Oordt, J.F. van

e.a.

Rapport der Commissie, uitgebragt aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk op den 13 Julij 1835, op onderscheidene adressen, betrekkelijk het Formulier van onderteekening voor aankomende Leeraren

Genre: Tijdschriftartikel, Rapport

|791|

Als eene Bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van onze dagen, welke alzins verdient, in dit tijdschrift bewaard te worden, en in het vertrouwen, dat wij onzen lezers met de mededeeling geene ondienst bewijzen, ruimen wij hier eene plaats in aan het volgende

 

Rapport der Commissie, uitgebragt aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk op den 13 Julij 1835, op onderscheidene adressen, betrekkelijk het Formulier van onderteekening voor aankomende Leeraren.

 

Hoog Eerwaardige Heeren!

 

Het heeft U Hoog Eerwaarden behaagd, in derzelver zitting van den 1. dezer, ten fine van examinatie, overweging en advies, in handen van de ondergeteekende te stellen de navolgende drie stukken:

1º. Een adres van J.J. Le Roy, Predikant te Oude Tonge, gedagteekend van den 17 Junij 1835, verzoekende: 1º. dat de verklaring, waarmede aankomende Leeraren zich aan onze Formulieren van eenigheid verbinden, zoodanig ondubbelzinnig door de Synode worde uitgelegd, en des noods nader omschreven, dat daardoor eene wezenlijke betuiging van overeenstemming met de leer daarin begrepen

|792|

worde uitgedrukt, en dat dan ook de getrouwe nakoming van die aangegane verbindtenis, door eene krachtdadige wering van alle daarmede strijdige leeringen, met alle opregtheid en ernst gehandhaafd worde; 2º. herstelling en verbetering der kerkelijke tucht, en met name, dat aan Leeraren, die wenschen getrouw te zijn, met verbreking van alle knellende banden, de noodige magt, volgens de instelling van Christus en de grondwetten onzer kerk gelaten worde om, volgens de inspraak van hun geweten, het kerkelijk opzigt uit te oefenen; welk stuk onder nº. 3025 is geregistreerd.

2º. Een adres van A. Brummelkamp, Predikant te Hattem, verzoekende categorisch antwoord op zijne missive en daarin vervatte vier vragen, zijnde: 1º. dat de Synode ronduit verklare, of zij de drie formulieren onzer kerk al of niet in alles als verbindend beschouwt; 2º. dat zij insgelijks verklare, dat alle de Predikanten overeenkomstig die formulieren moeten handelen, en dat er niets op grond van de tegenwoordig bestaande wetten behoeft in acht genomen te worden, dat met die formulieren strijdt; 3º. dat dezelve alle Predikanten, die stellig of ontkennend anti-gereformeerd handelen of prediken, noodzake tot het gereformeerde terug te keeren, en 4º. dat de Synode zorge, dat hetgeen tegen de Predikanten De Cock en Scholte strijdig met de formulieren reeds gedaan is, worde herroepen. Geteekend Hattem, 23 Junij 1835 en geregistreerd sub nº. 3030.

3º. Een adres van A. Rutgers, Predikant te Breede, met twee andere Predikanten, uit de Klassis van Middelstum, verzoekende dat de Vergadering beslisse, welke derzelver bedoeling zij met de woorden

|793|

van het formulier der verklaring, door hen, die tot de predikdienst geadmitteerd worden, te onderteekenen, niet twijfelende of die beslissing zal zijn om onze formulieren te handhaven, en de slechts schijnbaar aanwezige dubbelzinnigheid opheffen. Geteekend Onderdendam, 24 Junij 1935 en geregistreerd onder nº. 3035.

En daarbij, in Uwe zitting van den 2., te voegen een dien dag ingekomen stuk, zijnde dus

4º. Een adres van R. Engels, Predikant te Nieuwolda en 19 andere Predikanten onder het Provinciaal Ressort van Groningen, verzoekende, na uiteenzetting van redenen, dat het der Hooge Kerkvergadering behagen moge, den staat van onzekerheid nopens den zin en de bedoeling van het door dezelve vastgestelde formulier van onderteekening voor de aankomende Leeraren te doen ophouden, door openlijk en plegtig te verklaren, dat de onderteekening van dat formulier geacht moet worden de Predikanten te verbinden tot het leeren en voorstaan der kenmerkende leerstukken der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, zoo als die in de algemeen aangenomen formulieren van eenigheid onzer Kerk begrepen zijn, als overeenkomstig te zijn en overeen te stemmen met Gods heilig woord. Zoo staat er woordelijk, en wij hebben ook het laatste, hoewel blijkbaar geenen goeden zin opleverend en waarschijnlijk eene fout des afschrijvers, niet durven veranderen, uit vreeze van iets anders te zeggen dan de adressanten bedoelden. (*)


(*) De vergelijking met het, in druk uitgegeven, adres, doet zien, dat deze gissing gegrond was. In ➝

|794|

Wij achten ons, daar de bedoelde stukken allen aan de Vergadering zijn voorgelezen, ontslagen van de verpligting om dezelve verder dan wij hier in het algemeen, wat den hoofdinhoud aangaat, gedaan hebben, te kenmerken; hoewel wij ons reserveren, om, in het vervolg van ons rapport, daarop in zooverre terug te komen, als een of ander der stukken ons voorkomt eenige bijzondere voorziening, bepaling of handelwijs te vorderen, buiten en behalve het algemeene, dat elk der adressen, schoon elk op zijne en zeer uiteenloopende wijze, behelst, en dat ons is voorgekomen de hoofdzaak van onze ernstige deliberatien te moeten uitmaken, en waaromtrent wij dus het eerst onze overwegingen en onze gedachten aan Uw Hoog Eerwaarden verlicht oordeel onderwerpen.

Hoe verschillend toch de adressen in toon en inhoud ook zijn mogen, daarin komen allen overeen, dat zij eene meer bepaalde verklaring der Synode wenschen omtrent den zin en de bedoeling van het formulier van onderteekening voor aankomende Leeraren, en wel in diervoege, dat hetzelve meer onbewimpeld worde voorgedragen als verbindende de Predikanten onvoorwaardelijk aan de formulieren van eenigheid, hetzij wat alles, dat daarin vervat is, aangaat, hetzij wat betreft, hetgeen men noemt, de kenmerkende leerstukken van onze Hervormde Kerk.


➝ hetzelve wordt de hier aangehaalde volzin aldus gelezen: „zoo als die in de algemeen aangenomene formulieren van eenigheid onzer Kerk begrepen zijn, en daarin worden erkend als overeenkomstig te zijn en overeentestemmen met Gods woord.” De Redactie.

|795|

Niet geheel nieuw is deze zaak, zijnde dezelve reeds in het vorig jaar behandeld, naar aanleiding van eenige adressen van leden der gemeente en van mannen en vrouwen in sommige gemeenten van Drenthe, Overijssel en Groningen, waaromtrent in de zitting van den 12 Julij 1834, bij monde van den Hoogleeraar Pareau, rapport is uitgebragt, en in die van den 14 daaraanvolgende is besloten, dat de Synode dezelve niet mogt aannemen maar moest seponeren.

Het is er echter ver af, dat Uwe Commissie zich daarop eenvoudig zoude beroepen, of de toen ingezonden stukken, omtrent welke de Heeren Engels, Corstius en die met hen het adres hebben ingediend, hun leedwezen betuigen, dat de Synode de daarin verzochte verklaring geoordeeld had te moeten achterhouden, in eenige vergelijking te brengen met de adressen, nu ingezonden door Leeraren der Hervormde gemeente, en dus bevoegde personen; en, gedeeltelijk althans, gesteld in eenen geest en toon, die van de gemoedelijke overtuiging der adressanten, waarvoor wij allen eerbied koesteren, en van derzelver goede bedoeling getuigt. Integendeel, zij erkent gaarne, dat de gronden waarop het besluit, ten vorige jare genomen, rustte, geheel, en die in het rapport, te dier zake toen uitgebragt, ontwikkeld, voor een groot deel op de in hare handen gestelde adressen van geene toepassing zijn, en heeft daarom het in dezelve vervat verzoek, als eene geheel nieuwe zaak, in de ernstigste overweging genomen; eene zaak, die zij houdt voor van den gewigtigsten en teedersten aard en van de verst uitziende gevolgen, en waaromtrent zij gaarne wenschen zoude der

|796|

Synode eenen raad te kunnen geven, door welken het thans zoo veel besproken onderwerp als afgedaan zou kunnen beschouwd worden.

Uwe Commissie heeft dan vooreerst zich afgevraagd of er in de daad genoegzame redenen bestaan om eenige nadere verklaring van het bedoelde formulier van onderteekening te geven, en heeft dezelve noch in de in hare handen gestelde adressen, noch in hare overwegingen gevonden. Om toch Uwe Vergadering niet op te houden met de doorgaande verwarring van leer en bestuur, welke in het adres van den Predikant Le Roy heerschende is, of met het beroep op te groote voorregten aan de Roomschgezinden geschonken, daarin voorkomende, en tot adstructie der noodzakelijkheid moetende dienen, als geen voorwerp van deliberatie voor deze Synodale Vergadering; is het in hetzelfde adres eene onbewezen vooronderstelling, dat, zoo als de zaken nu staan, de verbindtenis in het Hervormd Kerkgenootschap is weggenomen en de getrouwe handhaving derzelve opgegeven; geen enkel bewijs is er voorhanden, althans geen aangevoerd, dat de Kerkbesturen, en met name de Synode, de handhaving der belangen van de Hervormde Kerk of van hare leer heeft verwaarloosd. In het vorig jaar ris in het rapport, bij de Synodale Vergadering ingebragt, gewezen op de Reglementen, waaruit het tegendeel blijkbaar is, en daaronder op hetgeen door de Heeren Rutgers c.s. is aangevoerd, hoewel wij de verklaring, die deze daarvan geven, meenen te moeten laten voor rekening van de adressanten. Wij oordeelen ons niet te kunnen begeven in het onderzoek van den tweeledigen zin, die naar het oordeel der

|797|

Heeren Engels c.s. in het bedoelde formulier is of zijn kan; maar ook, toegegeven, dat er onzekerheid daaromtrent bestaat, is daarmede nog geenszins bewezen het nuttige of noodzakelijke, dat de Synode die onzekerheid door eene meer bepaalde verklaring doe ophouden. Het is er toch ver af, dat de zoogenaamde dubbelzinnigheid van het onderteekeningsformulier, (daarom nog geene dubbelhartigheid of noodzakelijk daartoe leidende,) op zich zelve als eene der voorname bronnen der in de Vaderlandsche Kerk bestaande oneenigheid te beschouwen zij, gelijk hier en daar in de adressen voorondersteld wordt; integendeel, deze is uit haren aard veeleer geschikt om oneenigheid te voorkomen; maar het is eerder het drijven van hen, die, daarmede niet tevreden, meer bepaalde verklaring, elk naar zijnen geest, begeeren. Wij laten gaarne aan een der adressanten de vrijheid, om eenen vroegeren tijd, waarin de Leeraren meer gebonden schenen te zijn, eenen heerlijken dag te noemen, van welken hij, schoon sedert vele jaren in de bediening van het Evangelie zijnde, slechts den avond, bij de aanvaarding van zijne dienst beleefde; doch twijfelen zeer, of de vurige wensch, dat het nog zoo zijn mogt, wel algemeen, of althans de terugkeering van dien tijd eene reden zij, genoegzaam om der Synode tot verklaring van het onderteekenings-formulier te dringen; althans, hetgeen door den adressant als een gevolg daarvan geteekend wordt, dat het dan vrij zal staan, openlijk voor de gemeente, ten aanzien ook van zijne Mede-leeraren, krachtig tegen hunne dwalingen en verleiding te waarschuwen, komt Uwe Commissie, die niet gaarne van den Christelijken kansel, in plaats van stichting en

|798|

vrede, twist en veroordeeling hooren zoude, niet zeer aanlokkend voor. Er is, ja, behalve deze bijzonderheden, een hooger oogpunt, waaruit eene verklaring aan sommigen nuttig voorkomt, namelijk de handhaving der waarheid, en het tegengaan van zulken, die de reine leer van het Evangelie of miskennen of verbasteren of openlijk van dezelve afwijken. Wij willen niet ontkennen, dat het aan zulken, ook in onze dagen, welligt niet ontbreken zal, hoewel de voorstelling daaromtrent bij velen zeker overdreven is; wij betreuren het evenzeer, en zouden gaarne met de voorstellers instemmen, indien wij het gevraagde als een middel tot deze instandhouding der waarheid konden beschouwen. Maar dit is er, blijkens den aard der zaak en de ondervinding, ver af. Zoo wel als de Bijbel, onze eenige kenbron, zijn alle formulieren althans niet minder aan verschillende uitlegging onderhevig, en het ontbreekt niet aan voorbeelden van zulken, althans in andere landen, die, hoewel ver afwijkende van de eenvoudigheid der waarheid, die in Christus is, en van den zin der Hervormers, zich het voorkomen van streng kerkelijke regtzinnigheid weten te geven. Maar wij oordeelen op dit gewigtig punt niet lang te moeten staan; wij zijn overtuigd, dat de Synode de handhaving der waarheid niet van eenige menschelijke bepaling, maar alleen van het bestuur van Hem, die in de wereld kwam om der waarheid getuigenis te geven, op Wien wij ook in donkere tijden vertrouwen moeten, en van de behoefte der menschen, die alleen door het reine Evangelie voldaan wordt en daarom ook telkens van zelf daarhenen terug keert, verwachten kan.

|799|

Uwe Commissie heeft echter ook ten tweede zich afgevraagd, welke nadere bepaling of verklaring door de Synode zou kunnen gemaakt en gegeven worden, die geschikt zou zijn, om de voor het behoud van de leer der Hervormde Kerk bekommerden gerust te stellen, zoo veel mogelijk allen te voldoen, en de eenigheid des geloofs te bevorderen, en heeft ook hier eene moeijelijkheid gevonden, hares inziens in het geheel niet te overwinnen. Ons bepalende bij de in onze handen gestelde adressen, vinden wij zoo vele voorstellen als ingekomen stukken. Terwijl de een alleen in het algemeen eene verbindende verklaring, wijziging of vermeerdering begeert; vraagt een ander geheele terugkeering tot het oude, zelfs met verzoek, dat alle reeds bestaande reglementen, zoo ver zij van de drie van ouds bestaande formulieren afwijken mogen, buiten werking gesteld worden; en een derde, dat de Synode verklare, dat er geene voorwaardelijke maar onvoorwaardelijke instemming bedoeld worde. Zoo ver wij zien kunnen, zal dit dan ook op alles moeten worden toegepast, hetgeen echter de laatstbedoelde adressanten naauwelijks voor zich zelven kunnen begeeren, en zeker eene verklaring zijn zou, die niemand, eenigszins nadenkende en in het onderzoek der waarheid naar Gods woord voortgaande, zou willen of mogen afleggen. Het is waar, de Heeren Engels c.s. schijnen hier eenen middelweg in te slaan, door het te bepalen bij de kenmerkende leerstukken van de Nederlandsche Gereformeerde Kerk, maar wij zien daardoor de moeijelijkheid althans niet verminderd. Of zal men er eene verklaring bijvoegen, welke dan die kenmerkende leerstukken zijn? Het adres dier Heeren schijnt dat

|800|

te bedoelen, door in den aanvang een en ander, dat zij er in begrepen achten, op te geven; maar wie zal zich aanmatigen, stipt te bepalen, wat daaronder al, wat niet behoort? Zal men er die opgave niet bijvoegen, dan hebben wij niets gewonnen; ten volgenden jare zal zij met regt gevraagd worden, en wie zal de moeijelijkheden berekenen, die daaruit zullen voortvloeijen. Zal men daarenboven niet te regt klagen, dat de dubbelzinnigheid, die men meent te vinden, niet weggenomen is, zoo lang die bepaling aan iemands eigen oordeel wordt overgelaten? Zullen de aanklagers van het thans bestaande daarin niet eene dubbelhartigheid ontdekken? weten wij niet vooraf, dat zij er zich niet mede zullen tevreden houden? Of is niet wat al en wat niet hoofdzaak en kenmerkend is, het voorname punt, waarover men twisten wil? En nu spraken wij alleen van hen, die min of meer in denzelfden geest wilden bepaald zien; hoe velen zijn er, die welligt eene geheel andere bepaling wenschen zouden! Hoewel wij geene stemmen in dien anderen geest bepaaldelijk vernamen, en het adres van de Heeren Begemann en elf andere Predikanten in het Klassikaal ressort van Assen, de stukken van alle de Klassen onder het Provinciaal ressort van Vriesland, te zamen door ruim honderd en twintig Predikanten onderteekend, en het adres van de Heeren Van der Linden en zes en dertig andere Predikanten in de Provincie Groningen, geregistreerd onder nº. 3053-3061, en later door het besluit Uwer Vergadering van 6 Julij l.l. mede in onze handen gesteld, zich bepalen bij het verzoek, dat de Synode, blijvende handelen in den geest die haar tot hiertoe bezielde, geene meer bepaalde verklaring

|801|

geve, en zich van beslissing in deze onthoude; worde het toch in een dezer stukken naar waarheid gezegd, dat beiderlei verklaring van het formulier, die thans wordt opgegeven, besliste voorstander vindt onder mannen van naam in onze Vaderlandsche Kerk, en bewijzen althans deze stukken ten overvloede, dat er een zeer groot aantal achtenswaardige Leeraren van verschillende jaren, en welligt ook denkwijze, is, aan welke elke verklaring, die de Synode geven zou, niet alleen overtollig toeschijnt, maar ook hoogst ongevallig wezen zoude.

Doch dit punt, hetwelk Uwe Commissie, om zoo veel mogelijk aan alle te gemoet te komen, heeft willen behandelen, zou misschien hebben kunnen achterwege blijven, bij een derde, dat haar in hare overwegingen als het meest gewigtige is voorgekomen; namelijk, of de Synode tot de gevraagde alteratie, explicatie of wijziging bevoegdheid heeft; hetgeen Uwer Commissie om meer dan ééne reden, althans zeer twijfelachtig is voorgekomen, ja hetgeen zij, na alles overwogen te hebben, niet schroomt ontkennend te beantwoorden. In het vorig jaar is reeds te regt in het rapport, waarop wij vroeger wezen, opgemerkt, en door de Synode zonder eenige tegenspraak aangenomen, dat eene authentieke verklaring van dit formulier niet kan gegeven worden, dan onder inachtneming van al de vormen, waardoor het formulier zelf verbindende kracht heeft voor de Leeraren van ons Kerkgenootschap, en dit beginsel wijst reeds genoeg aan het hooge gewigt, dat men aan de handeling zelve, die nu van de Synode gevraagd wordt, moet hechten. Maar wanneer wij van onbevoegd spreken, gaan wij nog een stap verder.

|802|

Wij vereenigen ons wel niet met de gronden, waarop deze onbevoegdheid in het adres van de Heeren Van der Linden c.s. schijnt gebouwd te worden, namelijk het overlijden van ver weg het grooter deel van de oorspronkelijke opstellers der verklaring, wier bedoeling men dus niet met zekerheid meer kan opgeven; want het formulier heeft hare kracht daarvan, dat het Bestuur der Hervormde Kerk hetzelve voor het hare erkent, en gelijk het Reglement op het examen in 1831 in meer dan één punt gewijzigd is, zoo had het toen in zoo ver ook in dit artikel kunnen gewijzigd worden, en kan het dit nog, daar de Synode niet geacht wordt te verklaren, wat de oorspronkelijke opstellers bedoelden, maar wat zij met het onderteekenings-formulier wil. Doch er zijn andere gronden, die uwe Commissie alzoo doen oordeelen. In het algemeen volkomen overeenstemmende met den Heer Van der Tuuk, Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Vriesland en lid van de Synodale Commissie, aan wien, met den Hoogleeraar Royaards, de redactie van het in 1831 vastgestelde gerevideerd Reglement op het examen enz. was aanbevolen, in zijn bij de Hooge Kerkvergadering ingediend advies, onder nº. 3063 geregistreerd en in derzelver zitting van den 8 dezer mede in onze handen gesteld: dat de nu vigerende verklaring met rijpe beradenheid door wijze en vrome mannen vastgesteld, alles bevat, wat zij naar hare bedoeling moet bevatten, en juist zoo veel uitdrukt, als van de aanstaande Leeraren kan en mag gevorderd worden; meent zij, dat bij elke nadere verklaring, vooral die als meer verbindend zal beschouwd worden, een stap verder gedaan wordt,

|803|

dan met de grondbeginselen van het Protestantisme, ja met den aard van het Evangelie, overeenkomt; en de Synode althans gevaar loopt, zich meer aan te matigen, dan het bestuur eener Christelijke gemeente, naar den zin van Christus, toekomt. Maar in het bijzonder zijn er nog andere redenen. Bij eene nadere verklaring kan de Synode niet geacht worden bij het bestaande te blijven; zij voert eene nieuwe verbindtenis in, waaraan zij de Leeraren onderwerpt. Is het waar hetgeen in de adressen verondersteld wordt, dat het onderteekenings-formulier tweezins wordt opgevat, dan zou daaruit volgen dat in dat opzigt zich twee partijen in onze Kerk geopenbaard hebben; maar de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk zich aan het hoofd van één van beide plaatsen; en doet zij dit niet bij elke verklaring? Het formulier heeft nu ruim achttien jaren bestaan; waarschijnlijk maken zij die het onderteekenden, thans reeds bijna de helft uit van alle de Leeraren die in onze Kerk dienen; op deze zal de nadere verklaring, indien zij naar de begeerte der adressanten, eenig doel bereiken zal, zoowel van toepassing moeten zijn, als op hen die nieuw aankomen; heeft de Synode het regt om van hen te vorderen, dat zij zich onderwerpen aan eene verklaring zoo veel later gegeven, wanneer zij meenen mogten, dat daarin iets meer vervat was, dan waartoe zij zich verpligt hebben? Is waarlijk, gelijk Uwe Commissie althans oordeelt, elke verklaring eene zaak van zoo veel belang, mag dan deze Synodale Vergadering zich tot het geven daarvan bevoegd rekenen? Moet zij niet veeleer, gelijk bij gewigtige veranderingen meermalen plaats had, de gedachten

|804|

der onderscheidene Kerkelijke Besturen, althans der Provinciale, innemen? Eene bedenking die in dit geval des te zwaarder weegt, daar het gerevideerd Reglement op het examen niet dan na het vragen van adviesen geredigeerd en gearresteerd is, en het waarlijke eene hoogst belangrijke bijzonderheid is, ons door den Heer Van der Tuuk, meer dan iemand daartoe bevoegd, medegedeeld, dat bij alle de veranderingen, bij de revisie van dat Reglement in der adviesen der Kerkbesturen voorgeslagen, geen derzelve eenige alteratie of nadere explicatie van het, nu door sommige aangevallen formulier van onderteekening begeerd, en bij niemand der Synodale Leden bij de discussien eenige bedenking daarover gerezen is; zoo dat niet alleen het formulier, na vijftien jaren gebruik, geene tegenspraak ondervonden heeft, maar ook moet geoordeeld worden in 1831, en dus eerst voor vier jaren, met eenparige toestemming en in den geest van de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk op nieuw alzoo en zonder eenige alteratie of explicatie te zijn vastgesteld. Is, vragen wij nog eens, deze Synode bevoegd daarvan af te wijken? Het is waar, nu wordt verklaring gevraagd, maar op welke gronden? Wij meenen bij ons eerste punt getoond te hebben, op geene genoegzame, en daarenboven, verre weg het grooter deel der Hervormde Predikanten schijnt stilzwijgend in het bestaande te berusten, het aantal van hen, die der Synode verzoeken niets te veranderen, gaat dat van de verzoekers om explicatie, die nog onderling verschillen, zeer ver te boven; en hoe weinig Uwe Commissie ook geneigd is om in eene zoo gewigtige zaak enkel op gezag te beslissen, meent zij

|805|

er toch veilig uit te mogen besluiten, dat de geest van de Leeraren der Nederlandsche Hervormde Kerk over het algemeen, nog dezelfde is welke in 1831 bestond. Heeft de Synode bevoegdheid tegen denzelven te handelen? — Wij vragen het nog eens ernstig, — bevoegdheid om, niet wanneer tweeërlei verandering wordt voorgeslagen, tusschen beide te kiezen, maar om, op het aanzoek van sommigen, eene verandering te maken of eene verklaring te geven, tegen den uitgedrukten geest van een veel grooter aantal, dat niet anders dan het onveranderd behoud van het wettig bestaande begeert, een onderscheid van vraag, die Uwe Commissie althans oordeelt, dat door de Synode volstrekt niet uit het oog verloren mag worden.

En nu is er dan eindelijk nog eene vierde vraag, die Uwe Commissie zich heeft voorgelegd, namelijk: welke gevolgen een toegeven der Synode op dit punt vermoedelijk hebben zal? Zij miskent daarbij niet de goede bedoelingen, die bij velen, welke eene verklaring wenschen, kunnen en zullen aanwezig zijn, meenende daardoor de waarheid te handhaven, bekommerden gerust te stellen, klagers den mond te stoppen, oneenigheid te bedaren of te verhoeden; welke bedoelingen gedeeltelijk althans, in een en ander der adressen worden opgegeven. Maar zij kan nimmer gelooven, dat dezelve door eenige verklaring zullen bereikt worden. Integendeel, zij voorziet van elke verklaring hoogst ongunstige gevolgen voor de waarheid en niet minder ook voor de rust en den vrede der Hervormde Kerk. Wij hebben in het voorbijgaan daarop reeds gedoeld, zeggende, dat de Synode zich niet mogt plaatsen

|806|

aan het hoofd eener partij; zoodra zij dat doet, is, naar het oordeel der Commissie, de scheuring in de Hervormde Kerk uitgesproken, en hier mag zij niet nalaten op te merken, hoezeer zelfs de meer bezadigde adressen van achtingwaardige mannen reeds die strekking verraden, ja zelfs de Predikant Le Roy met ronde woorden zegt: dat er alzoo naauwer vereeniging in broederliefde ontstaan zal onder hen, die eenstemmig denken en van één gevoelen zijn, nadat degenen, die zich daarmede niet kunnen vereenigen, zich zullen hebben afgescheiden; waardoor dadelijk te kennen gegeven wordt, dat de verklaring, wijziging of vermeerdering, die hij begeert, naar zijn eigen oordeel, zeker eene scheuring in de Hervormde Kerk zal te weeg brengen. Dat het getal althans van ontevredenen bij elke verklaring zeer groot zal wezen, blijkt reeds van te voren uit het groot aantal van hen, die zoo dringend verzoeken, dat de Synode zich van verklaring en beslissing onthoude. Dat elke verklaring in onzen zoo schrijfzieken tijd tot allerlei heen en wederschrijven aanleiding geven, en een nieuwen twistappel opwerpen zal, die tot nieuwe en steeds moeijelijker strijd zal aanleiding geven, meent Uwe Commissie met zekerheid te kunnen voorzien, daar het in den aard der zaak ligt; en dat de Synode, daarmede willende aan allen te gemoet komen, eigenlijk niemand, dan een’ enkelen misschien, wiens personeel gevoelen mogt zijn uitgedrukt, voldoen zal, meent zij dat bij haar tweede punt reeds is gebleken. Maar in het bijzonder huivert zij bij de gedachte aan den voet, die daardoor zal gegeven worden aan de woelzieken, die onze Kerk beroeren en, helaas, ook hier en daar onder Predikanten

|807|

beginnen gevonden te worden. Het is uit het adres van den Predikant Brummelkamp van Hattem en twee anderen in denzelfden geest, het eene van J. van Rhee, Predikant te Veen en Gezelle Meerburg te Almkerk en Emmikhoven, geregistreerd onder nº. 3050 in in de zitting van den 6 Julij in handen Uwer Commissie gesteld; het ander van S. van Velzen, Predikant te Drogeham, geregistreerd onder nº. 3064, en op den 8 Julij mede aan ons toegevoegd, op welke beide wij in het tweede gedeelte van ons rapport nader zullen terug komen, genoegzaam gebleken, wat men van hen te wachten heeft, indien zij niet ernstig worden te keer gegaan; welk een toon zij zich aanmatigen, hoe zij Leeraren der Hervormde kerk, zonder nadere bepaling, als verachters der waarheid willen teekenen; hoe het niet ophoudt bij het vragen van strenge verbindtenis aan de formulieren, maar reeds tot andere wettig ingevoerde en voor de gemeente hoogstbelangrijke en nuttige inrigtingen, die men wil afgeschaft zien, en tot omverwerping van al het bestaande voortschrijdt, ja herroeping eischt van hetgeen door bevoegde Kerkelijke Besturen wel en wettig tegen hen gedaan is, die openlijk zich tegen bestaande verordeningen verzetteden. Wij kunnen het naauwelijks ernstig vragen, of er eene verklaring zou kunnen gegeven worden, geschikt, niet om hen te voldoen, maar slechts om de aanleiding hunner lasteringen en van hun kwaadstoken in de gemeente weg te nemen of zelfs te verminderen? Maar wij meenen der Hooge Kerkvergadering te moeten opmerkzaam maken, hoe integendeel elke verklaring, hoe streng ook genomen, aan zulken, die reeds niet alleen de Evangelische

|808|

Gezangen, maar ook de, zoo geheel den geest van het Evangelie en ons allerheiligst geloof uitdrukkende, vragen voor de viering van het Avondmaal des Heeren durven voorstellen als de ware godvreezenden ergerend en ontstichtend, eene nieuwe stof tot schijnbare beschuldigingen geven zal, om de onkundige menigte op te zetten, ja wij zijn niet vreemd van de gedachte, waartoe zelfs hunne uitdrukkingen aanleiding geven, dat zij alleen met het doel om te kunnen zeggen: nu heeft de Synode zich verklaard, en hoe ver is die verklaring van hetgeen zij wezen moet? op het geven van dezelve aandringen. Daarenboven kan het Uwe opmerkzaamheid niet ontgaan zijn, Hoog Eerwaardige Heeren! hoe het niet alleen de leer, maar bijzonder ook de uitoefening der kerkelijke tucht is, voor welke zij vorderen, dat niet de bestaande Reglementen, maar de Formulieren van eenigheid alleen de eenige rigtsnoer zullen uitmaken; en waartoe dat leidt, hebben wij reeds in onbeschaamde uitlatingen en vorderingen moeten vernemen. Eindelijk, hetgeen boven alles weegt, hoe weinig de Synode ook om hunnent wil de gevraagde verklaring zou geven, hoe weinig zij ook met dezelve mogen te vreden zijn, zij zullen die echter beschouwen, althans doen voorkomen, als eene erkentenis der verkeerdheid van het bestaande, als eene concessie om hunnent wil geschied, en bij de menschen van dien stempel, — het is immers reeds gebleken in meer dan een opzigt, bijzonder in de uitwerking van de lankmoedigheid der Synode omtrent den woelzieken De Cock, — bestaat er geen toegeven dan uit vrees; al wat daar naar zweemt, zal hunne stoutheid doen toenemen, en vermeerdering

|809|

van hunnen aanhang en nieuwe stappen ten gevolge hebben. En geldt dit omtrent hen in de eerste plaats, Uwe Commissie mag het niet verbergen, dat zij het in zeker opzigt ook op allen toepasselijk rekent, en het voor eene hoogstbedenkelijke zaak houdt, waarvan de gevolgen voor het behoud onzer kerkelijke inrigtingen en voor de rust der gemeente onberekenbaar zijn, in dit geval het eerste voorbeeld te geven, dat de Synode door bekommeringen, klagten, onbepaalde beschuldigingen en dringende vragen van sommigen, al zijn daaronder ook achtingwaardige Leeraren, kan bewogen worden, om den weg dien zij tot hiertoe bewandelde, te verlaten en nadere bepalingen te maken, dan die wel en wettig en met wijze beradenheid alzoo zijn vastgesteld.

Het zijn deze redenen, die Uwe Commissie bewogen hebben, om de Hooge Kerkvergadering, het geven van eenige nadere bepaling, verklaring, wijziging of vermeerdering van het bestaande formulier van onderteekening voor de aankomende Leeraren, zoo als het in art. 38 van het Reglement op het examen enz. is vastgesteld, ten ernstigste te ontraden, die hoogstmoeijelijk, ja bijna onmogelijk is, de bevoegdheid dezer Synode te buiten gaat, en van de bedenkelijkste gevolgen zijn zoude en het daarom als het besluit der Vergadering voor te stellen: dat de Synode, na rijpe deliberatie, geoordeeld heeft aan het in de adressen vervatte verzoek om nadere verklaring van het onderteekeningsformulier niet te moeten voldoen.

Het is voorts aan Uwe Commissie voorgekomen, dat van dit besluit, hetzij met korte opgave der door haar ontwikkelde gronden, indien de Hooge

|810|

Kerkvergadering zich met dezelve vereenigt, het zij zonder dezelve, behoort kennis gegeven te worden aan adressanten, en wel, aan de Heeren Le Roy, Rutgers c.s. en Engels c.s., met de verklaring, dat de Synode derzelver overtuiging eerbiedigt en gaarne derzelver goede bedoeling huldigt; en aan de Heeren Brummelkamp, Van Rhee, Gezelle Meerburg en Van Velzen, met betuiging dat de Synode hunne vraag daaromtrent, als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe, niet zoude hebben beantwoord, en met ernstige vermaning om zich stiptelijk te gedragen naar de bestaande en voor hen als Leeraars der Nederlandsche Hervormde Kerk verbindende verordeningen, ten zij de Vergadering oordeelen mogt, dat hun op zulke adressen geenerlei antwoord behoorde toe te komen.

En hierdoor komen wij van zelve, zoo als wij ons bij den aanvang van het rapport gereserveerd hadden, terug tot de adressen zelve, van welke nu meerdere dan wij toen dachten, ons voorkomen, behalve het afgehandeld punt, eenige voorziening te vorderen. Den inhoud van het adres van den Predikant A. Brummelkamp bij den aanvang hebbende opgegeven, voegen wij er nu nog bij, dat het adres van de Predikanten Van Rhee en Gezelle Meerburg, na eene openlijke verklaring omtrent hunne, van die van anderen afwijkende, denkwijze over de van hunne dienst ontzette Predikanten De Cock en Scholte, en van hun voornemen, om ook in de mogendheid des Heeren voor de waarheid te ijveren, de volgende drie vragen behelst:

1º. Dat de Synode openlijk aan de Nederlandsche

|811|

Hervormde Kerk gelieve te verklaren, of zij de drie formulieren van eenigheid onzer kerk al of niet in alles met Gods heilig woord overeenkomend beschouwt, en zoo ja!

2º. Openlijk verklare, dat alle Predikanten in de Gereformeerde Kerk van ons Vaderland, zoo in hunne predikatien als in bijzondere onderwijzingen, mitsgaders in de uitoefening der kerkelijke tucht, niet alleen mogen, maar ook verbonden zijn om te leeren en te handelen overeenkomstig die formulieren van eenigheid.

3º. Dat de Synode hun vrijheid geve om de zoogenaamde Evangelische Gezangen niet meer te laten zingen en de vier vragen bij de voorbereiding tot, of de bediening van het H. Avondmaal niet meer voor te stellen, als strekkende tot ergernis der ware godvreezenden, enz. enz.

Alsmede dat de door ons aangevoerde missive van den Predikant S. van Velzen, na eene openlijke beschuldiging, dat de Leeraren der Hervormde Kerk de leer dier Kerk haten en verachten, verzoekt:

1º. Dat onze drie formulieren van eenigheid in alles en voor alle worden verbindend verklaard.

2º. Dat de Leeraren, die van dezelve afwijken en alzoo de waarheid verachten maar den leugen liefhebben, verhinderd worden om in onze Kerk hunne dwalingen in te voeren en de Gemeente des Heeren te verleiden.

3º. Dat de getrouwe dienstknechten des Heeren, die openbaar hunne verkleefdheid aan de ware leer betoonen, niet door eenig bestuur in de Kerk gesmaad of geweerd, maar beschermd en geacht worden.

Uwe commissie vertrouwt, dat, om nu niet stil

|812|

te staan bij den hoogst onvoegzame toon dezer drie stukken, deze herinnering van den inhoud derzelven genoegzaam is om de Vergadering te doen gevoelen, dat daarin te veel bedenkelijks voorkomt om onopgemerkt door de Synode te worden voorbij gegaan, gelijk zij trouwens bij haar besluit omtrent de twee laatste adressen reeds getoond heeft. Hatelijke beschuldiging zonder eenig bewijs tegen Leeraren der Hervormde Kerk, openlijk verzetten tegen hoogst belangrijke bestaande inrigtingen en verzoek om daarvan ontslagen te zijn, ronde afkeuring van hetgeen door de erkende besturen wel en wettig gedaan is met aandrang op vernietiging daarvan, en dat door Hervormde Predikanten aan de bestaande reglementen verbonden en aan de bevoegde Kerkbesturen onderworpen, Uwe Commissie wil dit liefst niet qualificeeren, maar oordeelt dat er geen twijfel zijn kan, of deze daarover behooren te worden te regt gesteld. Zij meent echter tevens, dat de Synode daaromtrent niet de bevoegde regtbank is ter eerster instantie, en adviseert daarom, indien zij ook dit als in den haar opgedragen last begrepen mag beschouwen, dat die adressen, door middel van de Provinciale Kerkbesturen, gezonden worden aan de Klassikale Besturen, onder welke de adressanten respectivelijk ressorteren, ter informatie, en met last om daaromtrent, ingevolge derzelver verpligtingen, naar de bestaande verordeningen te handelen.

Er blijft eindelijk nog iets van onze werkzaamheid over, namelijk het tweede gedeelte van het adres van de Heer Predikant Le Roy omtrent herstelling en verbetering der kerkelijke tucht, met hetwelk Uwe Commissie echter de Vergadering niet lang zal

|813|

behoeven bezig te houden. Hoewel toch de zaak zelve van het uiterst belang is, en welligt ter gelegener tijd een onderwerp van overweging voor de Synode zou kunnen uitmaken, kan zij het echter, naar ons oordeel, in geenen deele naar aanleiding van dit adres, in hetwelk de voorname reden van eene groote, ja bijna onherstelbare belemmering in de handhaving van kerkelijk opzigt en tucht gezocht wordt in de geheele, naar het oordeel der adressanten, verkeerde wijze van bestuur in de Hervormde Kerk, en deszelfs alles beheerschende concentratie, en in zoover het beginsel wordt aangetast, waarop het geheel gezag der Synode berust. Zij adviseert daarom Uwe Vergadering, om dit gedeelte van het adres van den Predikant Le Roy te houden buiten deliberatie.

Uwe Commissie alzoo haren moeijelijken arbeid meenende volbragt tet hebben, onderwerpt dien aan het verlicht oordeel dezer Vergadering. De God der waarheid, der orde en der liefde, die onze bedoelingen kent, besture en zegene uwe beraadslagingen tot heil onzer Vaderlandsche Gemeente, en ons gebed gaat voor de Synodale Vergadering en voor de Vaderlandsche Kerk tot Hem op, in den geest en met de woorden van onzen eenigen Meester, Heilige Vader! heilig ons in Uwe waarheid, Uw woord is de waarheid!

J.P. van Oordt, J.W.zn.
D. Hendrikz.
G. van Kooten.
B. Nieuwold.