Synodaal Reglement voor de Kerkeraden.

Vierde afdeeling.

Ambtsplichten der predikanten, ouderlingen en diakenen.

1. Der predikanten.

In de regeling van het getal, den tijd en de plaats der openbare godsdienstoefeningen maken zij geen verandering zonder toestemming van den Kerkeraad. 1)
Bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen gaan zij, zoowel in het algemeen, als in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van den Heidelbergschen catechismus, de liturgische schriften, de vragen bij de voorbereiding tot het Avondmaal 2), de psalmen en de gezangen 3) naar eigen oordeel te rade met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.


1) Zie art. 14 sub 1º.
2) AI. 2 is in werking getreden 1 April 1864. (Hand. 1863 bl. 225, 241, 270; 1864 Bijl. B. bl. 37, 38). Zij geeft aan den liturg eene groote mate van vrijheid, maar bindt hem tevens de geestelijke behoeften zijner gemeente op het geweten. Ook wordt hij sinds 1 Febr. 1873 vrijgelaten met betrekking tot de vragen bij de voorbereiding van het H. Avondmaal. Op dat tijdstip toch zijn de bedoelde vragen, welke in art. 14, 1º. a. ten gebruike waren voorgeschreven, uit dat artikel weggenomen, naar deze alinea overgebracht en derhalve facultatief gesteld.
3) Vóór I April 1864 moest bij elke godsdienstoefening althans één gezang worden opgegeven. De thans bestaande vrijheid veroorlooft evenwel niet, bij de openbare godsdienstoefeningen andere bundels te gebruiken dan het Gezangboek, dat door de Alg. Synode voor de openbare godsdienstoefeningen is aangewezen. (Hand. 1886 bl. 433; 1887 bl. 76, 83, 85; Bijl. B. bl. 179; 1888 bl. 72-75; Bijl. B. bl. 188-192; 1895 bl. 373, 425-428; 1896 bl. 99, 100; Bijl. B. bl. 268-274; 1897 bl. 54, 55; Bijl. B. bl. 182-184; 1898 bl. 70, 71).