11. Over de ambtelijke positie van ambtsdragers die in onregelmatigen toestand verkeeren.

 

Het laatste punt, dat reeds aangestipt, maar nog niet in samenhang besproken wierd, is de ambtelijke positie van ambtsdragers, die in onregelmatigen toestand verkeeren.

We hebben hierbij het oog op de ambtsdragers in de valsche kerken; op de ambtsdragers bij kettersche groepen; op de ambtsdragers bij schismatieke kringen; op de ambtsdragers bij kleine groepen van geloovigen, die het hoofd weer opsteken; op ambtsdragers, die nog zeer regelmatig aangesteld, toch feitelijk hun dienst verloochenden door af te vallen van den Heere en zijn Woord; kortom, op ambtsdragers van allerlei gading, die ’t zij door een oorzaak in henzelven gelegen, ’t zij door een oorzaak die te zoeken is in den kring die hen aanstelde, niet verkeeren in normale, gewone, regelmatige positie.

Vraagt men nu, hoe over alle dezen te denken zij, dan is menigeen aanstonds met zijn kort en snijdend antwoord gereed. „Wel,” zegt hij, „ik erken die allen eenvoudig niet als ambtsdragers. Ze tellen voor mij niet meê. Ik erken alleen de goed en deugdelijk geordende leeraars, ouderlingen en diakenen van mijn eigen kerk; en daarmee uit!”

Is nu zoo iemand Baptist, dan erkent hij alleen en uitsluitend de Baptisten-dominees; want, zegt hij, die anderen, die kleine kinderen nat maken, ontheiligen het Sacrament.

Is zulk een synodaal kerkist, dan kent hij ter wereld geen andere ambtsdragers dan die wel en deugdelijk geapprobeerd zijn door het classicaal bestuur van zijn ressort, geheel onverschillig of zulk een den Christus hoont of eert, zoo hij maar de classicale approbatie heeft.

En zoo voortgaande, acht dan een iegelijk alleen zijn eigen uil een valk te zijn, en ziet buiten zijn eigen kring niets dan duisternis en kerkelijke anarchie.

|42|

Toch is dit zonderling standpunt noch Protestantsch, noch Gereformeerd. Het is in den grond Roomsch-hiêrarchisch, en buiten Rome het standpunt van den Separatist.

Rome, dat de ordening van den priester als een sacrament eert, kent natuurlijk geen priester, waar dit dusgenaamde sacrament afwezig is. En de Separatist, die het alleenzaligmakend begrip van Romes wereldkerk op zijn eigen groepje overbrengt, komt door zijn eenzijdig spiritualisme tot gelijke slotsom. Wie zich bij zijn kring niet voegt, zoo denkt hij, laat zich leiden door een onheiligen geest. Wie dan toch leeraar zijn wil is dwaalleeraar, en een dwaalleeraar, is geen leeraar met al.

Geheel anders was daarentegen van meet af het standpunt van hen, die oordeelden naar het Woord.

Voor hen toch was de zaak niet met één kort oordeel uit te maken, maar moest te dezen scherp en juist onderscheiden worden, al naar gelang het ambt genomen wierd met opzicht tot hem die het draagt of beweert te dragen, dan wel met betrekking tot hen, die zich aan zijn dienst onderwerpen.

Nemen we het laatste het eerst.

Een bedienaar des Woords is voor de gemeente niet een heerschappijvoerder, maar de overbrenger van een boodschap, een gezant, een ambassadeur gelijk men het weleens, hoewel zeer ten onrechte, bij manier van vergelijking met vorstelijke boodschappers heeft genoemd.

Ten onrechte zeiden we.

Immers, een koning zendt een ambassadeur niet aan zijn volk, maar alleen aan een vreemde mogendheid of aan een koning die met hem op eenigszins gelijken voet staat. De keizer van Rusland zendt een ambassadeur aan den keizer van Duitschland; maar niet aan den stedelijken raad van Moskou, en zelfs niet aan een kleinen vorst als den koning van Denemarken. Een ambassadeur zendt een koning aan een anderen koning, over wien hij niets te zeggen heeft, en met wien hij op voet van gelijkheid onderhandelt. Daarentegen aan zijn eigen volk, aan zijn onderdanen, aan degenen, over wie hij te gebieden heeft, zendt hij nooit een ambassadeur, maar alleen een ambtsdrager, die zijn bevelen mededeelt. En overmits nu de kerk op aarde niet een macht naast of tegenover Koning Jezus is, maar zijn eigen gebied, een volk, waarover hij heerschappij voert en waaraan hij bevel geeft, had men nooit die kwade spreekwijs, alsof een bedienaar des Woords een ambassadeur ware, moeten invoeren. Ze prikkelt de hoogheid. Ze geeft inbeeldingen des harten. Ze is aan de hooge waardigheden der wereld ontleend. Ze hoort in Christus’ kerk niet thuis; en als Paulus zich noemt „een gezant van Christus wege”, is gansch iets anders dan een ambassadeur bedoeld.

Maar dien verkeerden naam nu daargelaten, zoo is toch elk bedienaar des Woords een gezondene van ’s Konings wege om aan de kerk de boodschap zijns Heeren aan te zeggen, en de zegelen van deze zijn boodschap te vertoonen en te bedienen.

Een predikant is niet een religieus voorganger; hij is niet een deelnemend persoon, die in aller leed en verdriet ingaat; hij is niet een hulpdiaken, die wat geld voor armen opzamelt.

Veel van dit alles moet hij ook zijn en doen. o, Er ligt een oneindige eisch der ontferming in het herdersambt. Maar toch, dat is het ambtelijke niet, want dát is ieder Christens plicht. Dat moet ieder naar vermogen alzoo, gedrongen door de liefde Christi, volbrengen.

Neen, het ambtelijke is uitsluitend in zijn last gelegen. Hij heeft een opdracht. Hij in onderscheiding van anderen. Hij heeft het Woord aan te zeggen namens zijn Koning. En daarom is hij het alleen, die het Woord bedient.

Juist hieruit echter volgt dan ook, dat zijn ambt voor mij slechts inzooverre autoriteit bezit en mag bezitten, als het bij hem dan ook tot een bediening van dat Woord komt en er bij blijft. Want merk ik, dat hij, in steê van het Woord te bedienen, het Woord inhoudt, vervalscht of bestrijdt, natuurlijk, dan mag ik niet meer naar hem luisteren, en weet ik, dat zulk een hoewel door den Koning gezonden, zijn zender verloochent en alle macht over mij mist.

Geen quaestie dus, of de gemeente ook ten onzent heelt goed gedaan, toen ze de Moderne en Irenische predikanten, voorzoover ze van de waarheid afgingen, verliet en hun dienst beslist verwierp. Zij hadden den Heere verworpen, dies moesten ze verworpen

|43|

worden door zijn volk. En toen ondanks alle protest en verzet en klacht geen toepassing van tucht op deze ontrouwe dienaars te verkrijgen was, toen hebben de ouderlingen te Amsterdam en elders juist gezien en goed gedaan, dat ze voorts de ambtelijke gemeenschap met deze mannen hebben afgebroken. Wie hun anders raadde, ried in Roomschen zin.

Dit wilde echter volstrekt niet zeggen, dat daarom deze personen op hadden gehouden in het ambt te staan. Integendeel was het zeer wel mogelijk, dat ze door den Koning der kerk gezonden waren, maar, hoewel door Hem gezonden, zijn last inhielden, verloochenden en bestreden. Dan zijn ze wel gezanten, maar kwade en ontrouwe gezanten, die als eerlooze en trouwelooze dienaars een dubbel oordeel zullen ontvangen.

Vraagt men of hierdoor dan toch geen schromelijk lynchrecht in de kerke Gods wordt ingevoerd, dan erkennen we dit tot op zekere hoogte.

Er is tweeërlei keur. Een keur naar uitwendig brevet, of wel naar het Woord, waarin de dienaar zich openbaart. Een derde is niet denkbaar.

Wilt ge nu niet de keur der gemeente toelaten, dan moet ge wel alle keur aan de uitgevers van het brevet toekennen, dat is aan de kerkbesturen, en komt ge dus op Romes pad. Ge zegt dan, dat het volk daarover niet oordeelen kan. Dat het oordeel aan de synode of bij den bisschop staat. En dat, waar een bisschop of synode heeft uitgemaakt, dat iemand een echt gezant is, gij er hem voor hebt te houden, al lastert hij den Christus ook; terwijl gij omgekeerd verwerpen moet, wie door synode of bisschop wordt verworpen, al vloeit ook hemeltaal van zijn lippen.

En stuit ge dan op de moeilijkheid, dat er soms twee synoden of bisschoppen naast of tegenover elkander staan, die de één zoo en de ander zus oordeelen, dan blijft er geen andere uitweg, dan dien ook Rome in de dagen der Hervorming insloeg en moet ge wel heil zoeken in de „onafgebroken successie.” Waaronder dan verstaan wordt, dat elk leeraar, tot op de apostelen toe, u moet kunnen aantoonen, hoe van hand in hand het ambt steeds en ongestoord van de heilige apostelen af en op hen gekomen is.

Kiest ge dit standpunt, dan heeft dus Rome gelijk, want Rome heeft de onafgebroken successie, en gij hebt die niet.

Op uw Protestantsch en Gereformeerd standpunt kunt ge dus niet anders zeggen, dan dat de keur geestelijk is en wel terdege bij de kerk staat. Bij de kerk in haar ambtelijke vergaderingen, zoo deze zelve aan den Heere en zijn Woord trouw blijven; maar ook aan de kerk in het ambt der geloovigen, zoodra de wettige vergaderingen van de ambtsdragers den Heere en zijn Woord verzaken dorsten.

Juist daarom hielden onze vaderen tegenover Rome zoo sterk aan de „doorzichtigheid van de Heilige Schrift” vast. Immers met die perspicuïteit viel of stond hun geheele stelsel.

Was de schare der geloovigen niet bekwaam en dus ook niet gerechtigd, om een gezant des Heeren die een valsche boodschap bracht, terstond in zijn trouwloosheid te ontmaskeren en te verwerpen, dan drong het weer alles naar de hiërarchie en dus naar Rome toe.

En omgekeerd, zou de schare der geloovigen, volgens het ambt der geloovigen, tegen ontrouwe gezanten des Heeren kunnen en mogen opkomen, dan moest er perspicuïteit in de Heilige Schrift zijn, dat wil zeggen, dan moest de Heilige Schrift, gelijk ze daar lag, voor de geloovigen zelven zóó doorzichtig en verstaanbaar zijn, dat zij terstond toetsen en bemerken konden, of de boodschap, die hun in naam van Jezus gebracht wierd, metterdaad van hun Koning kwam.

Bleek dit nu anders te zijn, dan mochten de geloovigen zich aan het woord van zulk een trouweloos gezant niet onderwerpen; ja, ze mochten hem zelfs op geenerlei wijze in de uitvoering van zijn trouweloozen toeleg behulpzaam zijn; maar ambtsdrager bleef zulkeen hun niettemin.

Meer nog, juist daarin, dat hij ambtsdrager was, lag zijn ontzettend oordeel.

Eenigszins moeielijker is de quaestie, zoo er sprake komt van ambtsdragers, die raakten of staan buiten het kerkelijk instituut, dat door u als het echte en wezenlijke erkend wordt.

En hier doen zich eerst recht allerlei vragen en allerlei moeielijkheden voor.

Beginnen we met het verst afliggende.

|44|

In het groote Russische rijk is bijna alles Grieksch. Zult ge nu zeggen, dat er in die ontzettende massa’s van tachtig millioen zielen niets meer van de Christelijke kerk is? Stellig neen. Aan niemand, die een kerkhistorie ging schrijven, zou het ooit in den zin komen, van deze groote Grieksche kerk geen woord te reppen. Bovendien deze kerk belijdt God Drieëenig, en belijdt de Godheid van den Christus en de verzoening door zijn bloed, ze belijdt de vleeschwording, de opstanding des Heeren en zooveel meer. Ook heeft ze het sacrament van den doop. Ge kunt dus niet anders, maar moet wel toestemmen: Ja, ongetwijfeld, hoe ontaard en misvormd ook, ook daar is nog kerk van Christus.

Welnu, in die kerk zijn ambten; ook die ambten die Gods Woord eischt. En voorts heeft men ook deze ambten saamgevoegd en geordend in colleges die geheel onschriftuurlijk zijn, maar die komen eerst na de ambten. De ambten zijn er eerst.

En zoo de zaak opvattende hebben onze vaderen en heeft met name Trigland, steeds geleerd, dat al deze bekleeders van in de Schrift gegronde ambten ook in zulk soort kerken wel waarlijk ambtsdragers van Christus zijn, met den last en het bevel, om dit hun ambt trouw naar den Woorde Gods te bedienen, en dat zij er het oordeel voor dragen zullen, indien ze zich onderwinden, om dit anders te doen.

Zijn er dan onder deze ambtsdragers, die nog ten deele hun ambt naar Gods Woord bedienen, dan gebruikt de Heere dezen dienst onder een deksel; en voor zoover ze hun ambt tegen zijn Woord bedienen, zal Hij hen oordeelen. Gebeurde het derhalve, dat zulk een ambtsdrager geheel doorbrak tot reformatie, en met afwerping van alle superstitie, weer geheel naar Gods Woord begon te handelen, dan zou zulk een niet opnieuw in het ambt moeten worden ingezet, maar als reeds in het ambt inzijnde erkend worden.

In de dagen der Reformatie heeft men op dien grond de pastoors, die tot de Reformatie overgingen, eenvoudig zonder nadere aanstelling in hun ambt laten voortvaren. Er waren er die den éénen Zondag nog de Mis bediend hadden, en den volgenden Zondag tegen de Mis preekten. En dat beide malen in hetzelfde ambt. Toen ze de Mis bedienden als ontrouwe, toen ze tegen haar getuigden als trouw geworden ambtsdragers des Heeren.

Hieruit vloeit vanzelf het standpunt voort, dat we hebben in te nemen tegenover de Luthersche ambtsdragers.

De gezamenlijke Luthersche kerken, die zich in Scandinavië, Duitschland, Denemarken en Amerika over millioenen bij millioenen uitstrekken, zijn, naar ieder erkent, een deel van de zichtbare kerk des Heeren. Ook in dat deel zijner kerk heeft de Heere ambtsdragers. Ambtsdragers die er eerst zijn, eer ze hiërarchisch worden saamgevoegd. En die nu wel in die hiërarchische saamvoeging niet voldoen aan den eisch van het Woord, en als zoodanig verwerpelijk zijn; maar die eer ze aan die hiërarchie toekomen, in hun bloot ambt wel terdege ambtsdragers Christi zijn. Voor zoover ze dit ambt naar Gods Woord bedienen, hun en der kerk tot zegen, en voor zoover ze van het Woord afwijken onder de tucht Gods.

En overmits nu de Luthersche kerken niet alleen met ons belijden wat ook de Grieksche, Roomsche en Armenische kerken met ons belijden, maar tevens met ons tegen allerlei dwalingen protesteeren die in deze kerken insloopen; en het verschil in belijdenis tusschen hen en ons, hoewel uiterst belangrijk, en volstrekt niet zoo klein, ons toch niet verhindert, den Heere te danken voor wat Hij aan deze kerken gaf; is er rust in ons gemoed, als we aan dit groot deel der zichtbare kerk denken; en zijn haar ambtsdragers ons in den regel menschen, die we eeren kunnen om huns werks wil.

In al deze kerken kunnen we geen gemeenschap hebben met het hiërarchisch bestuur, maar er is op heur erf niettemin kerk van Christus, er zijn sacramenten Christi, er zijn ambten Christi, en deze ambten zijn en blijven gebonden aan het Woord, ten zegen voor den drager, zoo hij naar dat Woord dient, maar ook den drager ten oordeel en ten verderve, zoo hij tegen het Woord ingaat.

Dit nu geldt uiteraard evenzoo van die kerken van Gereformeerde belijdenis, die hiërarchisch geregeerd worden. Heur hiërarchie verwerpen we. Die mogen we niet aanvaarden. Die is tegen de Schrift. Maar aan die hiërarchie gaan de ambten vooraf, want de ambtsdragers moeten er eerst zijn, zal met deze stelling de hiërarchische muur gebouwd worden.

Ook hier gaan we dus achter deze hiërarchie 

|45|

terug, en vinden ambtsdragers. Ambtsdragers in een deel van het erf der zichtbare kerk, tegen wier instituut we protesteeren, wier instituut we als valsche kerk verwerpen, maar zoo altoos, dat het erf, waarop zij dit valsche instituut hebben opgetimmerd, toch een deel van de zichtbare kerk blijft, en er in dat deel der kerk ambten zijn.

Verkeeren deze ambtsdragers nu tegen het Woord, dan verliest hun ambt wel alle autoriteit en werking, maar het ambt zelf blijft niettemin. Een Modern dominee is niet als een particulier persoon, maar veel erger. Omdat een paard, dat voor uw wagen trekken moest, niet vooruit wil, maar achteruitslaat, houdt het niet op een paard te zijn, maar wordt veel erger, een kwaad paard. En zoo ook, omdat een ambtsdrager tegen het Woord de verzenen inslaat, daarom houdt hij niet op in het ambt te staan, maar zijn ambt verliest alle werking en autoriteit en wordt kwaad. Het is een boog, die naar binnen uitspringt. Een mes dat u zelven snijdt. En zulk een ambtsdrager staat geoordeeld.

Zijn er daarentegen, die onder dit instituut eener valsche kerk levende, het ambt dragen en het voor een goed deel nog naar den Woorde Gods bedienen, dan bezit hun ambt nog wel terdege werking en autoriteit.

Men kan niet met hen saamwerken, het is zoo, omdat het instituut in den weg staat. Men kan niet tot hen gaan, om dienst, wijl dit een valschen schijn zou geven. Maar als deze zelfde mannen morgen den dag zich aanmelden, om onder een beter instituut Gode de eere te geven, dan erkent een ieder ze als reeds ambtsdragers zijnde en bevestigt niemand ze als pas ingekomenen. Van de heeren Ds. Boonstra, Ds. Koster, Ds. Wolff en anderen bleek het onlangs opnieuw.

Dat zijn dus voor ons in hun werking geschorste ambten, maar ambten wel terdege.

En dit brengt eindelijk vanzelf tot de waardeering van die ambten, die ingezet zijn in deelen der kerk, die met ons én in belijdenis én in taal én in kerkenordening één, alleen in bijkomstige aangelegenheden van ons gescheiden zijn.

Ook hier weer hebben we te doen met deelen van de ééne groote zichtbare kerk van Christus. Met zeer zuivere deelen zelfs.

In die deelen vinden we de zuivere belijdenis. We vinden er de goede kerkenordening. Er is geen hiërarchie. Tegen de ambten is dus geenerlei bedenking.

Alleen maar, het is een ander instituut. Er liggen in het verledene handelingen, die eenigszins anders zijn dan uw handelingen. Ook liggen er eenigszins andere banden in de rechtssfeer van den Staat. En eindelijk er zijn andere betrekkingen met opzicht tot het kerkelijk goed.

Geen van al dus zaken, die het wezen of het karakter van het ambt ook maar van verre raken.

En daarom kan het oordeel geen ander zijn, dan dat ge deze ambten wel waarlijk als ambten erkent, de dragers er van eert, en zoo spoedig mogelijk vereeniging van deze ambten en van uw ambten in één college zoekt, naar den eisch van het Woord des Heeren.

En zoo loopt dan alles wel en zit alles consequent ineen.

Christus heeft zijn kerk in hemel en op aarde. Deze kerk ziet ge niet. Ze is onzichtbaar van aard. Maar de Heere maakt ze zichtbaar door zijn „sienlycke teeckenen.” En zoo ligt deze zichtbare kerk gespreid over vele landen en volken. Deze ééne groote zichtbare kerk valt echter in vele deelen uiteen, gedeeld naar afstanden, talen, belijdenis, kerkenordening, instituut. Vandaar dat het eene deel zuiverder dan het andere deel is. Nu pogen de lieden deze deelen der zichtbare kerk ook in institutairen vorm uit te brengen. Sommigen doen dit in een zuiver instituut, anderen in een min zuiver, sommigen eindelijk in een geheel valsch, instituut. Doch zuiver, onzuiver of valsch al deze instituten zijn getimmerd op het ééne groote erf van de eene zichtbare kerk des Heeren. In die kerk zijn ambten. Die ambten zijn gebonden aan het Woord en naar het Woord alleen af te meten. Een drager, die het niet naar het Woord bedient, boet de autoriteit en werking van zijn ambt in en valt deswege onder het oordeel. Maar het ambt zelf blijft, ook in dien bedorven vorm. En als de schuldige morgen den dag zijn schuld belijdt en betert en zich tot het Woord bekeert, treedt hij als bekend ambtsdrager, d.i. als steeds nog het ambt dragende op.