Roeleveld, L.

Kerkeraadloze kerken

Genre: Literatuur, Bladartikel

|131|

Kerkeraadloze kerken

 

In het proces om de pastorie van de kerk van Murmerwoude heeft de Rechtbank te Leeuwarden in kort geding bij vonnis van 18 October 1945 o.a. het navolgende beslist: “Uit de artt. 37, 38 en 39 der Kerkenorde moet worden geconcludeerd, dat een Kerk niet eerder en ook niet langer als een plaatselijke zelfstandige kerk kan worden aangemerkt, dan wanneer en zolang zij vertegenwoordigd en geregeerd wordt door een afzonderlijk zelfstandig, van iedere andere Kerk onafhankelijk presbyteriaal bestuur, zodat dit bestuur dus niet alleen een regerende, doch ook een instituerende, instandhoudende en bepalende functie heeft.”

Wij lezen uit deze uitspraak de mening van de rechter, dat een kerkeraadloze kerk niet langer kerk zou zijn, hetgeen tengevolge zou hebben, dat de rechtspositie van de goederen van zulk een kerk in de lucht zouden komen te hangen. Er kan toch moeilijk worden aangenomen, dat deze goederen nu zouden zijn gaan toebehoren aan de gezamenlijke voormalige leden van genoemde voormalige kerk en dat zij deze onderling zouden mogen gaan verdelen! En toch schijnt ons dit de consequentie van deze opvatting, wanneer wij nl. aannemen, dat art. 1702 Burgerlijk Wetboek van toepassing is, voorzover hier van belang, luidende als volgt: “Bij de ontbinding van zodanig zedelijk lichaam zijn de overblijvende leden, of wel het laatst overblijvend lid, verplicht de schulden van het lichaam te voldoen, ten bedrage der baten, en kunnen zij alleen het voordelig slot onderling verdelen, of zich persoonlijk toeëigenen, en alzo op hun erfgenamen overdragen.” Het is ons tenminste niet bekend, dat Belijdenis of Kerkenorde een andere regeling geeft bij “ontbinding” der kerk. Integendeel leert art. 27 G.B. ons, dat “deze heilige Kerk van God bewaard of staande gehouden wordt tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen.” Deze statutaire regel zegt dus, dat de kerk niet ontbonden kan, noch zal worden. In tijden van vervolging zal rechtens (naar kerkrecht) of feitelijk (door geweld of overheidsverbod) een kerk zonder het door art. 30 G.B. en 37 K.O. voorgeschreven bestuur kunnen zijn. Dit is de kerk van alle eeuwen overkomen en kan ook in onze dagen worden verwacht, ja zelfs hebben vele gelovigen dat beleefd in de dagen van de Vrijmaking. Daardoor had de kerk niet opgehouden te bestaan. Op dit punt komt de geschiedenis der Vrijmaking overeen met die der Doleantie. Wij citeren daaromtrent de navolgende uitspraak van de Synode van Leeuwarden van 1890 (ontleend aan Dr. F.L. Bos: De Orde der Kerk, blz. 154) : “Ten aanzien van gelovigen in kerken wier kerkeraden nog onder de synodale reglementen blijven leven en de voorziening in hun behoefte aan de bediening des woords en der sacramenten, meent uw commissie te moeten vooropstellen, dat deze broeders en zusters beginnen moeten met zich tot hun kerkeraad te wenden met het verzoek om tot de reformatie hunner kerk over te gaan. Indien de onwil om aan dat verzoek naar ’s Heren woord te voldoen genoegzaam is gebleken, wenden deze gelovigen zich tot de classe waartoe hun kerk behoort. Deze wijst daarop een der genabuurde kerken aan om de hoede over deze kerkeraadloze kerk op zich te nemen, voor de reformatie dier kerk te arbeiden en intussen de gelovigen in te schijven op een lidmatenboek ten name van de eigen kerk van deze broeders en zusters. Mitsdien zullen deze gelovigen dan de bediening des woords en der sacramenten aldaar mogen genieten, doch steeds als gasten, blijvende zij geroepen om voor hun eigen kerk te volharden in gebed en werkzaamheid, of het den Here behagen moge ook daar het werk der reformatie te doen gelukken.
Het (bovenstaande) praeadvies wordt gevolgd; maar daarbij gemaand tot grote voorzichtigheid, eer men een kerk als kerkeraadloos aanmerkt, en gewezen op de noodzakelijkheid, dat in deze niet zonder de classis gehandeld worde.”

Hieruit blijkt, dat de Dolerenden de kerken pas als kerkeraadloos beschouwden, wanneer genoegzaam gebleken was, dat deze volhardden in het aanvaarden en toepassen van de onschriftuurlijke reglementen. Overgebracht in onze dagen: Wanneer kerkeraden zich uitdrukkelijk conformeren aan onschriftuurlijke en onwettige leer- en tuchtbesluiten, kunnen zij niet meer als vertegenwoordigende de kerk worden beschouwd. En helaas moet dit, nu acht jaar na de Vrijmaking, bij het uitblijven van een krachtig en daadwerkelijk protest (hetgeen alleen kan bestaan in de daad van verwerping dier besluiten in woord en daad) worden geconstateerd van de gemeenschappen, die in synodocratisch verband leven.

Verder ligt hier vast, dat bij door de Dolerende kerken voor vast en bondig gehouden synodebesluit de moeilijkheden van kerkeraadloze kerken uitdrukkelijk waren geregeld en, ondanks het gemis van raden, het bestaan dier kerken dus werd aangenomen.

Voor de goederen der Doleantie-kerken kon deze synodale regeling geen gevolgen meer hebben, daar de Hoge Raad reeds bij arrest van 15 Juni 1888 had aangenomen, dat de betrokken reglementen rebus ipsis et factis, d.w.z. door het zonder enig voorbehoud naleven daarvan door de leden, rechtskracht bezaten en deze “vrijmaking” niet toelieten, mèt het gevolg, dat de goederen aan de “vrijgemaakte” kerken zouden blijven toebehoren. Onze afgescheiden en dolerende vaderen hebben, wat de stoffelijke bezittingen betreft, meer moeten missen dan wij in de dagen der Vrijmaking en daarna, hoewel ook nu nog aan zeer vele kerken haar rechtmatige eigendommen worden onthouden. Willen de rechters nù erkennen, dat zij, die zich in 1944 en volgende jaren vrij maakten van de zondige leer- en tuchtbesluiten, daarmede juist de aanneming van onwettige besluiten voor hun kerk als wet hebben voorkómen, ja, dat zij daartoe op grond van de statutaire bepalingen dier kerk in art. 32 G.B. en 31 K.O. verplicht waren, dan kan nog veel van wat nu verloren schijnt worden gered.

Wij weten daarbij niet of God onze Here de harten van de overheden zal neigen om aan de kerken op deze gronden recht te doen, maar wij mogen en moeten daarvoor bidden en werken. Op de wijze, zoals ook onze vaderen deden, toen zij aan Koning Filips de Nederlandse Geloofsbelijdenis aanboden, waarbij zij in de Geleide-brief o.a. het navolgende opmerkten: “Want wat betreft het feit, dat men ons vervolgt, niet alleen als vijanden van Uw Kroon en van de algemene zaak, maar ook als vijanden van God en van Zijn Kerk, verzoeken wij U ootmoedig uw oordeel op te maken overeenkomstig de Geloofsbelijdenis, die wij U (bij dezen) aanbieden, bereid en gewillig als wij zijn die zo nodig met ons eigen bloed te bezegelen. Daardoor zult Gij, naar wij hopen, erkennen, dat men ons ten onrechte Schismatieken of scheurders der eenheid, rebellen en ketters noemt. Want wij handhaven en belijden, niet alleen de voornaamste punten van het Christelijk geloof, vervat in het (Apostolisch) Symbool en gemeenschappelijk geloof, maar de ganse verkondiging geopenbaard door Jezus Christus tot ons leven, onze rechtvaardigheid en onze zaligheid; verkondigd door de Evangelisten en Apostelen; bezegeld met het bloed van zovele martelaren, zuiver en goed bewaard in de eerste (d.i. oude) Kerk, totdat zij door de onwetendheid, de hebzucht en de eerzucht der predikers, door menselijke verzinsels en instellingen, in strijd met het zuivere Evangelie, bedorven is” 1). Onze vaderen hebben dus recht gevraagd bij de overheid op grond van de Geloofsbelijdenis als rechtspapier der Kerk. Zo zullen wij in onze dagen dit ook moeten doen, ook al weten wij, dat deze zich met door haar als zuivere geloofszaken beschouwde geschillen niet zal in laten, doch uitsluitend met rechtszaken.

Om nu tenslotte op de in het begin vermelde rechterlijke uitspraak terug te komen, moet ons nog van het hart, dat zij ons hiërarchisch aandoet, daar zij ons herinnert aan de regel bij Rome: Ubi papa, ibi ecclesia, dat is: De kerk is te vinden, daar waar de bisschop is. Dit is een overschatting der kerkelijke ambten, die zeker niet gereformeerd is. Wij gaan op dit vraagstuk van meer theologische aard hier niet in. In onze gedachtengang ligt (om mogelijk misverstand al bij voorbaat af te snijden) zeker niet een onderschatting van het ambt: Wij zijn overtuigd, dat waar dit nodig is zo spoedig mogelijk tot instelling (op het zendingsveld) en tot herstel (bij gedeformeerde kerken) moet worden overgegaan. Ook ontkennen wij niet de moeilijkheden, verbonden aan de handhaving van kerkrechten, wanneer een bevoegde kerkeraad ontbreekt. Doch boven twijfel is voor ons verheven, dat een kerk kan bestaan zonder raad. Gelukkig mag met een grote mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat wij in deze de Hoge Raad aan onze zijde hebben. Hij besliste nl. bij arrest van 13 Mei 1938, dat een zedelijk lichaam (als hoedanig ook een kerk wordt beschouwd) kan bestaan zonder bestuur. In het bewuste geval ging het om de rechtspersoonlijkheid van art. 84 K.O. De lagere rechter had, dus anders dan de Hoge Raad besliste, in de mogelijkheid van het bestuurloos-zijn aanleiding gezien hier rechtspersoonlijkheid te ontzeggen. Voorts volgt naar onze mening hetzelfde uit de door de Hoge Raad voor de kerk gegeven definitie, dat deze als een blijvende vereniging wordt beschouwd, terwijl tenslotte op dit punt ook juist is de overweging van het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 2 Mei 1946 inzake de kerk van Berkel en Rodenrijs: “aan een kerkeraad moet de bevoegdheid worden ontzegd een besluit te nemen, waardoor zijn eigen kerk ophoudt te bestaan;

|132|

dat het misschien wel mogelijk is, dat een bestuur ener vereniging besluit tot opheffing daarvan, naar het standpunt bij een materie als ten deze niet kan worden gehuldigd, waar elk mens zelf in volle vrijheid heeft te beslissen, of, en zo ja, bij welke kerk hij zich wenst aan te sluiten, dan wel, of hij van kerkgenootschap wenst te veranderen” 2).

Uit het vorenstaande mogen wij concluderen, dat het burgerlijk recht op dit punt bescherming aan onze kerken kán bieden. Moge hier, wanneer nodig, door de overheid die hulp ook worden verleend.


1) Citaat uit: Belijden naar het Woord, deel I.
2) Volgens Voorduin, V, blz. 315, blijven alle zedelijke lichamen, die erkend of blotelijk toegelaten zijn, bestaan, al ontbreken alle leden. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd een kerk, “omdat het oogmerk niet heeft opgehouden, doordien andere personen van hetzelfde geloof naderhand van de kerk kunnen gebruik maken.” Uit art. 1699 B.W. mag dus volgens deze rechtsgeleerde uit de vorige eeuw voor de kerk niet het tegendeel worden afgesteld.