Hoofdstuk 3

Het werk van de kerk

I. Kerkdiensten

a. Algemene bepalingen

Predikanten en proponenten uit buitenlandse kerken die tijdelijk in Nederland vertoeven, mogen in een kerkdienst slechts voorgaan, indien zij in het bezit zijn van een door deputaten voor oecumenische aangelegenheden afgegeven schriftelijke verklaring. Deze verklaring wordt door hen steeds afgegeven, wanneer de desbetreffende predikanten of proponenten blijken te behoren tot een kerk waarmede correspondentie in engere zin wordt onderhouden. In geval zij behoren tot een kerk waarmede correspondentie in ruimere zin wordt onderhouden, gaan deputaten daartoe slechts over na een door hen ingesteld onderzoek naar hun bevoegdheid en kerkelijke integriteit. Deputaten zijn bevoegd bij wijze van uitzondering een dergelijke verklaring eveneens af te geven aan dergelijke predikanten, die niet behoren tot enige kerk waarmede dezerzijds correspondentie wordt onderhouden, wanener naar hun oordeel het belang van de kerk daarmee gediend zou zijn. Deputaten doen van een en ander mededeling door middel van kerkelijke bladen.

Groningen 1927, art. 164;
Amsterdam 1967, art. 354

In alles wat op oefenaars betrekking heeft, zal de classis beslissen.

Dordrecht 1893, art. 163

Bepalingen voor het verlenen van deze bevoegdheid

1. dat de aanvrage tot onderzoeking van een broeder om te worden toegelaten als oefenaar, steeds moet uitgaan van een bepaalde kerk, die zulk een onderzoek verlangt te haren behoeve, en wel bij de classis binnen welke deze kerk ressorteert;

2. dat de toelating door de classis telkens slechts voor ten hoogste een jaar wordt verleend en zonodig onder nog andere door haar te stellen voorwaarden;

3. dat de classis aan zulk een broeder ook de bevoegdheid kan geven om in een andere kerk binnen haar eigen ressort dit dit mocht begeren, op te treden;

4. dat, indien een kerk buiten de desbetreffende classis de dienst van zulk een broeder mocht begeren, dan de classis van deze kerk zal moeten beoordelen, of en op welke wijze zij de bedoelde broeder opnieuw zal onderzoeken; maar dat hij in geen geval bevoegdheid h eeft in enige kerk op te treden dan met toestemming van de classis, binnen welke zulk een kerk ressorteert;

5. dat zulk een broeder altijd moet worden beschouwd als een lid der gemeente, aan wie het enkel is vergund om als een broeder te midden van de andere broeders een stichtelijk woord te spreken in de kerk of kerken, waarin hem uitdrukkelijk die bevoegdheid is gegeven; en dat het daarom ongewenst is de benaming „lerend ouderling” voor hem te gebruiken;

6. dat bij het verlenen van de bedoelde bevoegdheid geen verwachtingen mogen worden gewekt, als zou hiermede een weg worden geopend tot het ambt van dienaar des Woords.

’s-Gravenhage 1914, art. 109;
Arnhem 1930, art. 91;
Amsterdam 1967, art. 99