§ 4. De aard van den rechtsregel. Het verlof. Objectief en subjectief recht.

 

[56] Voor het privaatrecht is karakteristiek de groote plaats, die het recht in subjectieven zin daar inneemt. Wij gebruiken n.l. den term recht niet alleen voor den regel, maar ook voor de bevoegdheid; we zeggen niet alleen, dat het recht in Nederland voorschrijft, maar ook, dat A. of B. het recht heeft; naast het recht in objectieven zin staat het recht in subjectieven zin, of wel naast objectief recht subjectief recht. Hetzelfde spraakgebruik vinden we elders terug, Recht in het Duitsch, droit in het Fransch, jus in het Latijn, hebben dezelfde dubbele beteekenis. 

[57] Dit is natuurlijk geen toeval; reeds dit taalgebruik doet vermoeden, dat regel en bevoegdheid een niet te scheiden paar vormen, 

|18|

dat zij beide voor den zin van het recht van essentieele beteekenis zijn. Niettemin heeft menige moderne theorie gepoogd het subjectief recht uit de rijen der rechtsbegrippen te schrappen: „En réalité il n’y a pas de droit subjectif” luidt de dikwijls herhaalde uitspraak van den staatsrechtleeraar Duguit 1; hij, die realist wilde zijn, vergat, dat de werkelijkheid van het recht den vorm „subjectief recht” telkens weer vertoont. Maar niet alleen zij, die het subjectief recht wilden doen verdwijnen, miskenden de beteekenis van het begrip, ook zij, die wel bereid waren het bestaan van bevoegdheden te erkennen en deze met den naam „rechten” te blijven bestempelen, maar daarin toch niets anders zagen dan een reflex van den regel. 

[58] Het recht beveelt, uit het bevel vloeit de plicht tot nakoming voort; reflex daarvan is, dat de nakoming kan worden gevorderd, dat er recht is in subjectieven zin. De bevoegdheid mist dan zelfstandige beteekenis. Typeerend voor deze opvatting is, dat de consequentie er toe leidt ook de plicht dan „recht” te noemen. Een consequentie, die ook inderdaad wordt aanvaard. 2 Door het bevel ontstaat een rechtsverhouding tusschen bepaalde personen, zij, die in de verhouding staan, hebben deel aan het recht, hebben recht. De consequentie had — als meer — de onhoudbaarheid der leer kunnen aantoonen. Wie de plicht recht noemt, komt in openlijke botsing met het recht, zooals het zich aan ons vertoont in het spraakgebruik en zich de eeuwen door heeft vertoond. Het staat de wetenschap van het recht niet vrij een dergelijk essentieel taalgebruik ter zijde te schuiven.

[59] Doch meer dan het taalgebruik komt in het gedrang, als we het subjectieve recht uit de wetenschap willen verbannen. Dit blijkt juist in het privaatrecht. De theorie, dat recht alleen regel is, is uitvloeisel van de gedachte, dat recht is de wil van de georganiseerde gemeenschap, den Staat. De Staat beveelt, dat bevel is recht. Het privaatrecht heeft dat — niet in de theorie, doch wel in zijn werkelijke ontwikkeling in rechtspraak en rechten — nooit aanvaard, het kon dat niet aanvaarden, zonder zijn eigen bestaan in gevaar te


1 Zie zijn Traité de droit constitutionnel I, 2e druk van 1921. Vgl. mijn beschouwing W.P.N.R. 2802 vgl.
2 Vgl. Zevenbergen t.a.p. blz. 276. Zevenbergen zelf erkent de zelfstandige beteekenis van de bevoegdheid in het recht. Verder Kelsen, Allgemeine Staatslehre (1925) § 12.

|19|

brengen. Recht is altijd een regeling der verhouding van gemeenschap en individu, zij beide zijn de polen waartusschen iedere rechtsordening zich beweegt. De leer, die recht gelijk stelt met bevel van den Staat, ziet van dit paar, dat juist in zijn dualiteit van principieele beteekenis is, alleen de gemeenschap. Alleen deze is dan een oorspronkelijk gegeven, het individu ontvangt zijn rechten van haar. Is dit in het algemeen onhoudbaar, het sterkst doet zich dat natuurlijk gevoelen in dat deel van het recht, waar de gebondenheid aan het individu het meest op den voorgrond treedt, in het privaatrecht.

[60] Wij zien dat duidelijk als wij ons de beteekenis van het subjectieve recht in het privaatrecht realiseeren. Wij gebruiken daar den term niet alleen voor de enkele bevoegdheid, maar voor een bundel bevoegdheden, die te zamen als één geheel worden behandeld. Niet alleen zeggen wij, dat A. het recht heeft een zaak van B. op te eischen, doch ook, dat hij het recht van eigendom heeft, dat hij krachtens dat recht mag beschikken, dat recht mag overdragen.

[61] Op het subjectieve recht is geheel het systeem van het privaatrecht gebouwd, de tegenstelling zakelijk-persoonlijk recht is een tegenstelling tusschen subjectieve rechten. De ordening van de beschikking over den grond en de stoffelijke zaken in het algemeen vindt haar grondslag in het subjectieve recht van eigendom, de bijzondere betrekkingen tot zaken worden als bijzondere rechten, inbreuken op dien eigendom, gedacht (hypotheek en vruchtgebruik); onrecht is in de eerste plaats inbreuk op eens anders recht; het verkeer geschiedt door overdracht van rechten, nieuwe regelingen roepen weder nieuwe rechten in het leven (auteurs-, octrooirecht). Wij kunnen in het vermogensrecht geen stap doen zonder met het begrip subjectief recht te werken. Sterker: gaan we terug, dan zien we, dat geheel het zoo ragfijn uitgewerkte systeem van het moderne privaatrecht berust eenerzijds op de als subjectief recht gedachte betrekking tusschen persoon en zaak, den eigendom, anderszijds op de eveneens als subjectief recht te denken bescherming van den persoon zelf in zijn vrijheid van zelf-bepaling. Over dit laatste zoo dadelijk meer, eerst nog iets over dien eigendom.

[62] Het is merkwaardig, dat het nog nooit gelukt is een goede definitie van eigendom te geven. Men komt niet veel verder dan een bevoegdheid om in het algemeen te mogen beschikken, binnen de grenzen van het recht met de zaak te mogen doen wat men wil, en zoo meer.

|20|

Dit is begrijpelijk. Omschrijven laat zich een begrip altijd alleen met behulp van anderen. Hypotheek en vruchtgebruik kunnen worden omschreven met behulp van het begrip eigendom. Doch de eigendom zelf onttrekt zich aan die omschrijving — juist omdat het begrip primair is, omdat de algemeenheid der beschikking de bepaling uitsluit. Men lette er wel op, dat ik zeg algemeenheid, niet absoluutheid. Hier is veel verwarring geweest.

[63] Eenerzijds heeft men gemeend, dat die algemeenheid absoluutheid insloot, dat dus beperking van eigenaarsbevoegdheden eigenlijk ongeoorloofd, in strijd met het recht was; men vergat, dat die algemeenheid nooit zonder beperking is geweest en dat over den omvang der beperking de algemeenheid niets zegt. De aard van het recht bepaalt niet den inhoud. Individu èn gemeenschap, zeide ik, zijn de oorspronkelijke gegevens van ieder recht. Eigendom onderstelt, dat het individu voor het recht even wezenlijk is als de gemeenschap, even wezenlijk doch niet meer. Recht als gemeenschapsregeling sluit de noodzakelijkheid van beperking van eigendom in. Over den omvang der beperking oordeelen verschillende tijden verschillend. Doch anderzijds is het een dwaasheid om, wanneer die beperkingen worden uitgebreid, met de absoluutheid ook de algemeenheid van den eigendom te ontkennen.

[64] Onze tijd voert die beperkingen ver door; niet ten onrechte zegt men, dat de eigendom wordt uitgehold. Doch opgeheven wordt hij niet, kan hij niet worden zonder dat het privaatrecht ineenvalt. Ten slotte blijft er een rest, die zich aan iedere bepaling onttrekt. Was bepaling, d.w.z. aanwijzing in regels wat de eigenaar met de zaak doen mag, mogelijk, de eigendom zelf was verdwenen.

[65] Een soortgelijk betoog is voor de als subjectief recht te denken persoonlijkheid zelf van het individu te houden; de bescherming, die het privaatrecht juist in de nieuwe ontwikkeling van de onrechtmatige daad aan den persoon geeft (de zorgvuldigheid, die ten aanzien van eens anders persoon betaamt), doet zien, dat ook hier een complex bevoegdheden is, die het recht erkent en beperkt, doch niet door bepalingen regelt. 

[66] Wat is de slotsom van dit alles voor onzen opzet? Wij waren immers bezig den aard der privaatrechtelijke regeling te omschrijven. Schijnbaar zijn wij daarvan afgegaan, in werkelijkheid was dit niet het geval. Onze conclusie is deze: als de wetgever in art. 625 B.W.

|21|

den eigendom omschrijft en dien eigendom beschermt, dan is dat niet een verleening, maar een erkenning van bevoegdheid; hij staat als het ware bij zijn ordening van een gebied een oogenblik stil, stelt zich zelf een grens en laat het overige aan het individu. Niet het ,,gij moet”, maar het ,,gij moogt” is het woord, dat hij spreekt. Het moeten, dat daaruit voor anderen voortvloeit, is secundair; men zet de dingen op hun kop als men in den eigendom allereerst een verbod van stoornis wil zien, tot ieder behalve den eigenaar gericht.

[67] Het verlof is voor den rechtsregel even essentieel als het gebod. In het privaatrecht is het van eminent belang. Het verlof onderstelt het recht in subjectieven zin.
Doch in de tweede plaats kunnen we uit deze paragraaf nog een conclusie trekken, waardoor zij aansluit bij § 2; het verschijnsel recht bevat niet alleen regels, ook bevoegdheden. Wij komen daarop nader terug, zetten echter eerst het onderzoek naar den aard van den regel voort.


Scholten, P. (1931)