§ 14. Volk.

 

Recht is regeling van de verhouding van den mensch tot anderen, met wie hij samenleeft, het geldt voor een min of meer bepaalde groep, een gemeenschap. Wij kunnen deel hebben aan meerdere gemeenschappen zoo in onzen tijd de gemeenschap van het bedrijf en dit weer in dubbelen zin van hen met wie wij samen in één onderneming arbeiden en in dien van de gelijksoortige ondernemingen te zamen of de gemeenschap van het vak en van oudsher de gemeenschap van de Kerk. De laatste heeft bijzondere

|73|

beteekenis, daarover zullen we later handelen, maar laten we die voorlopig terzijde, dan is de rechtsgemeenschap bij uitnemendheid die van het volk. Zij is zóó overheerschend, dat het bestaan van andere rechtsgemeenschappen soms nauwelijks wordt onderkend. En spreken we van wetgeving, dan kunnen wij weliswaar ook voor die andere gemeenschappen regelingen aanwijzen, die als „wet” moeten worden beschouwd, de reglementen bv. die talrijke takken van handel voor zich hebben opgesteld en de kerkelijke wetgeving, maar dan denken wij toch in de allereerste plaats aan de wetgeving voor het volk, aan den staat, van wien zij uitgaat. We hebben dus, om ons een goed beeld te vormen van de wet, ons te bezinnen op wat volk is.

Volk is niet een begrip, dat wij vanuit het recht benaderen, het is niet de rechtsband, die een groep tot volk samenbindt. Al zullen we zien dat recht mede tot vorming van het volk kan bijdragen, is volk toch voor het recht een gegeven grootheid.

„Volk” is een historisch verschijnsel. Het kan niet biologisch worden bepaald. Natuurlijk is het onbetwistbaar, dat een volk door voortplanting blijft bestaan, dat voor den individueelen mensch het behooren tot een volk in hoofdzaak door zijn afstamming wordt bepaald. Maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat het „volk” als een eenheid op de gemeenschap van afstamming berust, dat die gemeenschappelijke stam een volk verbindt en het kenmerk van de scheiding van andere uitmaakt.

De gemeenschappelijke stam, het ras, is nooit meer dan een der gegevens waaruit in historische ontwikkeling een volk wordt gevormd. Ons volk is samengesteld — als we voor een oogenblik niet denken aan de niet onbelangrijke toevloeiing in latere eeuwen — uit een „oorspronkelijke” bevolking en binnen getrokken stammen van Germaansch bloed: Friezen, Franken, Saksers. Reeds in dit „oorspronkelijke” ligt een grond van twijfel, immers: hoe was deze samengesteld en was zij overal dezelfde? Doch dit daargelaten, en aangenomen ook — wat wetenschappelijk wordt betwist — dat die Friezen, Franken en Saksers onderling en hooger op ook samen van één afstamming waren — dan komen zij voor de bevolking van het tegenwoordige Nederland toch nooit verder dan dat zij is van plaatselijk zeer onderscheiden, overal gemengd ras. Hoe kan daarin de eenheid van het recht gelegen zijn? Waarom vormen juist de deelen van deze stammen die op het tegenwoordig Nederlandsch gebied wonen, het Nederlandsche volk met afscheiding van de Friezen en Franken en Saksers buiten die grenzen? Hoe komen zij tot een eenheid die andere uitsluit?

En toch is het die historische eenheid, een eigen zijn, dat zich afscheidt van anderen en zich daarvan onderscheidt, die we met het woord volk aanduiden.

Die eenheid in de veelheid is er in handelen naar binnen en naar buiten èn die eenheid zijn de handelenden zich bewust. Zij

|74|

vereenigen zich en sluiten tegelijk anderen uit. Die eenheid berust niet op keuze, maar dringt zich op; zij is onontwijkbaar. Het zijn de lotgevallen van de groep, het historisch gebeuren die haar doen ontstaan. In „volk” zien wij, hoezeer de mensch niet alleen in de natuur leeft, maar ook in de geschiedenis. Zijn band van afstamming is een natuurlijke, zijn behooren tot het volk een historische bepaling van zijn zijn. De mensch onderscheidt zich van het dier mede hierdoor, dat hij tijd kent, zich zijn verleden bewust is en een toekomst verwacht, dat hij met andere woorden geschiedenis heeft. Zoodra een groep van op een gebied samen- wonende menschen zich bewust is van een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke toekomst verwacht, zich daardoor onderling verbindt en van andere afscheidt, treedt zij in de geschiedenis als volk op. Dan vormt zij een eigen grootheid, die zich in de historie beweegt, wordt haar eigen zijn zoo krachtig, dat het sterke uiteen-drijvende krachten weerstaat, ja soms schijnbaar volslagen ondergang te boven komt.

We spraken al over afstamming als factor van het ontstaan van een volk, we hebben nog op eenige andere te letten, de taal. Taal is het middel bij uitnemendheid van verstandhouding tusschen menschen. De gemeenschap tusschen menschen, die een volk vormen, onderstelt als regel een gemeenschappelijke taal, een taal die verschilt van die der anderen. Toch kunnen we de taal niet een onmisbaar kenmerk van het volksbestaan noemen, er bestaat zonder twijfel een Zwitsersch volk, toch is dit drie-talig. En omgekeerd Engeland en de Ver. Staten van Noord-Amerika hadden dezelfde taal toen de laatste zich afscheidden en tot een eigen volk werden. Als we dit volkomen toegeven, moeten we er echter bijvoegen dat niettemin de taal een sterk element is van verbinding, taal-onderscheid van belemmering. Voor een volk met meerdere talen is de verscheidenheid altijd weer een probleem, een moeilijk te verwerken brok in zijn leven; waar taal-eenheid is, ontstaat steeds weer de vraag of die niet tot volkseenheid behoorde te leiden. Als die vraag voor Engeland en de Ver. Staten geen vraag is, dan ligt dit aan het feit, dat ieder op zich zelf groot van stuk is, aan aansluiting geen behoefte heeft, doch dan zien we tevens, dat de talen uit elkaar groeien.

Stam en taal, ziedaar de materie, waaruit de geschiedenis een volk smeedt. We zagen al dat geen van beide onmisbaar is. De geschiedenis, een concreet historisch gebeuren bindt de op een bepaald gebied samenlevende groepen tot één. Meest is dat de gemeenschappelijke strijd met den vijand van buiten, die de groepen samensmelt. Het was het geval met ons volk, met het Zwitsersche, het Amerikaansche. Maar het behoeft niet, het Engelsche volk is niet ontstaan door een bevrijdingsoorlog.

Men is gewoon in de geschiedschrijving van de Westersche landen de geschiedenis te beginnen met het tijdperk, toen de hier

|75|

wonende groepen met de Romeinen in aanraking kwamen en dan die primitieve stammen als het begin van het nu levende volk te beschouwen. Bij ons krijgt men dan een lijn van de Batavieren over de Volksverhuizing en Karel de Groote door de Middeleeuwen met graafschap, hertogdom en heerlijkheden heen tot de republiek; in Engeland van oorspronkelijke Britten, door Engelschen en Saksers en door de Normandische verovering tot de Middeleeuwsche Koningen. Daar is niets tegen, als men maar niet meent, dat er in die oudere tijden reeds een Nederlandsch, respectievelijk een Engelsch volk was, dat dan wel vreemde invloeden onderging en zich ontwikkelde, maar toch in wezen zich zelf bleef. Daarvan was nog geen sprake.

A.F. Pollard merkt op 1), dat de Engelsche geschiedenis begint met de verovering van den Normandiër (1068-1071), even verder, dat van nationalisme niet kan gesproken worden vóór koning Eduard I (1271-1307). Het ontstaan van een volk gaat geleidelijk, in de eeuwen is het wel tot een Engelsch volk geworden, eerst toen dat nationaal besef geboren was, wàs er een eigen volk. Het schijnt mij niet juist om scheiding te maken 2) tusschen „volk” en „natie”, en dan voor de laatste wèl, voor het eerste nièt zulk een besef te verlangen. Een volk dat zich niet bewust is een volk te zijn, is nog geen volk. Eenheid van een menschengroep zonder bewustzijn van de eenheid is geen eenheid. Ook deze waarheid is weder dialectisch. Bewustzijn van eenheid onderstelt die eenheid als bestaande, tegelijk ontstaat zij eerst door dat bewustzijn. Dat bewustzijn behoeft volstrekt niet in ieder mensch gepaard te gaan met gevoelens van aanhankelijkheid, die gaan op en neer, zij zijn in één volk bij bepaalde groepen sterker dan bij andere — het is niet anders dan het weten tot een bepaalde volksgemeenschap te hooren. Nationaal bewustzijn, zooals wij het hier meenen, is nog niet de zelfverzekerdheid van eigen beteekenis, al put het daaruit voortdurend.

Tusschen het Engeland van Eduard I en het hedendaagsche is één doorloopende lijn, het is dezelfde afgesloten eenheid van toen, die voortleeft. 3). Tot dat ontstaan van het Engelsche volk heeft het Koningschap in belangrijke mate bijgedragen door zijn organisatie van rechtspraak en parlement. De Koning trok de rechtspraak in het geheele land aan zich, liet deze door zijn rechters uitoefenen. Daardoor ontstond een gemeenschappelijk recht, een common law, die in Noord en Zuid dezelfde was. Teekenend is dat de meeste Engelsche rechtboeken over dit gewone recht handelen, de meeste Fransche en Duitsche bevatten locaal recht 4).


1) Evolution of Parliament (1926) blz. 5, 9.
2) Zie Heller, Staatslehre blz. 161.
3) Vgl. J.H. Green, Short history of England (1874) uitgave van 1924 blz. 164.
4) Vgl. Bracton tegenover Saxenspiegel en Coutume de Beauvoisis. 

|76|

Het gemeene recht, voor vele volken eerst een late vrucht van verkregen eenheid, ging in Engeland aan die eenheid vooraf, het bracht daar bewustzijn van samenhoorigheid. In sterkere mate deed dit nog het Parlement, ’s Konings samenvoegen van zijn raad uit alle deelen van het Engelsche gebied, hun bijstand in rechtspraak en wetgeving, bijstand, die zelfstandige taak werd naast, soms tegenover den Koning, vereenigde de samengeroepenen van de bevolking der graafschappen die zij vertegenwoordigden. Niet meer als onderdanen van denzelfden heer, maar als samen vormende één volk, zien zij in den loop der tijden elkaar in Westminster. Het Parlement, dat op de Engelsche geschiedenis tot op den dag van heden zijn stempel heeft gedrukt, stond reeds bij zijn geboorte als doopvader. Het deed van het oogenblik, dat het zich zijn zelfstandigheid bewust werd in den tijd van Simon de Montfort en Eduard I tegelijk het bewustzijn ontstaan van de zelfstandigheid van hen die het vertegenwoordigde, het volk. En met het volk werd de Koning een Engelsche Koning, van Koning over Engelsch gebied Koning over het Engelsche volk. Vóór Eduard I hebben de Koningen geen nationaliteit, zij waren heer over het gebied, de daar wonenden hun onderdanen, voortaan zijn zij als Koning Engelsch gelijk hun onderdanen. Engeland was één der dominions van de Koningen uit het huis van Anjou; Hendrik II had in de 12e eeuw, hoewel hij het heele tegenwoordige Engeland in zijn macht had, een grooter gebied in Frankrijk, een gebied grooter ook dan de Koning van Frankrijk zelf. Hij was daaraan eerder méér dan minder gebonden dan aan zijn bezittingen in Engeland 1) Eduard I geeft alle hoop op herovering van dat verloren gegane gebied geheel op, de scheiding van het Kanaal wordt de grens van Engeland, een natuurlijke grens, die afsluiting en daardoor eenheid bevordert. Wales verovert de Koning, naar Schotland gaat zijn verlangen, niet naar het vasteland. Telkens blijkt, dat hij zich voelt als een der zijnen. Met het nationaal besef is het begrip van de scheiding van den vreemdeling geboren. Een goede illustratie hierbij geeft ook de kerkgeschiedenis. De groote leidende figuren uit den tijd van Willem de Veroveraar, Lanfranc en Anselmus, beide aartsbisschop van Canterbury, zijn afkomstig uit Italië. Ook na hen bekleedden uit Italië en Frankrijk geboortige priesters aanzienlijke zetels in Engeland en de Paus blijft vreemdelingen benoemen, lang nadat het nationaal bewustzijn was geboren, maar dank zij dit besef wordt dit niet meer verdragen, er is verzet, herhaaldelijk worden dus benoemden niet toegelaten of uitgedreven. Hier ligt een der kiemen van de Anglicaansche Kerk.

Uit het bovenstaande blijkt wel, hoezeer de eenheid die een volk vormt, langzamerhand wordt verkregen. Wanneer we dus


1) vgl. Green t.a.p. blz. 112.

|77|

een bepaalde insnijding in de geschiedenis aanwijzen als het geboorteuur van het volk, dan moet altijd weer worden bedacht, dat daarvóór reeds strevingen in dezelfde richting zijn aan te wijzen, dat daarna de eenheid en het eenheidsbewustzijn nog wel breuken vertoont. Het zou daarom erger dan schoolmeesterachtig zijn, indien we ons tegen het spreken over een Nederlandsch volk vóór de jaren 1580 verzetten 1). De opstandige beweging sinds Philips’ vertrek kan haast niet beschreven worden zonder dit gebruik. Mits men steeds bedenkt dat in de eigenlijke zin van een Nederlandsch volk nog geen sprake was.


1) Dit te meer, waar het woord in het spraakgebruik ook voorkomt voor „bevolking” en voor „menigte”, speciaal dan dikwijls in onderscheid (lager tegen hooger) van de aanzienlijken. In dezen zin verdraagt het echter niet de koppeling met het adjectief „Nederlandsch”.


Scholten, P. (1949)