|235|

§ 6. Herziening van het Burgerlijk Wetboek.

 

De wensch tot herziening van het Burgerlijk Wetboek kwam op in de jaren 1870-1880. Hij werd niet geboren uit een sterken drang naar iets nieuws, niet gedragen door een breeden kring. Het was meer de overtuiging, dat in redactie en uitwerking het Burgerlijk Wetboek leemten en gebreken toonde, die door herziening moesten worden verholpen. Tot nu hebben deze wenschen geen vervulling gevonden.

De pogingen in deze richting hadden het volgend verloop.

Bij K.B. van 28 Febr. 1880 werd een Staatscommissie ingesteld, tot herziening van het Burgerlijk Wetboek. Voorzitter was J.J. van Meerbeke, destijds raadsheer in, later vice-president van den Hoogen Raad.

Deze commissie diende 30 November 1886 een Ontwerp tot herziening van het Eerste Boek bij den Koning in. Dit Ontwerp is weinig belangrijk; het vertoont niet veel meer dan nieuwe redacties van oude bepalingen. Veel forscher werd in de stof van ouderlijke macht en voogdij door de wet van 1901 ingegrepen. De Commissie — die oorspronkelijk ruimer opdracht had dan herziening alleen van het Eerste Boek — werd bedankt en ontbonden. Tot eenig wetsvoorstel leidde het ontwerp niet.

Het volgende jaar, 22 Augustus 1887, werd een nieuwe, kleinere, commissie weder onder voorzitterschap van Van Meerbeke benoemd tot voortzetting der herziening. Eerst meer dan elf jaar later diende deze een ontwerp tot herziening van het Tweede boek in (29 December 1898). Het Ontwerp staat m.i. boven dat van het Eerste boek, maar is toch van denzelfden aard. Eenig practisch gevolg had het evenmin.

Aan het Derde boek durfde men, na de moeite met het Tweede ondervonden, blijkbaar niet aan. 25 October 1899 werd een nieuwe Staatscommissie ingesteld, doch nu met beperkter opdracht. Zij zou de eerste zes titels van het Vierde boek moeten herzien. Voorzitter was P.R. Feith, toen raadsheer in, later vice-president van den Hoogen Raad.

September 1901 was deze commissie met haar ontwerp gereed. Zij had in zooverre meer succes dan de vorige, dat haar ontwerp 

|236|

grondslag werd voor een bij de Tweede Kamer door den Minister Loeff ingediend ontwerp. Tot wet werd het niet. Er ligt zelfs weer een nieuwer ontwerp over bewijs in de archieven van het Departement van Justitie, daar de Staatscommissie-Gratama, die een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontwierp (1920), de stof daarin opnam. Wet is ook dit ontwerp niet geworden.

Meer en meer drong de overtuiging door, dat aan een nieuw burgerlijk wetboek in afzienbaren tijd niet te denken is. Van partiëele herzieningen alleen verwacht men verbetering. In dien geest sprak ook de Juristenvereeniging zich uit. 1 Thans bestaat een Staatscommissie tot voorbereiding van zulke herzieningen; voorzitter er van is J. Limburg. Zij wordt echter niet voor alle herzieningen van privaatrecht geraadpleegd. De wet op de naamlooze vennootschappen, de ontwerpen over pacht en huwelijksgoederenrecht zijn niet door haar voorbereid.

Voor herziening van het Burgerlijk Wetboek in zijn geheel is het thans niet de tijd. Toch zal op den duur slechts dan een Burgerlijk Wetboek, dat het private rechtsverkeer beheerscht, kunnen worden verkregen, indien het als geheel in één worp door één man of een kleine commissie wordt samengesteld. Men betwijfelt wel of de mannen voor zulk werk in ons land zijn te vinden. Doch niet daar ligt de moeilijkheid. Als de nood er was, waren de menschen er ook wel. Doch een wetboek komt niet tot stand alleen als een kring van vakgeleerden dit min of meer wenschelijk oordeelt. Daartoe moet een drang zijn uit het volk zelf, die de deskundigen voortstuwt en draagt en alle bezwaren doet opruimen. Men vergelijke eens den tijd, waarin de makers van den Code en ook Kemper in 1816 klaar kwamen, met dien welken de Staatscommissies bij ons meenden noodig te hebben. De tijden moeten rijp zijn voor zoo iets; blijkbaar zijn zij dat thans niet. Als zij dat waren, dan zouden zelfs de groote moeilijkheden, die onze staatkundige verhoudingen en het parlementaire stelsel hier in den weg leggen, wel worden overwonnen.


1 In 1912. Praeadviezen J.I. Fockema Andreae en E.E. van Raalte. 


Scholten, P. (1931)