§ 4. Internationaal Privaatrecht. De erkenning van den persoon van den vreemdeling.

 

De erkenning van het vreemde recht omvat drie dingen: 1º. de erkenning van den persoon van den vreemdeling, 2º. de erkenning van het vreemde vonnis, 3º. de erkenning van den vreemden rechtsregel.

|198|

De erkenning van den persoon van den vreemdeling is op zich zelf nog niet de erkenning van vreemd recht; zij leidt er echter toe, indien op grond van die erkenning het recht van den vreemdeling als persoon naar zijn eigen recht beoordeeld wordt.

De erkenning op zich zelf is niet een opneming van het vreemde recht in het eigen recht, maar is het niet-uitsluiten van den vreemdeling op grond van zijn vreemdelingschap buiten het eigen recht. Ook dit is het resultaat van een eeuwenlange ontwikkeling geweest, het is thans — tenminste bij ons — vrijwel volledig bereikt. Art. 9 der Wet Algemeene bepalingen spreekt het beginsel uit: „Het burgerlijk recht van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.”

Sinds in 1869 (wet van 7 April, Stbl. 56) de artt. 884 en 957 B.W. zijn afgeschaft, bestaan er geen materieel-rechtelijke uitzonderingen meer op dezen regel. Ten aanzien van erf opvolging worden Nederlanders en vreemdelingen slechts dan verschillend behandeld, indien zij een nalatenschap moeten deelen, waartoe zoowel goederen in Nederland als buiten ’s lands gelegen behooren en de Nederlanders in het buitenland worden achtergesteld.

Processueel zijn er nog wel uitzonderingen op bet beginsel van art. 9 Alg. Bep., grootendeels uitvloeisels van het feit, dat de werking van een vonnis is beperkt tot den Staat door wiens rechter het is gewezen. 

Dit zijn:
1º. art. 152 Rv.: Vreemdelingen, die eischers zijn of zich voegen of tusschen komen, moeten, ten verzoeke der tegenpartij, alvorens deze eenige weren of tegenzeggingen behoeft te doen, zekerheid stellen voor de kosten en schaden, waartoe zij veroordeeld zouden kunnen worden (cautio judicatum solvi);
2º. art. 585, 10 Rv.: Lijfsdwang is mogelijk tegen alle vreemdelingen, welke geen vaste woonplaats binnen het Koninkrijk hebben, voor alle schulden, zonder uitzondering, ten behoeve van Nederlandsche onderdanen aangegaan;
3º. art. 768 Rv.: Vreemdelingen, welke geen vast verblijf binnen het Koninkrijk hebben, kunnen zonder dat er een vonnis te hunnen laste bestaat, op bevel van den voorzitter der arr. rechtbank bij voorraad worden gegijzeld ter zake eener vervallen en opeischbare 

|199|

schuld jegens een Nederlandschen onderdaan aangegaan (saisie foraine);
4º. art. 855 Rv.: Arme en onvermogende vreemdelingen en buitenlandsche armendirecties of kerkbesturen zijn uitgesloten van het voorrecht van kostelooze procedure;
5º. art. 127 Rv.: Een vreemdeling, zelfs wanneer hij in Nederland zijn verblijf niet houdt, kan voor een Nederlandschen rechter worden gedagvaard voor verbintenissen door hem jegens een Nederlandschen onderdaan, hetzij in Nederland of in een vreemd land aangegaan.

Er bestaat reeds geruimen tijd een streven deze uitzonderingen te beperken, zoo niet geheel op te heffen. Door een tractaat van 1905 (goedgekeurd bij wet van 15 Juli 1907, Stbl. 198, uitvoeringswet 12 Juni 1909, Stbl. 141), dat een tractaat van 1896 over hetzelfde onderwerp verving, zijn voor de toegetreden landen, en dit zijn er zeer vele, 1 de uitzonderingen sub 1 tot 4 genoemd buiten werking gesteld. Voor België is dit ook geschied met de laatste uitzondering. Art. 127 Rv. is sinds het tractaat van 1925 (goedgekeurd bij de wet van 18 Mei 1929, Stbl. 250) niet meer toepasselijk op Belgische gedaagden (art. 1, 2 van het tractaat).

Belangrijker echter voor ons dan de erkenning van den vreemdeling als rechtsgenoot, is de aanvaarding van het beginsel, dat zijn bevoegdheden naar eigen recht worden beoordeeld. Uitdrukkelijk is dit in de wet niet uitgesproken, het is interpretatie, die thans door rechtspraak en wetenschap algemeen wordt aanvaard en als zoodanig deel van ons recht is geworden.

De zaak zit zoo. Art. 6 der Alg. Bep. zegt: „De wetten betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen verbinden de Nederlanders ook wanneer zij zich buiten ’s lands bevinden”. De erkenning van het z.g. personeel-statuut — waarover hieronder —2 betreft op zich zelf alleen de Nederlanders; het is een voorschrift, dat Nederlandsche onderdanen en Nederlandsche rechters bindt, de vreemdelingen niet raakt. Doch door analogie kan het op vreemdelingen worden toegepast. Art. 9 bepaalt, dat het burgerlijk recht hetzelfde is voor vreemdelingen èn Nederlanders, is art. 6 niet een bepaling van burgerlijk recht? Volgt men de door ons gegeven


1 Zie de opsomming daarvan in Fruin’s wetboeken, uitgave 1931, blz. 1191.
2 Zie blz. 205.

|200|

voorstelling van het internationaal privaatrecht, dan zonder eenigen twijfel, dus is het ook op vreemdelingen toepasselijk. Dit betoog wordt versterkt door een argument van tekst-historischen aard. Art. 6 is ontleend aan art. 3 Code; in Frankrijk werd van den aanvang af aangenomen, dat art. 3 de erkenning van het personeel-statuut van den vreemdeling insluit. Art. 9 gaat verder in vrijgevigheid tegenover den vreemdeling dan art. 11 Code, dat te dien aanzien het wederkeerigheidsstelsel huldigde. Is het aannemelijk, dat wij niettemin die erkenning van zijn personeel-statuut zouden hebben ingetrokken? Het Ontwerp 1820, art. 19-22, sprak deze uit, maar bond haar aan wederkeerige erkenning door het land van den vreemdeling. Ook daartegen rees oppositie, men wilde een „vrijzinniger stelsel”. En nu zou de wet tot een stelsel zijn teruggekeerd, dat geheel in de andere richting ging? Het is wel een bewijs, hoever de letter-vereering in de 19de eeuw dikwijls ging — een letter-vereering, die hier gesteund werd door de in de vorige paragraaf verworpen voorstelling, dat vreemd recht alleen krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling kan worden toegepast — dat de uitsluiting van het personeel-statuut op grond van de letter van art. 9 en het niet-onderscheiden daarvan, meer in de theorie trouwens dan in de praktijk, nog zulk een aanhang verwierf. Wie van een typisch staal van de verdediging dezer opvatting wil kennis nemen, leze Opzoomer 1. In de nieuwere rechtspraak wordt zij algemeen verworpen 2. De H.R. legde de erkenning van het personeel-statuut van den vreemdeling in 1907 vast 3. Hoever dat nu gaat, wat dit precies omvat, is niet met een enkel woord te zeggen. Het is weer meer beginsel dan regel. Hieronder zullen wij de daardoor gerezen moeilijkheden nog aanstippen. Stellig vloeit uit het beginsel voort, dat de staat, handelingsbekwaamheid, bevoegdheid tot het verrichten van bepaalde handelingen, huwelijk (zie art. 1 van het Huwelijkstractaat van 1902, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, Stbl. 231) en testament, voogdij (art. 1 van het Voogdijtractaat van 1902, goedgekeurd bij de wet van 24 Juli 1903, Stbl. 233) naar het eigen recht van den vreemdeling worden beoordeeld.


1 Wet Alg. Bep., blz. 166 vlg.
2 Zie Kosters, blz. 247; van Praag Rechtspraak Wet Alg. Bep. (1928), blz. 144 vlg.
3 Arrest van 31 Mei 1907, W. 8553, inzake Pezzela tegen Henriquez en Gomez Casseres.


Scholten, P. (1931)