|29|

 

4 Theologische motieven en overwegingen

 

65) De Protestantse Kerk in Nederland staat in een lange en diverse traditie van nadenken over haar verhouding tot de overheid. Veranderde omstandigheden, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, roepen oude en nieuwe theologische vragen op.
In dit hoofdstuk worden theologische motieven en overwegingen naar voren gebracht. Daarbij gaat het om gedachten die veelal niet zonder meer — dat wil zeggen: zonder nadere vertaling — als relevant voor de hedendaagse samenleving zullen worden herkend. Anders gezegd: het gaat hier allereerst om een gesprek binnen de kring van de kerk, en daarom staan hier theologische vragen centraal die in dit kerkelijk gesprek meer of minder expliciet aan de orde zijn.
In het volgende en laatste hoofdstuk zal geprobeerd worden de betekenis daarvan voor het gesprek met en in de samenleving zo naar voren te brengen dat ook wie er zelf niet voor kiest te leven uit de inspiratie van het Evangelie van Jezus Christus op zijn minst kan herkennen hoe de Protestantse Kerk in Nederland zich in het noodzakelijk doorgaande publieke debat over de democratische rechtsstaat opstelt. Het is niet ondenkbaar dat zo zichtbaar wordt hoe ook het denken van velen buiten de kerk nog nauw aansluit bij wat vaak wordt aangeduid als de joods-christelijke traditie, een traditie die Nederland wellicht meer heeft gevormd dan sommigen waar willen hebben.

 

Het eigen erfgoed

66) Allereerst lijkt het zinvol samen te vatten welke motieven vanuit de geschiedenis — zoals aangeduid in hoofdstuk 2 — tot vandaag de dag van betekenis blijven. Het is van belang om zo het beste uit de verschillende denktradities samen te brengen.

67) Een fundamenteel motief in die geschiedenis is dat van de overheid als ‘instelling Gods’. Zowel in de CA als in de NGB kwam het naar voren, waarbij de CA de gehoorzaamheid aan de overheid begrenst met een beroep op Handelingen 5: 29: men moet God meer gehoorzamen dan de mensen. Het wegvallen van de klassieke dualiteit van overheid en onderdaan en het daarvoor in de plaats opkomen van de driehoek van overheid, burger en rechtsstaat, betekent niet dat dit fundamentele motief terzijde kan worden geschoven. Het beroep op het karaktervan de overheid als instelling Gods heeft ongetwijfeld menigmaal gefunctioneerd als een argument om kritiek op de overheid de mond te snoeren, maar ook dat neemt niet weg dat de kerk gelooft dat de overheid een instrument is in Gods hand. Vandaag is het overigens beter te spreken van rechtsorde dan van overheid, te meer omdat de rechtsorde waarbinnen de kerk leeft in toenemende mate wordt bepaald door de Europese integratie en door internationale verdragen. Ook daarin kan de gemeente van Christus Gods genadige zorg herkennen. Dat geldt in beginsel voor elke overheid, en dus zeker niet alleen voor een democratisch gekozen regering binnen een sociale rechtsstaat. Daar ligt de essentie van de bekende woorden van Paulus uit Romeinen 13: 1: “Iedereen moet het gezag van de overheid erkennen, want er is geen gezag dat niet van God komt; ook het huidige gezag is door God ingesteld”. Gods genade beperkt zich niet tot zijn heilswerk in Christus en door de Geest, maar komt ook tot uiting in het tegenstaan van de macht van de zonde in het menselijk leven en samenleven, onder meer in het recht. Hier ligt ook de basis voor de tot vandaag toe in de Protestantse Kerk in Nederland veelvuldig gepraktiseerde voorbede voor de overheden.

68) In het verlengde hiervan ligt een motief dat vooral in de hervormde traditie sterk heeft doorgewerkt, en wel dat van de verantwoordelijkheid van de kerk voor de samenleving als geheel. De Protestantse Kerk in

|30|

Nederland wil zich nadrukkelijk de vraag stellen hoe zij de samenleving als geheel — en niet alleen haar eigen ‘achterban’ — kan dienen met de boodschap van het Evangelie, ook in zijn relevantie voor de sociale, culturele en politieke vragen van nu. Het geloof dat Jezus Christus de Heer en Verlosser van de wereld is, roept haar ertoe steeds opnieuw te belijden, ‘in haar vieren, spreken en handelen’, en zo ook de samenleving op te roepen tot vernieuwing van het leven (vgl. art. I lid 6 PKO).

69) Maar niet alleen de kerk in haar organisatorische vormgeving draagt hier verantwoordelijkheid. Ook de christenen hebben individueel en gezamenlijk als burgers, door het Evangelie geïnspireerd, een eigen politieke roeping. Die gedachte, vanouds centraal in het motief van de ‘kerk als organisme’ in de gereformeerde traditie — hier als traditie naast de hervormde gezien — heeft alleen maar aan betekenis gewonnen.

70) Inhoudelijk sluit het theocratische motief hier op aan. De kerk is er ook vandaag van overtuigd, dat de samenleving er slechts bij gebaat kan zijn wanneer regering en parlement zich in wetgeving en bestuur richten naar normen die de kerk herkent vanuit Gods beloften en geboden (vgl. opnieuw art. I lid 6 PKO). Bij theocratie denkt men vaak aan ‘kerk boven de staat’. De kerk staat echter niet boven de overheid, en de overheid ook niet boven de kerk. Beide zijn door God met een eigen verantwoordelijkheid en roeping ingesteld. Gods gebod is goed en heilzaam, ook op politiek en maatschappelijk terrein. Van christenen die hun verantwoordelijkheid nemen — hetzij waar het hun invloed via de stembus betreft, hetzij waar zij ertoe geroepen worden wetgevende of bestuurlijke verantwoordelijkheden te aanvaarden — mag verwacht worden dat zij zich daardoor laten leiden, ongeacht de vraag of zij daarbij menen te moeten werken via christelijke politieke partijen of niet. In die zin staat de ‘theocratie’ voor een bepaalde visie op de roeping van de overheid als ‘dienaresse Gods’, ongeacht het staatkundig stelsel waarbinnen die overheid functioneert.

71) Het eschatologische motief, dat in het historisch overzicht gaandeweg sterker zichtbaar werd, verdient eens te meer te worden gehandhaafd. Daarmee wordt de discussie over de democratische rechtsstaat gezet onder het voorteken van Gods beloften en van zijn oordeel. Het gaat in het leven, ook in het politieke leven, immers uiteindelijk om een blijvende spanning en een geestelijke strijd tussen Gods bedoelingen met deze wereld en allerlei machten die zich daartegen verzetten. Zij belemmeren het zicht op diegene die in de kerk het centrum van het geloof is, Jezus Christus. Paulus woorden over de strijd ‘niet tegen mensen maar tegen hemelse vorsten, de heersers en de machthebbers van de duisternis, tegen de kwade geesten in de hemelsferen’ (Ef. 6: 12) wijzen — hoewel ze voor mensen van nu niet eenvoudig te verstaan zijn — nu juist op zulke diepere dimensies van het menselijk leven en samenleven. Een Bijbels grondmotief als dat van het koninkrijk Gods wil vooral het beloftekarakter tot uitdrukking brengen: vrede en gerechtigheid zijn uiteindelijk niet de vrucht van — en dus volledig afhankelijk van — het handelen van mensen, maar ze worden de wereld toegezegd als een belofte inzake Gods toekomst. Mensen worden geroepen om daaraan dienstbaar te zijn, in bescheidenheid en met volledige inzet, tot en met de bereidheid daarvoor verdrukking te aanvaarden. Dat maakt de eschatologie op een bepaalde manier relevant voor het heden. De Gemeenschap van Protestantse Kerken in Europa (Leuenberg) heeft in een studie uit 1997 overtuigend laten zien hoe de lutherse twee-regimentenleer en de calvinistische nadruk op het koninkrijk van God — die nogal eens zijn beschouwd als niet met elkaar te rijmen — elkaar juist raken in dit perspectief van de beloften Gods.xvii

Bekend is een uitspraak van Dietrich Bonhoeffer (✝ 1945): “Wij geloven in het laatste, maar leven in het voorlaatste”. Daarmee houdt Bonhoeffer deze wereld en de beloofde toekomst enerzijds uit elkaar. Elk

|31|

heeft zijn eigen recht en zijn eigen plaats. Men kan er een variatie op het thema van de lutherse twee-regimentenleer in herkennen. Men moet daarom waken voor alles wat zweemt naar een heiligverklaring van elementen van het wereldse bestaan, en eraan vasthouden dat de wereld niet behoort tot het laatste, maar tot het voorlaatste! De wereld moet wereld blijven. Wij moeten, schrijft Bonhoeffer, trouw zijn aan de aarde en het voorlaatste! Vandaag maakt de democratische rechtsstaat deel uit van dat voorlaatste.

72) De keerzijde daarvan is, dat de geschiedenis staat onder het voorteken van het ‘laatste’, een uiteindelijk oordeel dat niet in de handen van mensen ligt. Ook dit besef kleurt de wijze waarop de gemeente zich verhoudt tot de overheid. Het impliceert primair dat de kerk de overheid aanvaardt, ook waar zij aangeeft grote moeite te hebben met specifieke vormen van overheidsoptreden. Onder de aanvaarding ligt het besef en de verwachting dat Christus zelf zal komen om te oordelen de levenden en de doden. De kerk heeft weet van het geduld van de landman (vgl. Matth. 13: 30). Dat geeft ook een zekere ontspannenheid. Alleen in uiterste instantie, als een overheid zich evident en expliciet opstelt tegenover al wat heilzaam mag heten voor de samenleving (en daarin ook tegenover de democratische rechtsstaat!), weet de kerk van de mogelijkheid van een afzweren van de gehoorzaamheid jegens die overheid — met alle consequenties van dien. In die zin blijft de kerk, juist in eschatologisch perspectief, ook geroepen tot waakzaamheid.

 

Legitimeren of herkennen

73) De vijf tot nu toe gevonden historische lijnen — de overheid als instelling Gods, de verantwoordelijkheid van de kerk voor het geheel van de samenleving, de eigen verantwoordelijkheid van de burger, de theocratie (mits niet misverstaan) en het eschatologische perspectief — bieden als zodanig geen aanknopingspunten om fundamentele vragen te stellen bij de democratische rechtsstaat. Veeleer kunnen zij doorwerken in de aanvaarding daarvan, en in de bezinning op aspecten daarvan als de scheiding van kerk en staat of de plurale samenleving. Niettemin vereisen deze en andere vandaag gehanteerde concepten wel een nadere theologische bezinning.

74) Een kernvraag daarbij is, wat de rol van kerk en theologie in dit opzicht is. Is de kerk geroepen de democratische rechtsstaat van een theologisch fundament te voorzien? Moet zij uit haar traditie argumenten opdiepen om te zeggen: zo moet het? De geschiedenis heeft geleerd welke risico’s het met zich meebrengt wanneer kerken een theologische legitimatie geven voor een bepaald staatsbestel. Men komt er snel mee uit bij de kerk die de wapens zegent, of die het apartheidssysteem legitimeert.
Het kan dan ook niet de opdracht van de kerk zijn, de democratische rechtsstaat te funderen, te legitimeren ofte rechtvaardigen. De Protestantse Kerk in Nederland kiest hier een andere positie. Zij maakt allereerst duidelijk dat en in welke zin zij de democratische rechtsstaat aanvaardt. Dat is in feite hierboven al duidelijk geworden. De kerk aanvaardt immers, in aansluiting bij haar erfgoed, de overheid als instelling Gods. Maar daarmee is niet alles gezegd. Aansluitend stelt de kerk zich de vraag, in hoeverre zij gaandeweg geleerd heeft juist in de democratische rechtsstaat iets te herkennen van de genadige bedoelingen van God zoals die tot uitdrukking komen in het Evangelie van het koninkrijk van God. Het woord ‘herkennen’ wil de waarde van de democratische rechtsstaat voluit honoreren, maar tegelijk recht doen aan het gegeven dat er altijd een grote afstand blijft tussen de denkwereld van de christelijke traditie en de wereld van nu. In het vervolg van dit hoofdstuk wordt op verschillende aspecten van deze herkenning nader ingegaan.

|32|

75) De democratische rechtsstaat zelf heeft er overigens alle belang bij dat kerken en andere voor religie of levensbeschouwing representatieve organisaties zich uitspreken over de relatie tussen de eigen fundamentele inzichten en de politieke orde. Zij is immers in hoge mate afhankelijk van een doorleefde en gefundeerde betrokkenheid van de burgers en de samenleving bij haar functioneren. Wanneer deze inhoudelijke betrokkenheid afneemt of ontbreekt, dreigt de democratische rechtsstaat te verworden tot niet meer dan een set procedurele afspraken, een formele structuur zonder inhoudelijke waarden. In toenemende mate zijn er signalen dat vanuit samenleving en overheid ook een engagement van de kerken wordt verwacht.

 

De rechtsstaat

76) De kerk herkent in de rechtsstaat zonder voorbehoud belangrijke noties uit de Schrift. Dat ook de overheid gebonden is aan het ‘recht en gerechtigheid’, is een motief dat in de profetische boeken van het oude testament (waartoe de Joodse gemeenschap ook de boeken van Jozua, Richteren, Samuël en Koningen rekent!) steeds terugkeert. In het beste geval spant de wetgever zich in om het recht zoals het wordt vastgelegd in wetgeving, te laten beantwoorden aan de hoogste morele normen van wat ‘recht’ mag heten.
Met de hervormde synode van 1964 kan ook de Protestantse Kerk in Nederland zeggen dat de rechtsstaat verwijst “naar grondovertuigingen aangaande de mens en zijn bestemming en aangaande de gemeenschap en de gerechtigheid, die niet willekeurig en naar bevind van zaken kunnen worden gewijzigd of buiten werking gesteld”.xviii Een belangrijk motief daarin is voorts het besef van de zondigheid van de mens: onbeperkte en ongecontroleerde macht appelleert veelal meer aan de neiging van mensen daarvan ten koste van anderen misbruikte maken dan aan de verantwoordelijkheid om die tot welzijn van de samenleving in te zetten.
De verwijzing naar zulke belangrijke Bijbelse noties bedoelt niet te miskennen dat de rechtsstaat in de moderne zin in de Bijbel niet voorkomt.

77) Des te sterker geldt de herkenning de sociale rechtsstaat. Recht en gerechtigheid worden ingekleurd door solidariteit, door een koningschap dat ‘recht doet aan de zwakken en redding biedt aan de armen’ (vgl. Psalm 72: 4). In het nieuwe testament is van zo’n directe (profetisch gekleurde) verantwoordelijkheid van de christelijke gemeente tegenover de overheid geen sprake. Daar vinden we dit motief hooguit impliciet, als van de overheid wordt gezegd: “zij staat in dienst van God en is ervoor uw welzijn” (Rom 13: 4; vgl. 1 Petrus 2: 13-14).
In het recht gaat het ten diepste om de menselijke waardigheid. Dat is een kernbegrip in de discussie over de fundering van de rechten van de mens.

 

Mensenrechten — godsdienstvrijheid

78) De rechtsstaat verwijst naar het recht als de basis van elke legitieme machtsuitoefening. Op zichzelf is ‘rechtsstaat’ nog een formeel begrip: het laat nog open hoe dat ‘recht’ waaraan de staat gebonden is, er uitziet. Het zou bij wijze van spreken nog wettelijk vastgelegd onrecht kunnen zijn — al is zelfs dat wellicht altijd nog beter dan anarchie. In de loop van de tijd hebben de mensenrechten echter een sleutelrol toebedeeld gekregen in de inhoudelijke vulling van het moderne denken over de rechtsstaat. Zij zijn medebepalend geworden voor het denken over de inhoud van het recht dat de staat fundeert.

79) Godsdienstvrijheid — nauwkeuriger gezegd: de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging — vormt in verschillende opzichten de sleutel tot het denken over mensenrechten. Daarbinnen kan men verschillende

|33|

aspecten onderscheiden: het gaat om gewetensvrijheid, om de vrijheid de godsdienst uit te oefenen — die zoals in hoofdstuk 5 zal worden uitgewerkt op zichzelf weer een aantal kanten heeft, zoals bijvoorbeeld ook de vrijheid om van godsdienst te veranderen — en om de scheiding van kerk en staat. Historisch gezien is de ontwikkeling van de mensenrechten zoals we die nu kennen begonnen met het erkennen van vrijheid van religieuze overtuiging. In hoofdstuk 2 werd er al op gewezen dat al ten tijde van de gereformeerde staatskerk deze vrijheid van geweten werd erkend.

80) Vaak is gesteld dat godsdienstvrijheid op gespannen voet staat met de waarheidsclaim van de christelijke traditie. Wie de waarheid in Jezus Christus heeft leren kennen, zou alles op alles moeten zetten om ook anderen daarvan te doordringen. In dat licht hebben kerken zich maar al te vaak verbonden met de politieke macht om — de eigen interpretatie van (!) — de waarheid exclusieve rechten te geven in de samenleving. Het heeft bloedige sporen nagelaten in de geschiedenis, niet in de laatste plaats in die van Europa. Alleen dat feit al zou een argument kunnen aanreiken ten gunste van godsdienstvrijheid. Maar theologisch gaat het om een nog meer principiële zaak: in de godsdienstvrijheid herkent de kerk een belangrijk Bijbels motief, namelijk dat van de vrijheid van de Geest van God. Geloof is een vrije gave van de Geest, en alleen dat sluit al elke vorm van geloofsdwang uit. Anders gezegd: een religieuze overtuiging betreft per definitie een niet door mensen af te dwingen, vrije keuze. Om hier een stem uit de oecumene te laten klinken, het Tweede Vaticaans Concilie zei in 1965 in een decreet over de godsdienstvrijheid: “de uitoefening van de godsdienst bestaat krachtens zijn aard zelf op de eerste plaats in vrijwillige en vrije innerlijke daden, waardoor de mens zich rechtstreeks richt op God. Dergelijke daden kunnen door een louter menselijke macht niet worden opgelegd en evenmin worden verboden”.xix

81) De kerk dient dus omwille van wat geloof ten diepste is zich sterk te maken voor de godsdienstvrijheid. Waar godsdienstvrijheid heerst, is de basis voor een plurale samenleving gelegd — en ook die pluraliteit wordt dus door de kerk als legitiem erkend. In hoeverre die pluraliteit ook werkelijk zichtbaar wordt, hangt uiteraard af van historische ontwikkelingen. Zo heeft de laatste decennia immigratie de pluraliteit in Nederland aanzienlijk doen toenemen. Dat leidt tot spanningen, maar geeft de samenleving ook een nieuwe dynamiek. De kerk weet zich geroepen met deze pluraliteit zorgvuldig om te gaan, en zich in haar publieke uitingen niet kwetsend uitte laten over mensen met een andere, al dan niet religieus geïnspireerde, overtuiging.
Andere mensenrechten, zoals het verbod op discriminatie, de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van vergadering en het recht op privacy hangen nauw samen met de godsdienstvrijheid. Het is echter de vraag of en hoe zich het idee van mensenrechten theologisch laat beargumenteren.

82) Juist in een plurale samenleving bestaat geen vanzelfsprekende overeenstemming over zo’n fundamentele vraag als die naar de diepste betekenis van mensenrechten. Er bestaat dus niet één door iedereen aanvaarde universeel geldende filosofische, theologische of religieuze basis voor de mensenrechten. Elke religieuze of (niet-religieuze) levensbeschouwelijke overtuiging kan hier een eigen visie op hebben, onder meer gebaseerd op een eigen mensbeeld. De godsdienstvrijheid laat ook en juist daarvoor ruimte — en daagt de verschillende al dan niet religieuze richtingen in de samenleving ook uit hierover na te denken. Alleen als representatieve vertegenwoordigers van de meest zichtbare stromingen in de samenleving, nationaal en internationaal, zich vanuit hun eigen basisovertuiging principieel uitspreken ten gunste van de universele geldigheid van mensenrechten, kan werkelijk sprake zijn van zoiets als de ‘universele rechten van de mens’.

|34|

83) Voor die uitdaging staat ook de Protestantse Kerk in Nederland. In welk theologisch perspectief spreekt zij over de mensenrechten en menselijke waardigheid? Dat vraagt om een Bijbels mensbeeld, als aanzet voor een christelijke antropologie. Een basis ligt in het Bijbelse spreken over de mens als beeld Gods. “God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen” (Genesis 1: 26v.). In Genesis 9: 6 komt die gedachte weer terug: “Wie bloed van mensen vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt”. Het geheim van de menselijke waardigheid — de mens, de ‘kroon der schepping’ (vgl. Psalm 8) — wordt hier verwoord, in drie relaties, die tot God, die van mensen tot elkaar, en die van mensen tot de schepping. In Jezus Christus, bij uitstek “beeld van God, de onzichtbare” (Kol. 1: 15) komt deze mens voluit tot zijn bestemming. Ook hier geldt: men kan van dit Bijbelse spreken over de mens als beeld Gods iets herkennen in de moderne aandacht voor de rechten van de mens, maar men moet zich wel realiseren dat het daarover in het Bijbelse getuigenis niet direct gaat. Vrijheid en gelijkwaardigheid van mensen, de onaantastbaarheid van het menselijk leven en andere motieven uit de mensenrechtendiscussie laten zich niet rechtstreeks funderen in een Bijbels mensbeeld. Een christelijke antropologie heeft zich van daaruit door de eeuwen heen ontwikkeld in een voortdurende dialoog met tal van filosofische en culturele stromingen.

 

De scheiding van kerk en staat

84) De scheiding van kerk en staat in de huidige vorm is een modern verschijnsel. Wel is in het Nieuwe Testament al duidelijk dat de kerk en de wereldlijke overheid twee van elkaar onderscheiden grootheden zijn, die niet tot elkaar te herleiden zijn. In de traditie van het christelijk geloof is er altijd het besef geweest dat de kerk niet ondergeschikt is aan de overheid, maar ook dat de overheid een eigen verantwoordelijkheid heeft en geen afdeling van de kerk is. De interactie tussen kerk en overheid is echter geen gemakkelijke geweest, en van beide kanten is er steeds weer de neiging geweest de andere partij te overheersen. Maar al te vaak leunde de kerk aan tegen de macht van de staat en trachtte die voor het eigen karretje te spannen (denk aan de verhouding tussen paus en keizer in de Middeleeuwen). Een belangrijke invloed is van de Verlichting uitgegaan. Tegen het geweld van de godsdienstoorlogen werd de beweging ingezet die de staat radicaal losmaakte van een binding aan een kerk of kerkelijke denominatie. Overigens hebben in Noord-Amerika protestantse groeperingen een scheiding van kerk en staat bewerkstelligt. In Europa heeft het de kerken, en met name de historische meerderheidskerken ontegenzeggelijk tijd en moeite gekost te aanvaarden dat zij haar vaak bevoorrechte plaats kwijt raakten en zo ook minder macht kregen in het politieke bestel. Dat geldt niet alleen voor de Rooms katholieke kerk, maar ook voor calvinistische en lutherse kerken.

85) Staat en overheid zijn neutraal: zo wordt dat veelal gesteld. Men spreekt ook wel van de ‘seculiere staat’. Voor zover daarmee wordt aangeduid dat de overheid als zodanig geen religieuze voorkeur heeft, is die aanduiding zinvol. Omdat men erin zou kunnen beluisteren dat de staat wel kan kiezen voor een specifieke niet-religieuze levensbeschouwing, is zij tegelijk misleidend.
Is ‘neutraal’ dan een betere typering? Men maakt wel onderscheid tussen drie vormen van neutraliteit. Bij (a) exclusieve neutraliteit tracht de overheid de publieke sfeer vrij te houden van religie en levensbeschouwing, bij (b) inclusieve neutraliteit maakt de overheid in haar beleid geen enkel onderscheid tussen religieuze en niet-religieuze partnerorganisaties, en bij (c) compenserende neutraliteit steunt de overheid zo nodig een religieuze organisatie die in vergelijking met anderen op achterstand staat.xx

|35|

86) Inclusieve neutraliteit is sinds lang kenmerkend voor de Nederlandse situatie. Waar het om gaat, wordt beter uitgedrukt in de stelling dat de overheid onpartijdig is: zij kiest niet partij voor de ene godsdienstige groepering tegenover de andere. Zij kiest ook niet voor religieuze groeperingen tegenover niet religieus gemotiveerde mensen, of omgekeerd voor een atheïstische overtuiging tegenover godsdienstige opvattingen. Zij discrimineert niet; zij geeft gelijke zorg en respect aan alle burgers. Juist zo zet zij zich in voor een vreedzame samenleving. Dat blijkt binnen de Nederlandse grondwet uit de gelijkberechtiging van openbaar en bijzonder onderwijs, ongeacht de vraag door welke religieuze overtuiging dit bijzonder onderwijs zich laat leiden, en ook óf het zich wel door religieuze overtuigingen laat leiden. Deze onpartijdige staat — en velen denken daaraan bij ‘neutraal’ — heeft een breed draagvlak in de Nederlandse samenleving.
De scheiding van kerk en staat maakt het mogelijk dat religie en levensovertuiging een rol spelen in het politieke bestel. Neutraal is dan ook niet hetzelfde als atheïstisch. In de Nederlandse traditie ligt het accent op een vorm van neutraliteit waarin de overheid zich niet afzijdig houdt, maar de rol van religie en levensbeschouwing in het publieke domein erkent en waar nodig — op basis van een evenredige behandeling van de verschillende stromingen — stimuleert. Daarom gaat de overheid de dialoog aan met velen in de samenleving, en ook met de kerken, in erkenning van hun maatschappelijke betekenis.

87) De Protestantse Kerk in Nederland herkent en erkent voluit het belang van de scheiding van kerk en staat. Zij is dankbaar voor de bij wet vastgelegde vrijheid het kerkelijk leven voluit naar eigen overtuiging te kunnen inrichten. Zij weet van de corrumperende werking die het delen in de politieke macht in de geschiedenis soms op kerken heeft gehad. Zij acht het ongewenst zelf meer mogelijkheden te hebben dan anderen in de samenleving om haar opvattingen in het politieke leven te laten doorwerken. Haar kracht kan alleen liggen in haar overtuiging zelf. In die zin kan het Bijbelwoord “niet door kracht noch geweld, maar door mijn Geest, zegt de Here der heerscharen” (Zacharia 4: 6 NBG) richtinggevend heten.

 

Democratie

88) De Nederlandse rechtsstaat is democratisch van aard. Voor het besef van velen vallen rechtsstaat en democratie praktisch samen, en ze laten zich ook nauwelijks nog los van elkaar denken. Heeft de Protestantse Kerk in Nederland iets met de democratie, iets meer dan dat zij de overheid, en dus ook een democratisch gekozen overheid erkent? Herkent de kerk in de democratie waarden die haar herinneren aan de Bijbelse boodschap en de christelijke geloofstraditie?
De aan de democratie ten grondslag liggende gedachte van de volkssoevereiniteit is voor de kerk aanvaardbaar in haar bedoeling: de afwijzing van elke wereldlijke macht die zich aanmatigt te kunnen heersen over de mensen zonder daarvoor tegenover die mensen verantwoording te hoeven afleggen. Voor zover in de term volkssoevereiniteit ook iets zou kunnen meeklinken van een ontkenning van de betekenis van Gods geboden en beloften voor de samenleving, is zij misverstandwekkend.

89) Van de Amerikaanse theoloog Reinhold Niebuhr (✝ 1971) komt de bekende uitspraak “Het vermogen van de mens tot rechtvaardigheid maakt democratie mogelijk, maar zijn neiging tot onrechtvaardigheid maakt democratie noodzakelijk”.xxi In de democratie herkent de kerk grote mogelijkheden om onrecht te voorkomen of althans binnen de perken te houden: daarom kan zij zich er kritisch-loyaal toe verhouden. Hier klinkt een motief dat al bij Calvijn een rol speelt, als hij de voorkeur geeft aan een aristocratie boven de alleenheerschappij van een vorst. Daaronder ligt het niet onverdeeld positieve mensbeeld van de Schrift: een christelijke antropologie zal ook oog hebben voor de zondigheid van de mens. Het ons

|36|

vertrouwde presbyteriaal-synodale kerkmodel, waarin door de gemeente gekozen ambtsdragers in ambtelijke vergaderingen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen, maakte op kerkelijk terrein al belangrijke elementen van democratisch denken zichtbaar lang voordat dit op politiek gebied kon worden gerealiseerd.

90) Ook de democratie behoort principieel tot het ‘voorlaatste’, om het weer in termen van Bonhoeffer te zeggen. Het blijft voor de kerk mogelijk — en soms noodzakelijk — vanuit het perspectief van het komende rijk van God kritiek uit te oefenen, niet op de intenties van het democratische bestel, maar wel op de wijze waarop de democratie feitelijk functioneert en op besluiten die democratisch worden genomen. Hier ligt de actuele betekenis voor het belijden van de kerk van artikel 5 van de Theologische Verklaring van Barmen (vgl. art. I lid 5 kerkorde):xxii “De Schrift zegt ons, dat de staat naar goddelijke beschikking de taak heeft, in de nog niet verloste wereld, waarin ook de kerk staat, naar de mate van menselijk inzicht en menselijk vermogen, onder bedreiging met en uitoefening van dwang, voor recht en vrede te zorgen. De kerk erkent, in dankbare eerbied jegens God, de weldaad van deze Zijn beschikking. Zij herinnert aan Gods rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmee aan de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden. Zij vertrouwt en gehoorzaamt de kracht van het Woord, waardoor God alle dingen draagt.” De Protestantse Kerk in Nederland aanvaardt de democratische rechtsstaat principieel, en weet juist daarom ook van het recht en de plicht van de kerk zich — in lijn met het profetisch spreken in de Schriften — kritisch uit te spreken over het feitelijke handelen van die overheid. Immers, men dient de overheid te gehoorzamen, tenzij zeer zwaarwegende argumenten zich daartegen verzetten: “Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen” (Handelingen 5: 29, vgl. art XVI CA). De kerk beseft dat het geldende recht niet volmaakt is. Het wordt immers mede bepaald door de feitelijke machtsverhoudingen. Daarom kan het voor de kerk noodzakelijk zijn op het geldende recht — in naam van de gerechtigheid als een morele norm! — ernstige kritiek uit te oefenen. Wat ‘recht’ heet moet soms als onrecht ontmaskerd worden. Zij doet dat waar nodig, als onderdeel van de civil society. Het is niet nodig, en al snel te pretentieus, dit een ‘profetisch spreken’ te noemen — wat werkelijk profetisch is, wordt niet vooraf, maar achteraf (en soms pas veel later) vastgesteld.

 

De civil society

91) Voor het functioneren van de democratische rechtsstaat is de civil society van groot belang, ja zelfs essentieel. Ooit vormde de kerk in zekere zin het grote tegenwicht tegenover de staat. Daarom stond de verhouding van kerk en overheid centraal in het denken; in het verlengde daarvan werd later de scheiding van kerk en staat een centraal thema.
Nu vormt veeleer de civil society de horizon van het overheidsbeleid. Het is voor de overheid van belang voeling te houden met wat in de civil society leeft. De kerk heeft geen reden om een andere plaats ten opzichte van de overheid te claimen dan juist deze, dat zij onderdeel is van de civil society — overigens met behoud van haar wettelijk vastgelegde vrijheid te worden ‘geregeerd naar hun eigen statuut’. Toch roept dit nog wel enkele nieuwe vragen op.

92) De kerk heeft wel een eigen plaats en een eigen identiteit binnen de civil society. In Europees verband, in het Verdrag van Lissabon, wordt zij daarom zelfs nadrukkelijk onderscheiden van andere organisaties die samen de civil society vormen. Die eigen plaats heeft ermee te maken dat zij niet allereerst opkomt voor haar eigen belangen (al is ook dat soms onvermijdelijk), of voor een deelbelang waarvoor zij zich in het bijzonder sterk maakt. Waar mogelijk en nodig ondersteunt zij hen die niet in staat zijn in het publieke domein hun stem te doen horen. Als het goed is, stelt zij in de publieke discussie die kenmerkend is voor

|37|

de civil society steeds weer de achterliggende vragen aan de orde die te maken hebben met de meest fundamentele oriëntaties van de samenleving zelf. Dat doet zij vanuit het besef dat zij geroepen is ‘voor mensen, machten en overheden te getuigen van Gods beloften en geboden’, ‘gezonden in de wereld en geroepen tot de bediening van de verzoening’ (vgl. artikel I lid 6 en 8 kerkorde). De kernwoorden van het geloof — genade, verzoening en vergeving — zijn immers ook kernwoorden van het leven.

93) De kerk weet van de roeping van elke gelovige om — naar de mogelijkheden en beperkingen waarmee eenieder te maken heeft — zich in te zetten voor het welzijn van de samenleving, en dus naar vermogen actief te zijn in de civil society. Deze bestaat bij de gratie van de vrijwillige betrokkenheid van de burger, en die krijgt vooral gestalte in de vorming van allerlei organisaties die op specifieke terreinen staan voor wat als het ‘algemeen belang’ gezien wordt. Wie dat wil kan zich er echter praktisch volledig aan onttrekken, en zich binnen de grenzen van de rechtsorde beperken tot het privéleven en de rol als producent en/of consument. Vanuit het perspectief van de kerk is dat te weinig. De vrijwilligheid die voor de civil society fundamenteel is, kan geen vrijblijvendheid zijn. Bewust burgerschap, tot uitdrukking komend in het meedenken over de richting waarin de samenleving zich ontwikkelt en in het bijdragen aan de sociale samenhang mag van een christen gevraagd worden. De kerk kan een eigen rol spelen in de toerusting van haar leden tot dit burgerschap.

94) Dit element van de roeping van de gelovige treedt in de lutherse en de calvinistische traditie van meet af aan sterk op de voorgrond. “Politieke verantwoording is een ‘beroep’ — in de betekenis die Luther aan dit woord hechtte — van alle burgers in de democratie”,xxiii zo staat te lezen in een memorandum van de Evangelische Kirche in Duitsland over de democratie. In een ‘beroep’ of roeping vallen verantwoordelijkheid voor de wereld en verantwoording tegenover God samen. Het gebod van de naastenliefde impliceert de bereidheid politieke verantwoordelijkheid te dragen. Anders dan de Anabaptisten van toen keerden lutheranen en calvinisten zich niet van de wereld af, maar zochten zij juist naar mogelijkheden het alledaagse aardse leven te heiligen. Vooral Calvijn legt daarop grote nadruk. In verbondenheid met kerken wereldwijd, in nauwe samenwerking met andere protestantse kerken binnen Europa en wat Nederland betreft binnen de kaders van Raad van Kerken en CIO, weet de kerk zich daarom geroepen vorm te geven aan wat de Gemeenschap van Protestantse Kerken in Europa (Leuenberg) in een recent rapport — bewust in hedendaagse politieke termen — aanduidde als zes criteria voor de relatie van de kerken tot volk, natie, staat en samenleving: vrijheid, gelijkheid, duurzaamheid, participatie, veiligheid en solidariteit.xxiv

 

De plaats van de kerk

95) Hierboven werd al gesteld, dat er geen theologisch motief is om voor de kerk een eigen plaats ten opzichte van de overheid, buiten de civil society, te claimen. In de publieke discussie wordt het vermoeden dat de kerk daarop wel uit is en dat zij een machtsfactor van betekenis wil zijn, regelmatig verwoord — zij het dat dit gaandeweg minder het geval lijkt te zijn. Beelden van het verleden, overigens ook niet altijd geschraagd door de feiten en soms al te emotioneel geladen, spelen hierbij nog steeds een rol. De Protestantse Kerk in Nederland kan alleen door de wijze waarop zij zich feitelijk gedraagt en door de kwaliteit van haar argumenten laten zien dat voor die vrees geen grond bestaat.

96) De eerste verantwoordelijkheid van de kerk ligt in de ‘gewone’ rol van de gemeente, als lerende gemeenschap, in de geestelijke vorming en de toerusting van haar leden, zoals die gestalte krijgen ‘in onderricht en bezinning, in meditatie en gebed, in beraad en daadwerkelijke inzet’.xxv Het gaat om

|38|

gemeenteleden die de verbinding kunnen leggen tussen spiritualiteit en engagement, en die zo hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor het welzijn van de gemeenschap onderkennen en vormgeven. Op plaatselijk vlak, in verkondiging en gesprekskringen, in het beraad in de kerkenraad en in het diaconale werk, wordt de verantwoordelijkheid van de kerk binnen de civil society concreet gemaakt. Daarbij is de praktische kant van essentieel belang: een kerkelijke gemeenschap die zelf niet handen en voeten geeft aan wat zij zegt te belijden en te bepleiten, verliest haar geloofwaardigheid.

97) In het bijzonder dient hier gewezen te worden op de diaconale aspecten van de kerkelijke presentie. Vanouds heeft de kerk het tot haar taak gerekend in haar ‘charitas’ (liefdewerk) gestalte te geven aan de caritas (liefde) van God voor alle mensen, onder voortdurend veranderende maatschappelijke omstandigheden. De opkomst van de verzorgingsstaat heeft kerk en gemeente in dit opzicht voor nieuwe uitdagingen gesteld. Dat klinkt door in de kerkordelijk vastgelegde roeping van de gemeente op diaconaal terrein, die onder meer bestaat in ‘het signaleren van knelsituaties in de samenleving’ (ord. 8-3-1), waarbij diakenen de taak hebben overheid en samenleving op haar verantwoordelijkheid aan te spreken (vgl. ord. 3-11-1). De overgang naar de participatiestaat maakt een heroriëntatie opnieuw noodzakelijk, maar ook nu blijft een oprechte diaconale betrokkenheid bij mensen die het nodig hebben een prioriteit voor kerk en gemeente. Spiritualiteit en solidariteit gaan daarin samen.

98) Steeds weer rezen in het recente verleden vragen rond wat genoemd wordt ‘het (politiek en maatschappelijk) spreken der kerk’. Het is een kwestie waarmee de kerken soms ongewild mensen van zich hebben vervreemd. Over de taak die de kerk in haar bovenplaatselijke gestalte in dit opzicht heeft, moet genuanceerd gesproken worden. Alleen een kerk die weet wanneer zij moet zwijgen, heeft ook recht van spreken. De landelijke kerk is er allereerst op gericht de plaatselijke gemeente in haar functioneren te ondersteunen, ook op maatschappelijk terrein, onder meer via handreikingen als deze. De kerkorde zegt dan: de kerk bevordert de meningsvorming in de gemeenten over maatschappelijke vragen (vgl. ord. 1-3-2 PKO). Daarbij zal het er vooral om gaan relevante gezichtspunten naar voren te brengen die in het publieke debat onvoldoende gehoord worden, vragen te stellen bij de waarden van de samenleving en bij de morele consequenties van huidige maatschappelijke ontwikkelingen, en het gesprek te stimuleren tussen mensen, groepen en organisaties die in het publieke domein tegenover elkaar staan. Pastoraat en maatschappelijke betrokkenheid lopen soms in elkaar over. Daarbij brengt de kerk ter sprake wat zij zelf in het luisteren naar de Schriften en naar de samenleving meent op te vangen. In het bijzonder heeft zij oor voor wat in een wereldwijde oecumenische verbondenheid met partnerkerken en oecumenische organisaties naar voren wordt gebracht. Wat zij dan zegt, is altijd tijdgebonden, en zo moet het ook zijn.

99) Een volgende mogelijkheid is dat de kerk ‘zich uitspreekt over maatschappelijke vragen’ (ord. 1-3-3 PKO). Dan richt zij zich nadrukkelijker naar de samenleving. Zo denkt zij mee over de basisoriëntaties van de samenleving, zet zij zich mede in voor het bevorderen van de sociale samenhang, en roept daartoe ook haar leden op. In de praktijk laten zich interne en externe werking niet zo gemakkelijk scheiden. Uitspraken, publicaties en activiteiten van kerk en gemeente vinden, ook als zij primair gericht zijn op de eigen leden, immers altijd plaats binnen de publieke ruimte. Daarvan dient de kerk zich bewust te zijn: ook wat voor ‘binnen’ bedoeld is, moet zo mogelijk ‘naar buiten toe’ geen misverstand wekken. En omgekeerd blijft voor uitspraken naar buiten het beraad binnen kerk en gemeente van het grootste belang. De grens tussen het bevorderen van de meningsvorming in de gemeenten en het zich uitspreken over maatschappelijke vragen is dus dun.

|39|

Juist hier staat de kerk voor nieuwe uitdagingen. Door zich — nadrukkelijk binnen de context van het publieke debat dat kenmerkend is voor de civil society — uit te spreken over maatschappelijke vragen, kan zij het publieke debat stimuleren, en zo een bijdrage leveren aan het adequaat functioneren van de democratische rechtsstaat. Niet haar veronderstelde gezag, maar nuchtere zakelijkheid en deskundigheid zijn daarbij van doorslaggevend belang.

100) De kerkorde noemt nog een laatste mogelijkheid, en opnieuw is de overgang vloeiend: ‘Gehoor gevend aan haar opdracht te getuigen van Gods beloften en geboden kan de kerk een getuigenis doen uitgaan terzake van maatschappelijke vragen.’ (ord. 1-3-4). Hierboven werd gesteld, dat godsdienstvrijheid niet in strijd is met de waarheidsclaim van de christelijke traditie: geloof is immers een gave die dwang uitsluit. Dat neemt niet weg dat de kerk zich binnen de context van de democratische rechtsstaat met de daarvoor fundamentele godsdienstvrijheid en meer in het bijzonder binnen de civil society geroepen weet op te komen voor wat zij op basis van de Schrift in een geschiedenis van vele eeuwen heeft leren verstaan en vertolken als de dragende waarheid onder het leven van mensen in deze wereld: Gods liefde in Jezus Christus. Deze missionaire opdracht blijft van fundamentele betekenis, en kan en moet ook, ja juist binnen deze context gestalte krijgen.

101) Daarom kan de kerk zich geroepen weten zich duidelijk uit te spreken over en eventueel tegen bepaalde ontwikkelingen in politiek en samenleving. Zij leeft immers in het besef dat het wel ergens om gaat! Bij alle nuchtere zakelijkheid die in politieke en maatschappelijke vragen ook geboden is, kan op enig moment duidelijk worden dat een fundamentele keuze gemaakt moet worden, waarin iets zichtbaar wordt van een onderliggende geestelijke strijd. Dan komt het erop aan zo helder mogelijk te spreken.
Die roeping geldt overigens niet alleen de synode, maar elke ambtelijke vergadering — voor zover het vragen betreft die binnen haar ressort aan de orde zijn (vgl. ord. 1-3-5). Wanneer men meent dat de tijd voor een getuigenis — liefst samen met andere kerken — gekomen is, blijft het van belang het gesprek met de samenleving te zoeken; dat kan onder meer door in een dergelijk getuigenis de zelfkritische vraag te stellen of de kerk de ontwikkelingen die zulke grote vragen oproepen, inderdaad juist interpreteert — en door zo ook de eigen analyse van de situatie expliciet in gesprek te brengen. Voor de kerk mag waar nodig de overweging een rol spelen dat zij een eigen ambtelijke verantwoordelijkheid en een eigen gezag heeft, een gezag dat zij zich overigens alleen maar door de kracht van overtuiging en argumenten gaandeweg kan verwerven.

102) In dit verband dient tenslotte iets gezegd te worden over de mogelijkheid van een status confessionis. Dat is als zodanig geen kwestie die de relatie van de kerk tot samenleving en overheid raakt. Van een status confessionis kan alleen binnen de kerk sprake zijn. Dan is een situatie ontstaan waarin de kerk van haar leden en meer in het bijzonder van haar ambtsdragers vraagt het belijden van de kerkte concretiseren in een specifieke politieke keuze, met mogelijk directe consequenties voor het kerkelijk leven. De lutherse en de calvinistische kerken wereldwijd hebben dat ongeveer dertig jaar geleden noodzakelijk geacht ten aanzien van het apartheidsbeleid in Zuid-Afrika, door op dat punt het politieke systeem af te wijzen, inclusief de doorwerking ervan in kerkelijke vormen van apartheid. Het is niet waarschijnlijk — en nog veel minder te wensen — dat zich een dergelijke situatie snel voordoet. Maar het laat zich ook niet volledig uitsluiten.xxvi