Roeleveld, L.

Kerkverband: societas

Genre: Literatuur, Bladartikel

|202|

Kerkverband: societas

 

In “De Reformatie” van 28 Februari 1953 vermeldt Prof. P. Deddens, op het voetspoor van Voetius, Dr. Kuyper en Dr. Rutgers, als een zesde karaktertrek van het gezag van meerdere vergaderingen, die door afvaardiging samenkomen, dat dit gezag is, “niet zozeer krachtens hogere bestuursmacht (zoals ouders over hun kinderen, heren over hun knechten en overheden over hun onderdanen regeren), maar veel meer van onderlinge waardering en hulpvaardigheid (zoals het gezag van broeders en vrienden, collega’s en buren onder elkander, die als gelijken onderling van elkander afhankelijk zijn en elkander bijstaan)”.

Zowel voor de werking van deze regel van kerkrecht naar binnen (tussen kerken en leden onderling) als naar buiten (tussen kerken en personen, die aan het maatschappelijk verkeer deelnemen, alsmede overheidsorganen) is deze regel van groot belang. Een moeilijkheid, die door betrokkenen, vooral bij de laatstgenoemde verhouding, steeds wordt gevoeld, is hoe de kerk naar wereldlijk recht moet worden beschouwd. Wij wezen er vroeger reeds op, dat de overheid in geschillen niets anders heeft te doen dan het kerkrecht toe te pasen, doch dit geeft in vele gevallen nog onvoldoende houvast. Als iedere bedienaar der gerechtigheid (binnen de kerkelijke verhoudingen dus de kerkelijke vergaderingen) zal immers ook de overheid daarbij allereerst har bevoegdheden in de weegschaal van Themis hebben te leggen. En welke is haar bevoegdheid? Mr. L.H. van Lennep (De rechtskracht der verordeningen van Christelijke Kerken) wijst er o.i. zeer terecht op, dat het wereldlijk recht ten aanzien van de kerk geen nieuwe begrippen mag scheppen, doch ze alleen mag formuleren en dat elke kerkformatie haar eigen behandeling behoeft, zodat daartoe een eigen plaats in het rechtssysteem moet worden gezocht. De Hoge Raad aanvaardde bij arrest van 29 Dec. 1911 W. 9272 blijkbaar deze opvatting door te beslissen, “dat de kerkgenootschappen reglementen kunnen hebben, die de rechten en verplichtingen hunner leden regelen, echter altijd onder de opperheerschappij der algemene wet, voor welke hun bijzondere rechtsregeling heeft te wijken, tenzij die algemene wet zelve vrijheid tot afwijking verleent.” Gelukkig is het “tenzij” in Nederland vrijwel altijd van toepassing, gezien de grote mate van regelingsvrijheid der kerken, terwijl de opperheerschappij der algemene wet eveneens dikwijls meer gemak dan last heeft gegeven tot nu toe. Men denke hier b.v. aan de bescherming tegen kwade trouw, die de algemene wet geeft.

Als we nu willen nagaan hoe naar privaatrecht het kerkverband moet worden beschouwd, zullen we op grond van het vorenstaande met veel voorzichtigheid moeten gaan zoeken naar een rechtsfiguur, die daarmee veel verwantschap vertoont. Naar ons oordeel is dit op belangrijke punten het geval met de in het Romeinse recht reeds bekende maatschapsfiguur: de societas. Een welbekende figuur, ook in het maatschappelijk verkeer van heden ten dage. Twee advocaten of notarissen werken samen; steunen elkaar in het geven van advies en bijstand in hun dagelijkse arbeid, vormen dikwijls daartoe een gemeenschappelijke pot, maar blijven ten opzichte van buitenstaanders zelfstandig: o.a. presenteert ieder zijn eigen cliënten de rekening. Wil men een opsomming van wat de kerken voor elkander presteren moeten en hopelijk ook presteren, dan zij verwezen naar hetgeen Prof. Dr. K. Schilder op 1 Maart 1952 (dus kort voor zijn overlijden) in Persschouw van “De Reformatie” schreef. Terwijl voor het behoud van de zelfstandigheid

|203|

der kerken een simpele vermelding van art. 85 K.O. ons hier wel voldoende schijnt. De maatschap heeft dit kenmerk, dat beide partijen hetzelfde doel voor ogen hebben. Er zijn geen tegenstrijdige belangen, doch de belangen lopen parallel. Anders dan bij andere overeenkomsten, waar sprake is van verschillende prestaties en contraprestaties: de een koopt, de ander verkoopt; de een arbeidt voor loon, de ander ontvangt arbeidsprestatie tegen loon; de een neemt risico op zich, de ander betaalt daarvoor (verzekering). Ook de geschiedenis van deze maatschap is van belang, daar zij een goed inzicht in haar karakter geeft. Gaston May (Eléments de droit romain) geeft hiervan het volgende weer: “le but est de suppléer par la réunion des capitaux et la mise en commun du travail de plusieurs à l’inssufisance des efforts de chacun. Langtemps encore, cette convention ne fut point considérée comme engendrant un lien d’obligation. Les associés étaient unis par un rapport d’ amitié et de confiance réciproque; ils devaient, à l’exemple des antiques associations familiales, se traiter comme des parents, presque comme des frères, cum societas jus quodammodo fraternitatis in se habeat (63, pr. Dig., Pro socio, XVII, Ulp.).
Ce n’est que vers la fin de la République, que la convention entre associés fut reconnue comme civilement obligatoire. Il était tout naturel qu’on la plaçat au rang des contrats consensu et de bonne foi. Elle se distingua toujours par certaines particularités, qui rappellent ce jus fraternitatis, autrefois seule règle des relations entre associés. 1o. Chacun des associés a des droits égaux et des obligations égales à ceux des autres. Les mots eux-mêmes expriment cette égalité. Le contrat, au lieu d’avoir a vente et le louage un double nom, n’ én a qu’un seul, societas’’, etc.

(Vertaling: het doel is door het samenbrengen van kapitaal en het brengen in gemeenschap van het werk van meerderen de ongenoegzaamheid van de inspanningen van ieder afzonderlijk aan te vullen. Lange tijd nog werd deze overeenkomst beschouwd geen verbintenis (d.w.z. een rechtens afdwingbare) tot stand te brengen. De maten waren verbonden door een betrekking van vriendschap en wederzijds vertrouwen; zij moesten, naar het voorbeeld van de oude familiegemeenschappen, elkander bejegenen als ouders, bijna als broeders, omdat de maatschap een rechtsverhouding enigermate als van broederschap inhield. Het is eerst tegen het einde van de Republiek, dat de overeenkomst tussen maten wordt erkend als rechtens afdwingbaar. Het sprak vanzelf, dat men ze op één lijn stelde met de contracten, die door vrijwillige wilsovereenstemming tot stand kwamen en die geregeerd werden door de goede trouw. Zij onderscheidde zich echter altijd door zekere bijzonderheden, die aan dit broederschapsrecht herinnerden, dat vroeger alleen als regel voor de betrekkingen tussen de maten gold. 1o. Ieder van de maten heeft gelijke rechten en gelijke verplichtingen jegens ieder van de anderen. De woorden zelve drukken deze gelijkheid uit. Het contract heeft immers slechts een enkele benaming, nl. maatschap, in plaats van een dubbele benaming, zoals bij koop-verkoop, huur-verhuur).

In deze gedachtengang is de typering “zusterkerken” geen phrase, doch uitdrukking van de positie van het samenwerkingscontract tussen de kerken, het kerkverband.

Gaat het verbandsrecht verworden, dan maakt het gezag van het recht plaats voor de macht van het onrecht. Dit gebeurde in 1944 en daarna, toen de meeste vergadering der Gereformeerde Kerken in Nederland haar bevoegdheden overschreed en deze overschrijdingen bindend aan de kerken trachtte op te leggen. Prof. Dr. J.P.A. Mekkes beschrijft een dergelijk vervalproces aldus:1)

“De “macht van het onrecht” pleegt zich te nestelen in vereenzijdiging der rechtsbevoegdheid. Wij kunnen zulk een bevoegdheidsaanmatiging aantreffen binnen gezin, kerk, bedrijf, vereniging, en in de verschillende maatschapsverhoudingen tussen dergelijke gemeenschappen en tussen personen of personen en gemeenschappen. Nu is er in zulke gevallen nog de staat, die in de bedeling van strafrecht of burgerlijk recht voor een gedeelte hiertegen kan optreden. Juist uit dit oogpunt is dan echter ook de ondermijning van de idee der individuele vrijheid en van het burgerlijk recht zo uitermate gevaarlijk. Zij dreigt de personen en persoonlijke verhoudingen onbeschermd uit te leveren aan het interne recht van gemeenschappen, waarin de mens evenmin restloos kan worden opgenomen als in de staat . Aan wat de vloek was van het individualisme uit de begintijd der industrialisatie zou, ofschoon socialiserend ter voordeur uitgeworpen, aldus langs andere wegen weer toegang kunnen worden verleend.”

In 1944 ontstond de bevoegdheidsaanmatiging in de maatschapsverhouding tussen de kerken; immers wierp zich een synode op als opperbestuurster dier kerken als ware zij orgaan van een landelijke kerkeneenheid en niet lasthebster van zelfstandige kerken. Naar onze mening blijkt dit duidelijk uit de volgende besluiten, officieel in de acta neergelegd:

1. Besluit van 15 December 1943, art. 282:
“De synode, ….. spreekt ….. uit: ….. dat, bijaldien in deze credentiebrieven de stipulatie voorkomt van gebondenheid aan de kerkenordening, dit niet de bedoeling mag hebben om het, ook volgens artikel 87 der kerkenordening aan de generale synode toekomende recht om in de kerkenordening eventuele wijzigingen aan te brengen, in twijfel te trekken en evenmin om aan kerkenordening ’n ander dan kerkelijk (en dus geen wettisch of juridisch) karakter toe te kennen”.

Men leest in deze uitspraak de vereenzijdiging der rechtsbevoegdheid, immers de synode zal wel handelen buiten de kerken om; de band tussen artt. 30 en 87 K.O. wordt hier doorgesneden: het is niet nodig meer, dat de behandeling “van-onder-op” komt; liever van boven af: de synode is opperbestuurster. Voorts wordt de bevoegdheidsoverschrijding hier kerkelijk geijkt en tot norm voor de toekomst verklaard. Terwijl tenslotte een poging wordt gedaan om de kerken en kerkleden uit te leveren aan het nieuwe interne recht door synoden en nietigheden bekrachtigende kerkeraden vastgesteld. Zou immers de kerkordening geen juridisch karakter meer hebben, dan zou voor het wereldlijk recht haar toepassing gelijkgeschakeld worden met beslissingen over zuivere geloofsvragen, m.a.w. niet het recht, het goddelijke recht, zou meer beslissen, doch onder alle omstandigheden de meerderheid, die de macht — niet het gezag — bezat. Zoals bij een geschil binnen de Roomse kerk door de rechter de hiërarchie altijd in het gelijk zal moeten worden gesteld tegenover de leken, immers naar canoniek recht vallen macht en gezag samen en de burgerlijke rechter zal niet anders hebben te doen dan dit interne recht toe te passen. Gelukkig hebben wij — op één uitzondering na — geen rechterlijke uitspraken gevonden, die deze synodale onzin serieus hebben aanvaard. Slechts de Rechtbank van Maastricht ging op 13 Maart 1947 N.J. 1948 no. 611 in die richting door te beslissen, dat de vraag of een vierde formulier is ingevoerd en een nieuw kerkrecht van zuiver theologisch-kerkrechtelijke aard is en zich onttrekt aan de veroordeling van de burgerlijke rechter. Met Mr. L.H. van Lennep zijn wij van mening, dat deze uitspraak — nl. dat de kerkenordening een rechtskarakter mist — fout is en in rechte niet mag worden aanvaard. Hij stelt immers in tegenstelling tot de grote jurist Thorbecke, dat doop en avondmaal burgerrechtelijke betekenis hebben en dit zouden houden, zelfs al waren zij feiten. (Ook hierin ligt een rechtsgrond voor de vrijgemaakte kerken: men weerde van de avondmaalstafel).

Toch zijn wij deze synodale uitspraak liever kwijt dan rijk. Niemand kan nu weten, welke ellende er in de toekomst uit voort zou kunnen vloeien. En gelukkig hebben wij ons er van vrijgemaakt. Immers de acte van vrijmaking zegt, dat wij teruggekeerd zijn tot de kerkenordening, zoals deze vóór het jaar onzes Heren 1942 onder ons gekend werd.

2. Besluit van 24 Maart, art. 392.
“De synode ….. acht het gewenst ….. op te merken ….. dat volgens het getuigenis der historie in art. LXXIX het recht ook van de generale synode tot schorsing en afzetting van dienaren des Woords, opgesloten ligt.”

Men lette op het woordje “ook”. Dit is om aannemelijk te maken, dat aan art. 79 K.O., dat alleen spreekt van schorsing “door voorgaand oordeel des Kerkeraads”, geen geweld wordt aangedaan. Maar hier wordt niet alleen de letter geweld aangedaan en aan de bedoeling, welke is, dat bij een schorsing de betrokken kerk niet wordt uitgeschakeld, doch 50 pct. invloed heeft; maar deze gedachtengang past niet in het maatschap-pelijk kerk-verband, doch slechts in een landelijke organisatie, die een eenheid van kerken vormt, in welke eenheid het hogere orgaan uiteraard meer macht heeft, dan het lagere.

Door deze en vele andere besluiten en handelingen van de synodale en zich noemende synodale vergaderingen kwamen de kerken in een ontzaglijke crisis, die wij het best kunnen typeren door weer enige woorden van Prof. Mekkes, t.a.p., plz 28 aan te halen: “Voortdurende schending van het juridisch aspect ener samenlevingsverhouding zal — tenzij inwendig een reactie tijdig optreedt — het functionneren dezer verhouding naar eigen aard en daarmede het leven dermate aantasten, dat de er bij betrokken kring er geleidelijk aan ondergaat. De vernieling of ontaarding kan wellicht zover voortschrijden, dat men zich niet ontziet, de geschonden posititeve rechtsregels met de ontaarde toestand in overeenstemming te brengen. Maar een recht, dat aan de typiciteit van zijn kring is ontzonken, kan geen recht meer genoemd worden. Het is in dit geval misbruik van competentie — in ondergeschikte en door het vigerende positieve recht nog af te weren gevallen, door ons met de term “détournement de pouvoir” aangeduid — welke de kring zelf tot innerlijke oplossing heeft gebracht. Indien binnen de onderwerpelijke samenlevingsverhouding de veerkracht reeds zover is ingezonken, dat van reactie op interne rechtsschending niets meer blijkt, dan kan zulks een rechtsontaarding slechts als gevolg van de primair totale innerlijke ontbinding worden aangemerkt. Inderdaad hebben wij in zo’n geval met macht van onrecht te doen, die slechts door een zelve decadente critiek met het étiquet rechtsverandering getekend zou kunnen worden.

De reactie is — dank zij Gods genade — ditmaal tijdig gekomen. Ook als de overheid ons geen recht mocht geven, waar wij dit vragen, zullen wij weten

|204|

dat het recht aan onze kerken is. Wij zijn geen nieuwe kerken begonnen in 1944, al suggereert de christelijke pers ons dit dagelijks door de postale toevoeging “art.31 K.O.” te pas en te onpas te gebruiken, tot zelfs voor de microfoon toe. De synodocraten (deze aanduiding zegt het al) hebben het maatschappelijk, federatief karakter van het kerkverband geschonden en deze schending tot norm voor zich verheven. En zijn daarmede uitgetreden buiten het verband en buiten de kerken, een nieuwe organisatie invoerend. Reeds de Romeinen begrepen, dat een samenwerkingsverband niet langer mogelijk is wanneer men eenzijdig de grondslag daarvan verandert: Societas solvitur ….. ex rebus ….. cum ….. condicionem mutaverint, ….. (Corpus Juris Ulp.1. 63 § 10). En ook het Gerechtshof te Leeuwarden (uitspraak 29 Mei 1889 W. 5748) besliste (op het voetspoor van zijn Procureur-Generaal van 3 April 1889 W. 5713), dat men bij aanvaarding van een nieuwe organisatie automatisch uit de bestaande uittreedt, immers het overwoog: “Degene, wiens naam voorkomt onder de ondertekenaren van een door stemgerechtigde leden ener Ned. Herv. Gemeente afgelegde verklaring van instemming met het onwettige besluit van een kerkeraad tot buiten effectstelling der Synodale Organisatie en wederinvoering der kerkenorde van 1618/1619 moet gerekend worden van dat tijdstip af niet meer tot de Ned. Herv. Kerk te behoren, hoewel hij eerst later van zijn lidmaatschap dier kerk is ontzet.” Men kan in deze uitspraak, historisch en niet alleen juridisch-dogmatisch gezien, tevens opmerken, wat het lot is van niet-tijdige reacties op foutieve besluiten. En dus het waarschuwingssein hijsen, ook voor allerlei kwesties nu en in de toekomst: weest op uw hoede!

Moge God onze kerken voor nieuwe afdwalingen beschermen en beware en vermeerdere Hij ze door recht. Ook door de overheid in deze haar taak te doen verstaan.


1 Inleiding 15 Dec. 1951, gehouden voor de Vereniging voor wijsbegeerte des Rechts.