarisme leefde in het Sovjet-volk, een volstrekt verschillende organisatie van geheel het Staatsieven werd gevormd. Hier is de tot den wortel gaande breuk met het verleden, die ons verplicht van een nieuwen Staat te spreken. Het was niet zonder recht dat deze de verplichtingen van het oude

|84|

Rusland niet erkende, dat omgekeerd hij ook geen rechten als opvolgers daarvan kon doen gelden. Een nieuwe Staat met een nieuw volk. Het oude volk beleeft zijn eenheid ook in de revolutie, maar het werpt den Staatsvorm om, wijzigt haar niet naar zijn eigen rechtsregel.

Het oude gezag, de oude overheid was verdwenen, met de Overheid de Staat zelf. Gezag en gebied zijn eigen kenmerken van den Staat, niet in recht oplosbaar. Daarnaast en daarboven gelijk we al zeiden het volk. Het is noodig dat we daartoe nog terugkeeren om de verhouding Volk-Staat nader aan te geven. De vorm als hoedanig wij de verhouding van Staat en Volk hebben beschreven, moet nog wat precieser worden geteekend. Staat is de rechtsvorm van het volk, aan dien vorm komt een betrekkelijke zelfstandigheid toe, in zooverre de Staat los van het volk kan bestaan, een bestaan, dat echter omdat de inhoud, die dien vorm bepaalt, ontbreekt, op den duur geen stand houdt.

Het rechtsdenken dat de rechtspersoon schept, werkt hier. In wezen niet dan uitdrukking van de eenheid van het volk maakt deze figuur het mogelijk een Staat te scheppen, waar die eenheid niet aanwezig is; de Staat, uitdrukking der eenheid, is in hooge mate medewerker tot de eenheid; uit het besef daarvan geboren is zijn functie voortdurend die eenheid te bevorderen. Wat nog slechts een volk in wording is kan zoo volk worden. Is het wonder dat de politieke verhoudingen er toe leiden staten te scheppen in de hoop dat de Staat het volk, dat nog niet is, zal doen geboren worden? Vele vredestractaten geven daarvan de voorbeelden, er komen nieuwe staten te voorschijn, zullen zij de proef doorstaan, zal de Staat waarlijk niet slechts alleen als rechtspersoon Staat blijven, zal er een volk geboren worden?

Voor we hierover een enkele opmerking maken, eerst nog even over het omgekeerde geval: de Staat wordt door oorlogsgeweld opgeheven, blijft het volk bestaan? Deze vraag is eenvoudiger. Het antwoord luidt: zeker wel, zoolang de drang tot eenheid tot herleving van den staatsvorm niet verloren gaat.

Ik geef ook hier het liefst een voorbeeld uit de geschiedenis van ons eigen land. In 1811 werd Nederland ingelijfd bij Frankrijk. De Nederlandsche Staat hield op te bestaan. Niemand twijfelt er aan dat het Nederlandsche volk dit lot niet heeft geduld. Deze nieuwe „Franschen” in naam waren Nederlanders. Een ander voorbeeld, waar de duur van dit als het ware ondergrondsche bestaan zoo veel langer was, de wedergeboorte als Staat zooveel moeilijker, geeft Polen. Hier was gedurende anderhalve eeuw een volk zonder staat.

Onze geschiedenis biedt direct na 1813 een nieuw voorbeeld. Voor ons bruikbaar nu van het andere: een staat zonder volk. Door de akte van het Weener Congres werden de vroegere Zuidelijke Nederlanden met de Noordelijke vereenigd en ontstond een

|85|

nieuwe Staat. Maar er was niet een nieuw volk, zoowel de Mogendheden die tot de vereeniging besloten als de Koning die haar gretig aanvaardde, hoopten op het ontstaan van een nieuw volk, zij verwachtten dat België en Nederland (om deze termen maar gemakshalve te gebruiken) één zouden worden. De loop der gebeurtenissen heeft hen teleurgesteld. Het eenheidsbesef werd niet geboren, integendeel de vroeger latente tegenstellingen werden verscherpt. In 1830 scheurde de Staatsband. Er ontstonden twee Staten. Ook twee volken? De vraag is of inderdaad van een Belgisch volk kan worden gesproken, of uit de tegenstelling Vlaanderen Wallonië hier inderdaad een eenheid is gegroeid, of niet aan een band van twee Staten de toekomst is. Het voorbeeld toont tevens, hoe er aan den omtrek groepen komen van in het Staatsgebied ingelijfden van wien het twijfelachtig is of zij tot het volk behooren. Limburg werd in 1839 deel van den Staat Nederland. Het is wel zeker dat het bewustzijn van tot het volk te behooren niet sterk was. Het is even zeker dat de Limburger thans ten volle Nederlander is. De Staatsgrens wordt de volksgrens, de eenheidstendens van den Staat is tegelijk een tendens van afsluiting. Ondanks overeenstemming van taal en zeden aan deze en aan gene zijde van de grens, maatschappelijk verkeer en huwelijksrelaties van de eene groep met de andere scheidt de Staatsgrens. De Staatsorganisatie in het algemeen, school en leger in het bijzonder bevorderen dit.

Naast het voorbeeld van Nederland zouden andere genoemd kunnen worden. De Oostenrijksche Monarchie vóór 1914 was Staat, er was geen Oostenrijksch volk. Was dat er wel van 1914 tot aan de aansluiting bij het nationaal-socialistische Duitschland? Het is een vraag, waarop op dit oogenblik niet het antwoord kan worden gegeven, stellig niet door mij. Het hangt er van af of de drang tot eenheid, die tegelijk de afscheiding is van de anderen daarbuiten sterk genoeg was. Bestond de afsluiting tegenover het Noorden er niet, dan was er ook geen volk. En Duitschland? Het is een groot vraagteeken, in hoeverre de Duitsche Staat na de vrede van Versailles tot op heden één Duitsch volk omvatte, ik vrees, dat we die vraag bevestigend moeten beantwoorden, ik zeg „vrees” omdat dan dit geheele volk aansprakelijk is voor wat de Staat misdeed.

Een enkel woord in dit verband over de Joden. Sinds 1795 zijn zij in Nederland staatsburgers, even lang zijn zij volksgenooten, het Nederlandsche volk heeft hen zonder aarzeling opgenomen, zij zelf wenschten niet anders dan — zij het althans aanvankelijk toen het Joodsche geloof nog de religie was van vrijwel allen van Joodsche afstamming, — met behoud van de religieuse zelfstandigheid, die in hun geval door den samenhang van godsdienst en volk hun een afzonderlijke positie gaf. Er is eenige rimpeling in de gaafheid dezer verhouding gekomen, niet door het antisemitisme, dat wat er overigens van zijn moge in Nederland, nooit

|86|

naar de Staatskundige zijde eenige invloed nastreefde, veel minder verkreeg, maar door het Zionisme.

Zouden de Joden zich gaan aaneensluiten tot een groep, die naar een volksleven en Staatsvorming met anderen dan Nederlanders buiten Nederland uitzien, dan maken zij zich los van het Nederlandsche volk. Zij kunnen pogen goede leden van den Nederlandschen Staat te blijven, hun plichten als zoodanig stipt te vervullen, zij zijn van dat oogenblik niet meer werkelijke Nederlanders. Men kan niet tot twee volken behooren.

Coördineeren wij wat we zeiden over de grensgebieden met dat der Joden dan is ook de beteekenis der naturalisatie duidelijk. De vreemdelingen die genaturaliseerd worden, worden in het Staatsieven opgenomen; of zij inderdaad volksgenooten worden, hangt hier van af, of zij niet slechts de Staatsburgerlijke plichten op zich nemen, maar werkelijk mede opgaan in het nieuwe volk en het oude verlaten. Doen zij dat niet, dan zijn zij óf nog genooten van het oude volk óf van die tusschenwezens die nóch in het eene nóch in het andere thuis hooren. Hoe bedenkelijk dergelijke lieden kunnen zijn, hebben verscheidene volken met name het onze in de laatste jaren, aan den lijve ondervonden. Een volk dat in de geschiedenis staat, is met de geschiedenis in beweging, het kan zich niet hermetisch afsluiten. Naturalisatie moet mogelijk blijven, maar men moet er voorzichtig mee zijn. Naturalisatie van Duitschers zal wel voor jaren met de uiterste voorzichtigheid moeten worden gehanteerd, een hernieuwd onderzoek van degene die vroeger plaats hadden is noodzakelijk. De overgang van het eene volk naar het andere mag niet een middel zijn waardoor een vreemd element, dat licht volks-vijandig wordt, zich indringt. Misbruik van een rechtsinstelling in strijd met zijn doel wordt ten allen tijde en overal gewraakt.

Het volksbewustzijn dat rechtsbewustzijn is, verzet zich tegen dit misbruik van den rechtsvorm. Zoo komen we uit de beschouwing over de breede rechtelijke elementen in den Staat weer bij het recht te land. Het is noodzakelijk verder onze aandacht aan de verhouding van Staat en recht te wijden.


Scholten, P. (1949)