|38|

 

III
Het gegeven woord

 

In verband met een geruchtmakende publikatie, waarin duidelijk door één van de predikanten in de Gereformeerde Kerken tegen de leer van de kerk positie werd gekozen,1 kwam vanzelfsprekend de vraag op: klopt deze handelwijze wel met het door een predikant bij de aanvaarding van zijn ambt gegeven woord, als hij door zijn handtekening te plaatsen de inhoud van het ondertekeningsformulier voor predikanten voor zijn rekening neemt? Dat formulier, waarvan wij in een noot de oorspronkelijke tekst geven,2 is in de Gereformeerde


1 B. Telder, Sterven . . . en dan?, Kampen 1960. De aanval richtte zich vooral tegen de eerste zinsnede van Zondag 22 Heid. Cat., waar in antwoord op de vraag ‘wat troost geeft u de opstanding des vleses’ allereerst belijdenis wordt gedaan van de zalige ‘tussentoestand’ van de gestorven gelovigen tot op de dag van de wederkomst van Christus met deze woorden: ‘Dat niet alleen mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar hoofd, zal opgenomen worden . . .’. In 1963 gaf ds. Telder een verdediging en ‘nadere verantwoording’ in zijn boek Sterven . . . waarom? Vergelijk ook zijn verdediging tegen de veroordeling van zijn gevoelen door de particuliere synode van het Zuiden: Rondom het boek Sterven . . . en dan?, Barendrecht 1963. Ook anderen lieten zich in gelijke geest uit.
2Wij ondergeschreve dienaren des Godtlycken Woorts, resorteerende onder de Classe van N.N. verclaeren oprechtelick in goeder conscientie voor den Heere, met dese onse onderteeckeninge, dat wij van herten ghevoelen ende geloven, dat alle de articulen ende stucken der leere in dese Confessie ende Catechismo der gereformeerde Nederlantsche kercken begrepen, midtsgaders de verclaringe over eenige poincten der voorss. leere inden Nationalen Synodo ao. 1619 tot Dordrecht ghestelt, in alles met Godts woort over een comen. Beloven derhalven dat wij de voorss. leere neerstelick zullen leeren, ende getrouwelyck voorstaen, sonder yet teghen deselve, ’t sy opentlick, ofte int’ bysonder, ’t sy directelick ofte indirectelick, te leeren ofte te schrijven: Gelyck oock dat wij niet alleen alle dwalinghen daer teghen strydende, ende namentlick die inden voorss. Sijnodo gecondemneert zijn, verwerpen; maer oock zullen tegenstaen, wederleggen, ende helpen weeren. Ende indien het zoude moghen gebeuren, dat wy na desen enich bedencken ofte ghevoelen teghen de voorss. leere, ofte eenich poinct derselver zouden moghen crijgen, beloven wy, dat wy ’t selve noch opentlick noch heijmelick zullen

|39|

de Kerken al sinds de synode van Dordrecht 1618/19 in gebruik en na de Afscheiding van 1834 is tegenover de genootschappelijke leervrijheid, die in de Ned. Herv. Kerk werd gevonden steeds weer grote nadruk op de verbindende kracht van dit formulier gelegd. De bedoeling schijnt volkomen duidelijk: een publieke aanval op de aangenomen leer der kerk door een ambtsdrager-predikant is binnen deze kerkgemeenschap ten enenmale ongeoorloofd. Heeft een predikant bezwaar tegen de leer der kerk of een bepaald onderdeel daarvan, dan is door ondertekening van dit formulier beloofd, dat hij geen openlijke of bedekte aanval op de leer van de kerk zal lanceren, maar zijn gevoelen aan de kerkelijke vergaderingen, kerkeraad, classis, synode, voor zal leggen, opdat de zaak als een zaak van de kerken behandeld zal kunnen worden.

Zo heeft men, toen een publieke aanval op het begin van Zondag 22 van de Heid. Cat. loskwam, er over geklaagd, dat door deze handelwijze het gegeven woord geschonden werd. Maar van andere zijde is toen onder meer opgemerkt met een beroep op latere versies van het Ondertekeningsformulier en op een interpretatie door de bekende kenner van het gereformeerde kerkrecht ds. Joh. Jansen in zijn Korte Verklaring van de betreffende zinsnede gegeven, dat hier geen sprake was van schending van het gegeven woord, ook al waren de meerdere kerkelijke vergadering (classis en synode) niet aangesproken, aangenomen, dat de betrokken predikant met zijn kerkeraad over zijn afwijkend gevoelen had gesproken. Want ook al beloven de predikanten volgens de oorspronkelijke tekst van het Ondertekeningsformulier duidelijk, dat zij een afwijkend gevoelen eerst ‘den kercken raet, Classis ende Synodo’ voor zullen leggen,


voorstellen, dryven, predycken, ofte schryven; maer dat wy ’t selve alvoren den kerckenraet, Classi ende Synodo zullen openbaren, om vande selve geexamineert te worden, bereyt zynde het oordeel derselver altyt ghewillichlick ons te onderwerpen; op pene dat wij hyer teghen doende ipso facto van onsen dienst zullen zyn gesuspendeert. Ende indien ’t enighen tyde de kerckenraet, Classis ofte sijnodus om ghewichtighe oorsaeken van naden-eken zouden moghen goet vinden, tot behoudinge vande enicheyt ende suijverheyt inde leere, van ons te vereyschen onse naerder gevoelen ende verclaringhe, zoo beloven wij oock midts desen, dat wij daer toe tot allen tijden bereyt ende willich zyn zullen op pene als boven, behoudens ’t recht van appel in casu van beswaernisse, geduerende welcken tyt van appel, wij ons naer de uytspraeck ende ordre des Sijnodi provincialis Zullen reguleeren.’ Ontleend aan dr. H.H. Kuyper, De Post-acta of nahandelingen van de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden, bl. 186-188.

|40|

latere versies, zo werd betoogd, lezen hier: kerkeraad, classis of synode en zo interpreteert Joh. Jansen ook: er is hier keuze-vrijheid voor de predikant: hij mag zelf weten, welke kerkelijke vergadering hij op deze zaak aan zal spreken en heeft hij één daarvan er op aangesproken, dan is hij zijn belofte nagekomen. Kerkrechtelijk en ethisch handelt hij dan onberispelijk, hoe verder ook over zijn dogmatisch bezwaar geoordeeld moge worden.

En’ óf ‘of’!

Hoe onbetekenend klein schijnt de kwestie — een zaak van het één of het andere verbindingswoordje, meer niet! Maar bij overweging van de stand van zaken zal men verstaan, dat hier een belangrijke kwestie aan de orde is gesteld, nl. deze: is in het Ondertekeningsformulier voor predikanten binnen de Gereformeerde Kerken de leer gezien als de zaak, die alle kerken gemeenschappelijk is, zodat hier geen predikant maar ook geen plaatselijke kerk naar eigen willekeur en believen kan handelen, ja of neen?

Vanwege het gewicht van deze vraag hebben wij het hier volgende onderzoek ingesteld.

***

Meer dan dertig jaar lang heeft de wereldlijke overheid het voor de synode van Dordrecht 1618/19 aan de Gereformeerde Kerken in ons land onmogelijk gemaakt in generale synode samen te komen. De laatste synode was die van ’s-Gravenhage 1586 geweest, maar daarna was de remonstrantse stroom in de kerk steeds sterker geworden. Toen kwam de vraag op: hoe moet dit leerstellig geschil beslist worden? De gereformeerden zeiden: door de kerken zelf in haar eigen vergaderingen, dus tenslotte in de meeste vergadering, de nationale synode. Maar de remonstranten wilden zo’n kerkelijke beslissing niet en vonden daarin steun bij vele regenten. Zo werd de overheid ervoor gespannen om een definitieve kerkelijke beslissing op de lange baan te schuiven; ‘beschermde’ of ‘publieke’ kerk zijn had zo óók zijn nadelen!

Toch stonden de kerken voor de noodzaak, zover haar mogelijk was, de arminiaanse dwalingen te weren en er dus op toe te zien, dat geen predikanten binnendrongen, die aan de leer der kerk, vervat in de reeds aanvaarde belijdenisgeschriften, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus, ontrouw waren.

Daarom ontstaan er voor de synode van 1618/19 reeds hier en daar in particulier-synodale ressorten afzonderlijke ondertekeningsformulieren voor predikanten; zo in Zeeland in 1610, in Gelderland

|41|

in 1612, in Groningen (alsook in Drenthe, dat in dezen sterk aan Groningen verbonden was) in 1613. Men merkt: de kerken in de provincies buiten de beide Hollanden namen haar maatregelen, opdat het arminianisme, dat vooral vanuit Holland werd geïmporteerd, gestuit zou worden. ’n Mooi voorbeeld van kerkelijke waakzaamheid in benarde tijden!

Het is van betekenis voor het verstaan van het onderdeel van het ondertekeningsformulier, dat onze aandacht nu opzettelijk heeft, om van bepaalde passages uit die regionale formulieren kennis te nemen, want uit het vervolg van de geschiedenis blijkt duidelijk dat deze vroegere formulieren van grote invloed op het bekende Dordtse formulier zijn geweest, maar daarom zijn de afwijkingen, die het definitieve, Dordtse formulier van zijn voorganger onderscheidt ook opzettelijk te noteren.

 

We schrijven de passages, waarin de belofte voorkomt niets tegen de belijdenis der kerken te zullen leren, maar in geval van bezwaar tegen de leer zich te zullen richten tot de kerkelijke vergaderingen, hier na elkaar af, zoals deze te vinden zijn in de Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, die verzameld en uitgegeven zijn door dr. J. Reitsma en dr. S.D. van Veen en vergelijken ze daarna met de bewuste passage uit het Dordtse ondertekeningsformulier. Gemakshalve cursiveren we de woorden, waar het in de vergelijking vooral op aankomt.

Zeeland, 1610, heeft:

‘Ende indien wy tot eenighen tyden eenich gevoelen ofte bedincken zouden mogen crygen tegens eenich artickel ofte leerstuck, in de voorsz. Confessie ende Catechismo begrepen, (beloven wij), dat wy datzelve noch oopentlyck noch heymelick zullen voorstellen, dan ordentlyck in classicale ofte synodale vergaderingen, op pene van als scheurmaeckers gecensureert te worden.’3

Gelderland, 1612, heeft:

‘. . . ende indien wij tott enigen tyden souden mogen krygen enich gevoelen off bedencken tegens die voorsch. leere, (beloven wij),


3 Reitsma en Van Veen, V, bl. 105/6; het tussen haakjes staande door ons duidelijksheidshalve uit het voorgaande van het formulier ingevoegd. Zo ook in de volgende noten.

|42|

datt wij tselffste gevoelen offte bedencken niet en sullen off met prediken, schryven offte andersins noch opentlick noch int besonder leeren, drijven offte verbreyden, maar hetselve ordentlick ende volkomentlick den classi openbaren ende ons altijts in dezen het oordeel des classis ende des synodi onderwerpen.’4

Groningen, 1613, heeft:

‘Ende so wij tot eenighen tijden, daer uns Godt voor wil behoeden, solden mogen crijgen eenigh bedincken offt gevoelen tegen eenigh artickel oft leerstuck, in derselver Confessie ende Catechismo begrepen (beloven wij), dat wij tzelve bedencken’ (= bezwaar) ‘noch mit spreken, noch mit prediken, leeren, drijven noch voorbreyden, maar hetselve ordentlick ende volcomlyck oft den classi oft den synodo sullen openbaren, ende ons alletijt in dezen het oordeel des classis oft des synodi gehoorsaamlycken sullen onderwerpen, op pene als voor scheurmakers gesensureert tho werden.’5

Voor we ter vergelijking nu de bewuste passage uit het Dordtse formulier nog eens afschrijven, wijzen we er op, dat men ter Dordtse synode met de zaak van het ondertekeningsformulier te doen kreeg vanwege een gravamen van de Part. Synode Zuid-Holland, 1618, die haar gedeputeerden naar de Generale Synode ook een concept-formulier meegaf ‘Welck concept naerder sal werden overwogen by den gedeputeerden deser vergaderinge, gaende ad synodum nationalem ende, ist nodich, by haer gecommuniceert met de gedeputeerde van andere provinciën, aldaer comparerende’.6 Het Zuidhollandse concept is verloren gegaan; welke invloed dat op het definitieve


4 Reitsma en Van Veen, IV, bl. 203/4. Twee handschriften hebben de laatste 6 woorden aldus: ‘des classis offte des synodi onderwerpen’. Maar dit verschil in lezing is voor ons onderzoek niet belangrijk.
5 Reitsma en Van Veen, VII, bl. 220.
6 Reitsma en Van Veen, III, bl. 309 en H.H. Kuyper, Postacta, bl. 198 en 424. Kuyper concludeert terecht, dat de Zuidhollandse afgevaardigden aan hun last hebben voldaan. De kwestie van het ondertekeningsformulier, is dus op volkomen regelmatige wijze ter Generale Synode aan de orde gekomen. Die predikanten uit Zeeland, die later klagen, dat hun gedeputeerden deze zaak niet ter Synode brachten, wijl ze daar geen last toe hadden, zodat men ook geen macht had om door dit formulier ‘de conscientien haerer medebroederen te beswaeren’ (Brandt, Historie der Reformatie, IV, bl. 805) is weinig steekhoudend en heeft meer van het zoeken van uitvluchten dan van werkelijk bezwaar.

|43|

formulier heeft gehad is ons dus onbekend; maar we kunnen nu begrijpen, dat in Dordrecht de commissie, die de tekst van het klassieke formulier ontwierp samen gesteld was uit de afgevaardigden van Gelderland, Zuid-Holland, Zeeland en Groningen. Die samenstelling waarborgde, dat in het uiteindelijk resultaat de winst verdisconteerd zou zijn van de voorlopige regelingen in de onderscheiden provincies getroffen.

Welnu, het Dordtse formulier wijkt in het punt in geding van al zijn voorgangers af!

Daar lezen we immers:

‘Ende indien het zoude moghen gebeuren, dat wy nae desen enich bedencken ofte ghevoelen teghen de voorss. leere ofte eenich poinct derselver zouden moghen crijgen beloven wij dat wy t’selve noch opentlick noch heijmelick zullen voorstellen, dryven, predycken ofte schryven; maer dat wy ’t selve al voren den kerckeraet, Classi ende Synodo zullen openbaren, om vande selve geexamineert te worden, bereyt zynde het oordeel derselver altyt ghewillichlick ons te onderwerpen; op pene dat wij hyer teghen doende ipso facto van onsen dienst zullen zijn gesuspendeert.’

Hier zien we in vergelijking met de regionale formulieren dus twee veranderingen: 1e. de kerkeraad is toegevoegd aan de kerkelijke vergaderingen, die als het adres worden genoemd, waar een predikant, die bezwaren tegen enig stuk der leer heeft gekregen naar wordt verwezen en 2e. die kerkelijke vergaderingen worden niet door het woordje ‘of’ van elkaar gescheiden, maar door ‘en’ aan elkaar verbonden.

Is dat nu een slordigheid in de redactie van Dordrecht, zoals wel vermoed wordt, omdat ze later in Zeeland dat ‘en’ tóch weer als ‘of’ hebben geïnterpreteerd en ook het ondertekeningsformulier, zoals het na 1618/19 in Friesland is ingevoerd7 'ofte' heeft?

Naar ons gevoelen is dat zeker niet het geval.

Want in de eerste plaats blijkt uit de acta van de particuliere synoden van Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, die na Dordrecht 1618/19 bijeengekomen zijn in Edam, Leiden en Goes, dat men hier op geen enkele slordigheid meende te stuiten; de tekst wordt correct weergegeven.8


7 Reitsma en Van Veen, VI, bl. 278.
8 Reitsma en Van Veen, II, bl. 73; III, bl. 407; V, bl. 187.

|44|

Zo functioneert het formulier ook, bijvoorbeeld in de classis Zuid-Beveland van 1626 tot 1816.9

In de tweede plaats blijkt uit een ‘Verklaring’ van de classis Schouwen over ‘de Synodale Acte van verbintenisse’, die Brandt in zijn Historie der Reformatie heeft gepubliceerd,10 dat juist over het onderhavige zinsdeel ter synode expres is gedelibereerd, omdat men hier zwarigheid vreesde; welke — dat komt nog wel in het vervolg. Maar het feit van de deliberatie zelf tegen de achtergrond van de vroegere, van de definitieve tekst afwijkende, redacties maakt duidelijk, dat hier wel-overwogen gekozen is.

In de derde plaats is ook uit principieel kerkrechtelijk oogpunt de redactie van Dordrecht volkomen doorzichtig, wat alleen maar pleit voor de accuratesse en tegen de veronderstelde ‘slordigheid’ van Dordrecht. Deze synode heeft immers de lijn van de vorige synoden doorgetrokken wat de presbyteriale kerkregering betreft in haar redactie van de Kerkenordening. Zij heeft gezien, dat in de presbyteriale kerkregering uit de aard van de zaak de kerkeraad de centrale plaats heeft. Daarom heeft ze het blijkbaar als een lacune in de vroegere, regionale formulieren gevoeld dat daarin op dit punt van dit college niet gesproken wordt. Door dit wél een plaats te geven, heeft Dordrecht de hiërarchie weerstaan, die makkelijk op zou kunnen duiken, wanneer alleen de meerdere vergaderingen als het adres werden genoemd, waar de bezwaarde predikanten zich vervoegen konden.

Maar niet alleen moest in het formulier aan die kerkeraad een plaats, maar ook de eerste plaats gegeven worden, wilde men de presbyteriale kerkregering trouw blijven,11 terwijl daardoor tegelijk recht werd gedaan aan het beginsel, dat uitdrukking had gevonden in art. 30 van de Kerkenordening: ‘In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden’. Dat betekent, dat het Ondertekeningsformulier is geredigeerd in het kader van de gereformeerde, anti-hiërarchische kerkregering, zoals deze uitgestippeld is in de Kerkenordening en alleen in dit raam kan en mag worden geëxegetiseerd. Dordrecht betekende dus een aanzienlijke stap vooruit in de nauwere binding


9 Vergelijk Archief voor Nederl. Kerkgesch., II (1887), bl. 328.
10 A.w., IV, bl. 804.
11 Vergelijk ook ds. A.J. Fanoy, Het ondertekeningsformulier van de Dienaren des Woords in Ger. Theol. Tijdschrift, 28ste jrg., bl. 592.

|45|

van het ondertekeningsformulier aan de Kerkenordening. Die winst geven we niet graag weer prijs!

Maar, zo zou men kunnen vragen, is dan de winst niet reeds lang weer prijs gegeven, omdat men toch, terwijl men ‘kerkeraad’ liet staan, het ‘en’ van Dordrecht, dat de kerkeraad zijn enig-legitieme plaats garandeerde, heeft geëxegetiseerd en zelfs vervangen door ‘of’?

Ter beantwoording van deze vraag geven we graag het volgende in overweging.

***

Men zou bij het nagaan van de geschiedenis, die aan de vaststelling van het Dordtse Ondertekeningsformulier vooraf is gegaan en die in het bovenstaande onze aandacht had, de vraag bij zich kunnen voelen opkomen: hoe komt het toch eigenlijk, dat eerst Dordrecht 1618/19 in dit formulier aan de kerkeraad een plaats, en dan ook: de juiste plaats heeft gegeven? Waren, zo zou men verder kunnen vragen, die aan Dordrecht voorafgaande particuliere synoden, die voor hun ressort zich met de zaak van het Ondertekeningsformulier hebben beziggehouden, dan zó hiërarchisch-geïnfecteerd, dat ze eenvoudig de kerkeraad hebben genegeerd of zelfs geëlimineerd?

We zouden niet durven beweren, dat zo’n vraag zonder meer ontkennend zou kunnen worden beantwoord; er was heus nog wel wat rooms zuurdesem, dat in een hiërarchische ordening, of in ieder geval in een neiging tot hiërarchische ordening, telkens weer voor de dag dreigde te komen! Tegen die achtergrond waarderen wij de omstreden tekst van het definitieve formulier te meer, zoals we uiteengezet hebben.

Maar er was toch ook nog wel wat anders, dat die vroegere particuliere synoden er toe zal hebben gebracht zo weinig ruimte aan de kerkeraad te geven en aan bezwaarde predikanten voor te schrijven en hen te laten beloven: ge moet naar de classis of: ge moet naar de classis of naar de synode.

Dat andere, dat overigens zo maar voedsel kon geven aan het één of ander hiërarchisch streven, was de praktisch-kerkelijke constellatie in grote delen van ons land, nadat de reformatie doorgevoerd was. Wij, in de twintigste eeuw, weten eigenlijk niet anders, of het is zo: waar een kerk is, daar is ook een kerkeraad; dat spreekt voor ons vanzelf. Maar dat was in het begin van de reformatie — evenals trouwens veel later nog! — hier zo niet; ook niet toen het calvinisme, zo na 1570, z’n stempel op het kerkelijk leven drukte. Zeker, het is waar dat het in de steden vaak wel zo was, dat het kerkelijk leven zich

|46|

naar de Schrift ging ordenen en er dus een kerkeraad kwam, die de regering over de gemeente uit ging oefenen. En men heeft die norm van kerk-vergadering wel degelijk over heel de linie erkend en willen honoreren, voor zover dat in eigen macht stond. Dus ook voor het platteland.12

Maar de praktisch-kerkelijke constellatie gaf zo haar eigen zwarigheden in die tijd. Want men denke het zich eens in, men trachte het zich in ieder geval eens in te denken voor hoe ontzaglijke moeilijkheden de mannen van de zestiende eeuw te staan kwamen bij het betrachten van de norm! De Schriftuurlijke kerkregering was veel meer dan duizend jaar lang vervalst door de roomse hiërarchie; ze was hier in de Lage landen zelfs nooit ingevoerd. Toen kwam de reformatie. In de steden, ja daar vond men al spoedig ‘stof’ voor een kerkeraad. Maar dat lag op het platteland vaak veel moeilijker. Als daar de reformatie kwam, dan betekende dat vaak, dat de pastoor zich reformeerde. En dat ging dan ook nog maar vaak zo zo! Maar daarmee was de gemeente nog niet gereformeerd en bood die gemeente nog geen mogelijkheid tot de instelling van een kerkeraad. Slag op slag tref je het in de oude notulen van de classicale vergaderingen aan, dat een paar kerken vertegenwoordigd zijn door afgevaardigden van de kerkeraad met een credentie-brief, maar dat verder, zonder afvaardiging van de kerkeraad, omdat die eenvoudig nog niet bestond, de ‘ministri’, de ‘pastores’, de ‘Dienaers’ van ettelijke


12 Vergelijk de uitspraak van de particuliere synode van Gorinchem, 1595, die ook nog met het kwaad had te kampen, dat ‘in eenige kercken (soo men verstaet) geenen kerckenraedt en is’ en dat ‘sommige predicanten achten, datter nyet vele aen gelegen en is, ofte de ouderlingen syn in der kercken ofte nyet’: ‘bij de vergaderinge (is) goetgevonden, dat ten respecte van dyen (= met betrekking tot deze zaak) de classes in den haeren neerstich acht sullen nemen, dat in alle plaetsen, onder haer ressorterende, beneffens den aelmoesseniers (= diakenen) ouderlingen vercoren ende alsoo eenen kerckenraet ingestelt werde, ten eynde alles ordentlyck ende stichtelick nae Godes Woort in zynder kercke moege toegaen, ende dat volgens dyen de classes ernstelyck sullen bestraffen diegene, die alsulckes voergeven, hen bewysende, dat het geen middelmatich dinck maer Goidts ordonnantie ende wtgedruct bevel is, als in de h. schrift doergaens is te sien’, Reitsma en Van Veen, III, bl. 47.
Het is overigens van betekenis, dat in een centraal gewest als Zuid-Holland, waar de reformatie in calvinistische zin zeker al in het begin van de zeventiger jaren doordrong, nog een kwart eeuw later deze norm moet aangedrongen worden; dat wijst er op, dat nog lange tijd ook hier op het punt van de kerkregering het abc der reformatie aan de orde bleef.

|47|

plattelandsgemeenten aanwezig zijn. Zo vooral buiten Holland. Regelmatig wordt er dan ook op aangedrongen, zo spoedig mogelijk een kerkeraad in te stellen, in ieder geval Avondmaal te vieren en daartoe dan desnoods maar enkele leden der gemeente te nemen, die provisorisch mee oordelen kunnen over de heilig-houding van de tafel des Heren. Soms nam men als overgangs-bepaling ook wel, dat voorlopig ouderlingen werden aangesteld, als het ware op proef, om te zien, hoe het ging.

Het zou het betoog te droog maken om één en ander te illustreren; ieder kan uit b.v. de Acta van de Classis Neder-Veluwe (Harderwijk) van 1592-1620, zoals deze door ds. G. van der Zee zijn uitgegeven, zien met welke grote moeilijkheden in dezen de kerken te worstelen hebben gehad. Dat was ook maar niet in een handomdraai te verbeteren; wat in duizend jaar scheef groeit, wordt niet in tien jaar recht getrokken; de revolutie mag zo’n ideaal nastreven, de reformatie, die het van het Woord van God en zijn door-werking verwacht, kan en wil geduld oefenen, ook wanneer nog lang zwak-heden openbaar worden en de gewenste toestand maar niet bereikt kan worden, ook door allerlei tegenwerking van buiten af, in concreto vaak van de kant der overheden. Terwijl dan ook weer bij het in ogenschouw nemen van de historische situatie in rekening gebracht moet worden, dat traagheid zich óók vaak heeft doen gelden.

We weten bijv. van Winterswijk, dat daar pas ná 1662 een Kerkeraad is ingesteld,13 terwijl hier toch in 1597 de pastoor gereformeerd werd en van 1613 tot 1614 de bekende Jacobus Revius hier heeft gewerkt, die onvervalst voorstander van gereformeerde leer en kerk-regering was en ook man van gezag. En, om wat in dezelfde contreien te blijven, nog in 1683 wordt in Gelderland een regeling uitgevaardigd ‘Van de Beroepinge der Predikanten ten Platten Lande daar tegenwoordig geen Kerkenraadt is in Veluwen’, welke regeling nog rechtskracht heeft en ook in gebruik is maar liefst in het jaar 1751.14 Nog in 1712 blijkt wel de synode van Gelderland er op aan te dringen ook ten platten lande het kerkelijk leven zich normaal te laten ontwikkelen, maar komt de overheid niet verder, dan dat ‘in bedenken’ te nemen.15 Hier dus weer de ellende dat de gereformeerde


13 Zie B. Stegeman, Het oude Kerspel Winterswijk, Zutphen 1937, bl. 213.
14 Zie Classicaal Hand-Boekjen. Uyt last des E. Classis van Nederveluwe En op des zelfs kosten verzamelt en in Druk gegeven door Petrus Wynstok. Predikant te Harderwyk. Classis Actuarius, Harderwijk, 1751, bl. 183 e.v.
15 A.w., bl. 209.

|48|

kerken in die tijd geprivilegieerd maar ook aan banden gelegd werden.

In zo’n situatie is het verstaanbaar, dat men de regel stelt: heeft een predikant bezwaar tegen enig stuk van de leer, dan behoort hij zich te richten tot de classis of: tot de classis of de synode. Men kan dus niet zonder meer de oudere formulieren tegen het Dordtse uitspelen, maar moet in rekening brengen, dat men in een bepaalde situatie om de enigheid der leer te handhaven wel direct naar de meerdere vergaderingen moest verwijzen.

Dan is het juist van betekenis om te zien, hoe de kerken niet hebben gezegd: daar en daar is geen kerkeraad en dus heeft die predikant vrij spel en staan wij machteloos als zusterkerken, wanneer hij een vreemde leer indraagt, maar dat ze, hoe moeilijk ook de praktisch-kerkelijke situatie was, vastgehouden hebben aan de grote zaak, dat de éénheid der kerken bestaat in de enigheid der leer. Zo is de tendens van die oude formulieren, ook van dat van Zeeland, duidelijk: de leer is zaak van de kerken in ’t gemeen en daar heeft ieder, heeft in het bijzonder iedere ambtsdrager en iedere predikant, of hij nu een kerkeraad heeft of niet, zich naar te gedragen.

Dat is nu óók van betekenis voor de ontvangst van het formulier van Dordrecht in de provincie Zeeland.

Want Joh. Jansen geeft van de geschiedenis van het Ondertekenings-formulier wel een wat al te vluchtig overzicht in zijn Korte ‘Verklaring van de Kerkenordening’, wanneer hij schrijft:

‘In het Zeeuwsche formulier stond: classe of synode. De betrokken predikant kon dus kiezen. Het Dordtsche formulier nam den kerkeraad er in op en stelde: kerkeraad, classe en synode. De vraag was dus, of deze bepaling conjunctim, d.w.z. achtereenvolgens eerst aan den kerkeraad, daarna aan de classe en eindelijk aan de synode, opgevat moest worden. Neen, zeiden de Zeeuwsche afgevaardigden, de Dordtsche synode bedoelde, dat deze woorden divisim (deelsgewijze) moesten opgevat worden, zoodat het aan de keuze van den predikant zou staan, waar hij zijn dubia wilde openbaren. In de nieuwe redactie van 1905 staat dan ook weer: kerkeraad, classis of synode’.16

In de eerste plaats zij opgemerkt, dat er geen ‘nieuwe redactie van 1905’ is. De synode van 1905 heeft wel de K.O. herzien en de gerevideerde tekst achter de Acta op laten nemen, maar geen enkele opdracht verstrekt tot of handeling verricht van revisie van (o.m.)


16 Korte Verklaring, tweede druk, bl. 226/7.

|49|

het Ondertekeningsformulier; we zeggen dat daarom even met nadruk, omdat die mening nogal verbreid schijnt; ook ds. Lanoy poneert haar.17 Maar bij ons weten heeft 1905 zich met deze zaak niet bezig gehouden. Dat houdt ook in — en dat is voor ons weer van betekenis! — dat als men, zoals wel gebeurt in de pers-discussies over dit onderwerp, van ‘slordigheid’ wil spreken, die niét aan Dordrecht kan verweten worden, maar aan particuliere transscripties, die natuurlijk nooit authentiek gezag kunnen hebben verkregen, eenvoudig omdat daar niet generaal-synodaal over gehandeld is. Zulke veranderingen, die in de loop van de tijd eventueel zijn opgetreden, hebben hoogstens de waarde van een verduidelijking.

Maar F.L. Bos heeft in zijn De orde der kerk volkomen terecht, de authentieke tekst van Dordrecht weer afgedrukt. Daarmee is niet gezegd, dat, wanneer men hier maar ‘of’ mocht lezen, als bedoeling van het Ondertekeningsformulier duidelijk zou zijn, dat men als bezwaarde over de leer zou mogen kiezen welke kerkelijke vergadering men aan zou mogen spreken; ook dat bestrijden we. Maar nu gaat het er alleen om, dat Joh. Jansen in de weergave van de feiten in ieder geval exacter had kunnen zijn. Dat geldt het slot van het hier boven gegeven citaat, maar het geldt nog meer de Zeeuwse kwestie!

***

De voorstelling van zaken, die van Joh. Jansen is kort en bondig: er staat daar: ‘classe of synode’. Dus kon zo'n predikant kiezen.

Daar ziet hij vervolgens dan ook de moeilijkheid, die verschillende Zeeuwse predikanten ondervonden bij de invoering van het Dordtse ondertekenings-formulier, dat inhield: in zo’n geval moet men zich wenden tot kerkeraad, classe en synode. Zou — zo wordt gesuggereerd, dat de moeilijkheid voor de betrokkenen gelegen heeft — die keuzevrijheid niet verloren gaan? Gelukkig is dat dan niet het geval geweest, want men heeft dan in Zeeland die moeilijkheden opgevangen door, op gezag van het rapport, dat uitgebracht werd over de gang van zaken in Dordrecht, te verklaren, dat het Dordtse ‘en’ tóch wel als ‘of’ gelezen mocht worden.

Blijft natuurlijk voor ieder, die nadenkt, de vraag over: waarom heeft Dordrecht dan toch in vrede nadrukkelijk ‘en’ gesteld? Die vraag blijft on-oplosbaar binnen de feitenweergave van Jansen.

Maar die is dan ook on-volledig en daarom onjuist.

Ik zou het zo kunnen zeggen: die predikanten, die wat zuur tegen


17 Ger. Theol. Tijdschrift, 28ste jrg., bl. 606.

|50|

het Dordtse ondertekeningsformulier aan zaten te kijken, hadden hun moeite niet zo zeer en niet primair met dat woordeke en, dat Dordrecht in de plaats van het Zeeuwse of had gezet, maar veel meer en allereerst met die kerkeraad, die door Dordrecht ingevoegd was, terwijl Zeeland, 1610 daar niet van sprak; ze begonnen niet pas te zuchten aan het einde van die bepaling (‘en’), maar al aan het begin, toen ze in geval van bezwaarnis of twijfel ook naar hun ouderlingen, naar de plaatselijke kerkeraad werden verwezen! En alleen daarom hadden ze toen vervolgens eveneens bezwaar tegen dat nevenstellende ‘en’, dat hen nog te meer aan hun kerkeraden bond. Zó kwamen ze tot de vraag: moet dat nu ‘conjunctim’ of ‘divisim’ verstaan worden? Dat blijkt, uit de ‘Verklaering des Classis van Schouwen over de Synodale Acte van verbintenisse’, die Brandt in zijn Historie der Reformatie (IV, bl. 804/5) afdrukt; door die verklaring heeft de classis getracht de bezwaren, die in haar kring tegen Dordrecht leefden, te ondervangen om de predikanten te bewegen tot de ondertekening van het generaal-synodaal vastgestelde formulier. Jansen grijpt kennelijk ook op deze verklaring terug, maar laat de verklarende tussenzin, die de aard van de daar levende bezwaren doet kennen, weg. We nemen het stukje uit de verklaring, waar het ons op aankomt over en zullen die tussenzin cursief laten zetten:

‘dat ook die woorden Kerke, Classis en Synode niet en waeren te verstaan conjunctim, als of men met alle en elk van die Collegien op die ordre, soo die daer staet soude moeten communiceren (dewijl het in de kerken ten platten lande met geen vrucht of stichting soude konnen geschieden) maer divisim, dat is, met het eene of ’t andre Collegie, daer sulk een Predikant de beste onderrichting over sijne dubia soude moegen verwachten’.

Daar staat het dus met even zo veel woorden: we worden naar onze kerkeraden verwezen in geval van opkomende twijfel aan enig punt van de leer, maar, mensen nog eens aan toe, wat moeten wij bij die ongeleerde plattelanders zoeken, wanneer we meer licht willen hebben? Toen is er gezegd: als daar nu jullie bezwaar ligt, dan kunnen we jullie wel tegemoet komen: je mag ook wel direct naar een meerdere vergadering, classis of synode, wanneer je onderricht begeert.

Daarom zal men wel kunnen verstaan, dat wij Joh. Jansens weergave niet zo ter zake vinden; hij is trouwens niet de enige, die de wat troebele achtergrond van de Zeeuwse interpretatie van het ondertekeningsformulier in de mist laat. Maar dat houdt dan ook in, dat zelfs als men die interpretatie als voor 100% historisch juist

|51|

aanvaardt, dat betekent, dat men daarmee nooit werken kan in onze situatie! Op zeer aanvechtbare motieven heeft Zeeland indertijd gezegd: passeer desnoods dan maar eigen kerkeraad; desnoods moogt ge het ondertekeningsformulier dan wel zo interpreteren. Maar hoe aanvechtbaar Zeelands eigen positie was, men dacht er niet aan te zeggen: passeer naar hartelust maar de meerdere vergaderingen. Immers zowel de vroegere, regionale, waaronder het Zeeuwse, als het definitieve Dordtse als ook het Dordtse formulier in de interpretatie van de classis Schouwen, alle zeggen in deze clausule: de leer is wat ons als kerken onderling verbindt; krijgt iemand op dit punt bezwaar, dan behoort hij dus de kerken in haar eigen vergaderingen te zoeken.

 

Het motief van Schouwens interpretatie achten wij dus zeker niet zo gelukkig.

Dat neemt niet weg, dat er wel veel te verklaren valt.

Was men in andere particuliere ressorten, zoals we de vorige keer zagen, vaak al in moeite met de praktisch-kerkelijke constellatie op het platteland, in Zeeland had dat nog een zwaarder accent. Wel meldt de Zeeuwse kerkhistoricus Te Water in zijn Kort Verhaal der Reformatie van Zeeland, dat ‘van den beginne der Reformatie af’ kerkeraden aangesteld zijn ‘tot op de dorpen toe’,18 maar al te absoluut is die uitspraak toch niet te nemen, want dezelfde synode te Veere van 1610, die het Zeeuwse ondertekeningsformulier redigeerde, handelde nog in twee artikelen over die plaatsen, waar géén kerkeraad, maar wél een dienaar des Woords is.19

Daar komt bij, dat juist in Zeeland de plattelandsgemeenten ook kerkordelijk in een tweederangs-positie waren gemanoeuvreerd. Zeeland stond in deze jaren wel als één gesloten front tegenover het uit Holland komende arminianisme, maar was kerkrechtelijk veelszins aan miskenning van de gelijkheid der kerken onder haar enige Heer in de hemel ten prooi gevallen, ook omdat nergens zo sterk als hier de kerken onder de macht van de overheden gekomen waren. Dat wreekte zich vooral in de positie van die plattelandskerken. In Zeeland is dan ook niet de redactie van de kerkenordening van Dordrecht 1618/19 ingevoerd. Wat ook al weer een belangrijk gegeven is voor wie verstaat, dat Dordrecht het formulier op haar wijze geredigeerd heeft tegen de achtergrond van de K.O. van 1618/19. Hier in Zeeland leefde men en is men ook blijven leven bij de door de ‘E.


18 A.w., bl. 96.
19 Reitsma en Van Veen, V, blz. 97, sub viii en ix.

|52|

heeren Staaten van Zeelandt’ ingevoerde K.O. van 1591.20 In afwijking van Dordrecht is hier scherp onderscheid gemaakt tussen ‘de beroepinge der dienaeren des woorts in den steden, so kleijne als groote’ én ‘de beroepinge der ministeren ten platten lande’. Uit vergelijking blijkt, dat ook als op het platteland een kerkeraad was, de classicale vergadering zich hier, indien er ter plaatse geen gereformeerde magistraats-personen waren, van a tot z met het beroepingswerk bemoeide.21 Ook de stedelijke kerkeraden waren door de classicale heerschappij behoorlijk gemuilkorfd, maar zij konden dan toch nog ‘vryelick delibereren ende raetslaen over de verkiesinghe eenes dienaers’, al was het advies, dat voor tot de daad der beroeping overgegaan kon worden nodig was, ook een bindend advies, zoals in 1610 nadrukkelijk wordt bepaald.22 Maar de plattelands-kerkeraden worden geen ogenblik ‘los vertrouwd’; zij krijgen zelfs de gelegenheid niet op dat beslissende punt: de beoordeling van een dienaar des Woords, zelfstandig te werk te gaan.23 Zo was dan door het overheids-ingrijpen de praktisch-kerkelijke situatie in Zeeland. Men was hier duchtig geïnfecteerd door een hiërarchische kerkregering. Dat is één. Maar die had nu deze ellendige, praktisch-kerkelijke constellatie bewerkt, waarbinnen men werken moest. Dat is twee. En beide factoren hebben zich juist op het punt in geding laten gelden: de beoordeling van dienaren des Woords óf in geval van een beroep óf in geval een predikant bezwaar kreeg tegen enig punt van de leer.

 

Als we recapituleren, dan krijgen we dus het volgende beeld:

Dordrecht 1618/19 heeft door de kerkrechtelijke lijnen, die in haar


20 Reitsma en Van Veen, V, bl. 15-32. Zie voor aangehaalde, art. 80: ‘Dese voorgaende artickelen, aldus bij deze provinciaal synodes van Zeelandt als tot stichtinge der kercken goet ende dienstelick gevonden ende besloten op het welbehagen der E. heeren Staaten van Zeelandt, ende sullen bij geen kercke off classe moge verandert, vermeerdert ofte vermindert worden’.
21 Zie K.O. 1591, art. 4 (Reitsma en Van Veen, V, bl. 16): ‘. . . Maer daer sodanige magistraet niet en is (nl. ‘professie doende van de christelicke religie’), sal de beroepinge geschieden bij den kerckenraet, diakone ende de classis . . .’.
22 Reitsma en Van Veen, V, bl. 96.
23 Het ‘vryelick’ delibereren dat de stedelijke kerkeraden werd toegestaan, was natuurlijk ook weer gebonden aan de honorering van de hoogheidsrechten van de overheden; in feite beriep niet de kerkeraad, maar een apart college, samengesteld uit kerkeraads-leden en overheids-personen, het ‘collegium qualificatum’.

|53|

redactie van de kerkenordening getrokken zijn aan de kerkeraad zijn Schriftuurlijke plaats gegeven in de beoordeling van predikanten en het uitbrengen van een beroep.

In Zeeland is men daartoe voor wat het platteland aangaat in 1591 niet kunnen komen.

Daarom heeft Dordrecht in het ondertekeningsformulier van 1618/19 de zwakheid van het Zeeuwse formulier van 1610 ook kunnen overwinnen.

Zo ziet men, dat in beide gevallen de achtergrond van de vigerende K.O. beslissend is geweest!

Wij nu, vrije Gereformeerde Kerken, mogen gelukkig het ondertekeningsformulier lezen tegen de achtergrond van een voluit gereformeerde Kerkenordening, die vrij is van caesaropapisme, van staatsinmenging in welke vorm ook én vrij van de daarmee samenhangende hiërarchische insluipsels, die vooral in Zeeland de praktisch-kerkelijke situatie zo nadelig hebben beïnvloed.

Zó mogen we lezen. Zó zijn we het ook verplicht!

Maar het is te begrijpen, dat de Zeeuwse afgevaardigden in Dordrecht wel wat bezwaar hebben gemaakt tegen de Dordtse redactie van het ondertekenings-formulier: zíj zaten immers met die K.O. van 1591? Zo wordt dan ook in de boven-gememoreerde ‘Verklaering’ door de afgevaardigde Udemans gememoreerd, ‘dat in de voorschreve Synode dese swaerigheit ook was gemoveert’.24 Zoals nu ook begrijpelijk (ik zeg niet: verdedigbaar, maar wél: begrijpelijk!) is, dat de Zeeuwen gerustgesteld zijn, dat zij die passage wel zó lezen konden, als stond er ‘classis óf synode’, in plaats van ‘kerkeraad, classis én synode’, want die Zeeuwen moesten er in hun provincie met die heel eigen situatie mee werken kunnen. Maar Dordrecht heeft, hoewel met even zo veel woorden deze zwarigheid in het midden werd gebracht, er toch niet toe besloten eigen redactie (wellicht afkomstig uit het Zuidhollandse concept? Het zou niet te verwonderen zijn, omdat men in de beide Hollanden reeds het verst gevorderd was op de weg van de praktische verwezenlijking van de grondgedachten van het gereformeerde kerkrecht!) voor de Zeeuwse te laten vallen. Men heeft de kerkrechtelijke winst vanwege een moeilijke situatie in één gewest niet willen opgeven. Maar men heeft ook de broeders uit Zeeland niet willen afstoten en het aan hen onmogelijk maken de door de generale synode vastgestelde tekst in te voeren. Zo zal men er toe gekomen zijn aan de Zeeuwen de vrijheid te geven het


24 Brandt, t.a.p.

|54|

ondertekeningsformulier te lezen, tegen de achtergrond van de eigen redactie van de K.O. en van de eigen praktische situatie.

Over die handelwijze oordele men hoe men wil. Maar voor zeker is aan te nemen, dat ds. Joh. Jansen in zijn Korte Verklaring door het uitkappen van de mededeling van de stand der zaken, die duidelijk als argument is toegevoegd, onvolledig is geweest in de weergave van de feiten en dus de gedachten op verkeerd spoor kan brengen. Daarom zijn we opzettelijk in de weergave van het feitenmateriaal breed geweest, omdat we graag naar ons vermogen een lacune helpen wegnemen.

Maar: het verkeerde spoor, dat naar voorlichting van ds. Jansen ingeslagen zou kunnen worden, is toch altijd nog een ander spoor, dan ons in de laatste tijd is gewezen!

 

Nog één opmerking over de belangwekkende geschiedenis van de tekst van het ondertekeningsformulier: zoals op één van de vorige bladzijden al aangegeven werd, heeft Friesland op de synode van Leeuwarden 1619 een ondertekeningsformulier ingevoerd, dat in de bewuste passage ‘kerckenrhaet, classi ofte synodo’ heeft. Maar dat is moeilijk als bewijs aan te voeren tegen de correctheid van de Dordtse tekst: voor die correctheid pleiten te sterk de kopieën, die ons uit de andere particuliere ressorten bekend zijn én de verwikkeling in de classis Schouwen, waar het rapport van Udemans er borg voor staat, dat Dordrecht hier bewust haar redactie heeft gekozen. Maar het Friese ondertekeningsformulier is dan ook geen kopie! In grote stukken komt het wel met het Dordtse overeen, maar de aanhef is zelfstandig geredigeerd:

‘Wij ondergeschreeven dienaeren ende ouderlingen’ (dat is zelfs een geheel nieuw element! J.K.), ‘repraesentirende het synodum, teegenwoordich gehouden binnen Liewarden, sonder respect van onssen classen maer voor onssen persoonen, verclaeren oprechtelyck’25 enz.

Het is ons niet bekend, waarom Friesland in dit formulier met ‘ofte’ heeft geredigeerd. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de discussie in Dordrecht gevoerd bij de vaststelling van de definitieve redactie de Friezen heeft doen besluiten om aan de oudere redactie de voorkeur te blijven geven, gezien ook eigen moeiten met de plattelandsgemeenten.26


25 Reitsma en Van Veen, VI, bl. 227/8.
26 Zie bijv., a.w., bl. 168.

|55|

We menen, dat door ons historisch relaas duidelijk geworden kan zijn 1e. dat de authentieke, enig officiële lezing van het ondertekeningsformulier voor predikanten hen doet beloven in het geval zij bezwaar opvatten tegen enig punt der leer zich te wenden tot de kerkeraad, de classis en de synode; 2e. dat de officieus-gegeven interpretatie, waarin keuze-vrijheid aan de predikant gegeven werd (‘kerkeraad, classis of synode’) oorspronkelijk alleen bedoelde aan de predikanten gelegenheid te geven met voorbijgaan van de kerkeraden zich rechtstreeks tot de meerdere vergaderingen te wenden en dat het feit van deze interpretatie verklaard moet worden uit de praktisch-kerkelijke constellatie van het eind der 16de en het begin der 17de eeuw in het gereformeerde leven in deze landen.

Daaruit volgt, dat men op die officieuze interpretatie geen beroep kan doen in de huidige situatie, wanneer een predikant in een boek publiek de leer der kerk aanvalt, terwijl men dan aanneemt, dat deze auteur van te voren deze zaak zal hebben voorgelegd aan zijn kerkeraad. Minstens drie instanties zijn tegen deze opvatting aan te voeren: in de eerste plaats wordt dan het verschil in de praktisch-kerkelijke constellatie tussen het begin der zeventiende én het midden van de twintigste eeuw verwaarloosd; in de tweede plaats wordt de tendens ook van die officieuze interpretatie, dat nl. de leer een zaak van de kerken-in-het-gemeen is, veronachtzaamd; en in de derde plaats is vergeten in rekening te brengen, dat ook toen men in de classis Schouwen terwille van bezwaarde predikanten daar een wat ‘soepeler’ interpretatie indroeg, men het oog op heel iets anders had, dan waarmee wij hebben te doen in de publikatie Sterven . . . en dan? mét al wat daarmee annex geworden is. De zaak was toch in de classis Schouwen, na Dordrecht 1618/19 dat sommige predikanten de vrijheid wilden behouden om dubia, punten der leer, waarover men in twijfel was, ter nadere onderrichting van zichzelf, rechtstreeks voor te leggen aan de meerdere vergaderingen. Maar ds. Telder veronachtzaamt niet alleen de meerdere vergaderingen, maar hij heeft ook helemaal geen ‘dubia’; hij dubieert niet óf op een bepaald punt de leer der kerk wel naar de Schrift is, maar hij is er wél verzekerd van, dat die leer der kerk tegen de leer der Schrift ingaat! Hij vraagt ook geen nadere onderrichting voor zichzelf in zijn uiteenzettingen, als ware hij nog in dubio, maar geeft publiek aan anderen nadere onderrichting, dat het daar en daar in de Catechismus mis is; zelfs zoekt hij geen verandering op het bepaalde punt in onze belijdenis te krijgen. Dát zou zijns inziens maar ‘perfectisme’ zijn. Maar hij oordeelt wel de vrijheid te hebben publiek die ‘belijdenis der Vaderen’ aan te vallen.

|56|

Maar dat had men toch echt niet op het oog, toen men die bezwaarde predikanten een paar eeuwen geleden in de classis Schouwen tegemoetkwam! En dat had ds. Joh. Jansen als commentator van de K.O. toch ook echt niet op het oog, toen hij — en met hem anderen — aan die vroegere interpretatie vasthielden. Neen, de lijn, die door ds. Telder wordt gevolgd, is in dezen hervormd en niet gereformeerd: de belijdenis, de drie formulieren van enigheid — dat is het document, waarin in een bepaalde situatie de vaderen hun geloof hebben beleden — daar moet je eerbied voor hebben. Daar kun je zelfs een band van gemeenschap mee aanwezig achten, maar het kan in deze tijd ónze belijdenis niet meer zijn en de kerk-van-vandaag kan er zich, zoals dat vroeger gebeurde, niet meer aan binden. Laat nu, zo wordt dan de praktische gedragslijn, die documenten in hun eigen waarde en doe in eigen tijd op eigen wijze een eigen confessie van de grote werken Gods.

De redenering lijkt zo evident, maar we zien dagelijks voor onze ogen, dat de kerk er aan te gronde gaat! Zullen we daardoor niet gewaarschuwd zijn? Zullen De Gereformeerde Kerken haar eigen aard verloochenen, dat voor haar de confessie ken-teken is in de strijd der geesten, het vaandel, waarom we ons scharen en waaraan we elkaar herkennen?

Wat daarom ieders aandacht spannen moet is de vraag: hoe is deze handelwijze te beoordelen naar gemaakte afspraken en gegeven beloften? En dan blijft ons oordeel: dit gaat in tegen het gegeven woord en is daarom onder ons contrabande: alzo doet men niet in Israël.

 

Tenslotte: ook wanneer men het ondertekeningsformulier voor predikanten naar een latere interpretatie, zoals deze bijv. in de Korte Verklaring van ds. Joh. Jansen gevonden wordt, leest en dus ‘keuze-vrijheid’ handhaven wil, dan nog schiet het beroep op dit formulier het doel voorbij. Want keuze-vrijheid betekent niet zonder meer en in elk geval: absolute keuze-vrijheid. Het ‘of’ van de latere interpretatie wordt naar mijn inzien daarom geprest in een richting, die ook aan die latere interpretatie vreemd is. De bedoeling is nooit geweest en is ook in de modernere kerkrechtelijke litteratuur niet: ga je gang maar en zoek naar eigen believen maar uit. Want daarmee zou, zoals reeds opgemerkt is, het ondertekeningsformulier een wapen in de hand tégen de K.O. kunnen worden, terwijl dit formulier (uiteraard) naar de K.O. geëxegetiseerd moet worden. Het zou wel een heel formalistische en daarom onjuiste methode van exegese zijn, wanneer

|57|

een predikant op de wankele basis van dat éne woordje ‘of’, dat nog niet eens authentiek is, bij voorbeeld zijn kerkeraad passeren zou én de classicale vergadering en zich tot de particuliere synode zou wenden en van die vergadering gehoor zou eisen voor een bezwaar tegen de leer, waar de mindere vergaderingen zelfs geen weet van zouden hebben, terwijl hij daarna zou menen het recht te hebben in prediking en onderricht zijn kerkeraad en zijn gemeente voor een voldongen feit te kunnen stellen door de leer der kerk aan te vallen met een beroep op z’n ‘trouw’ aan het in het ondertekeningsformulier beloofde! Dan laat men toch de kerkelijke papieren niet meer hun eigen taal spreken.

In diezelfde provincie Zeeland, waarin men terwille van een praktisch-kerkelijke situatie een beperkte keuze-vrijheid aan de predikanten toestond door het ‘en’ van Dordrecht als ‘of’ te interpreteren, heeft men er in een ander geval nadrukkelijk op gewezen, dat het gebruik van ‘of’ zéker geen absolute vrijheid inhield, maar aan de geldende Kerkenordening gebonden was.27 Dat is ook in rekening te brengen in ons geval. We wezen er al op, dat wij er ook wel degelijk oog voor willen hebben, dat in iedere konkrete situatie beoordeeld moet worden naar de wijsheid, die van boven is, hóe men in geval van bezwaarnis tegen de leer het meest opportuun zal handelen naar gegeven belofte en naar het aanvaarde kerkrecht, dat in z’n beheersende motieven door ons als Schriftuurlijk is aanvaard. Want tenslotte is niet eens de kwestie hier: lees je ‘en’ óf lees je ‘of’ in een bepaalde zinsnede van een bepaald formulier. Ook als men de officiële lezing aanhoudt, kan ik me binnen het raam van gegeven belofte en aanvaard en geldend kerkrecht een onderscheiden gedraging voorstellen, omdat de konkrete situatie telkens weer anders zijn zal: de éne keer zal een kerkeraad het bezwaar van zijn predikant delen, een andere maal niet. Ook in het eerste geval houdt zo’n predikant eigen verantwoordelijkheid, maar zijn positie en die van zijn kerkeraad is dan toch te onderscheiden van het tweede geval. Of ook: in het éne geval zal een kerkeraad van oordeel zijn, dat een bepaald gevoelen in z’n predikant te dulden is, in een ander geval niet. Dat zal ook weer afhangen van de gedragslijn, die een predikant volgt of wil volgen. In een bepaalde kerkelijke situatie, denk aan de tijd na de Afscheiding, kan de konkrete kerkelijke situatie inderdaad zo zijn, dat men snel bij de generale synode is; in een andere zal het van wijsheid en kerkelijke trouw getuigen, wanneer men bijv. lang met


27 Zie Reitsma en Van Veen, VI, blz. 97.

|58|

kerkvisitatoren doorspreekt. Zelfs spreekt de leeftijd van de betrokkene hier een grote rol, zowel voor hemzelf als voor de beoordelende vergaderingen. Kortom: men zou een Voetius moeten zijn om alle denkbare gevallen op een rijtje te zetten en dan nog zou men tot de ontdekking komen, dat het leven, gelukkig maar!, altijd nog weer gevarieerder is dan de scherpste denker en de meest optimistische casuïst zich denken kan. En wie daarover zou vallen, zou aan de zaak nooit toekomen, omdat hij met de regels voor de behandeling van de zaak afgoderij bedrijft. De steriliteit ligt in dat geval dan niet aan de regels, maar aan die afgoderij ermee.

Maar hoe ook de praktisch-kerkelijke situatie is, iedere predikant heeft zich in zijn ondertekening gebonden aan de grondlijn der gereformeerde kerkregering, ook voor het geval hij bezwaard geraakt over enig punt der aangenomen leer; déze grondlijn: de leer is primair datgene, wat de kerken in hun kerken-verbond gemeen hebben en dus zullen zij in haar vergaderingen beslissen of op het aangegeven punt de kerk al dan niet gesproken heeft naar de Schrift; zij hebben zich gebonden om wat primair en originair gemeenschappelijk is, de confessie, steeds te willen toetsen aan de Schrift. Maar de predikanten hebben zich verbonden om te laten toetsen, opdat het kerken-verbond in de leer zijn hechte grondslag zal blijven vinden totdat de Heiland wederkomt. En dié grondlijn, ook zoals die geformuleerd wordt in het ondertekeningsformulier voor predikanten, achten wij geschonden door publikaties als Sterven . . . en dan? Wat trouwens in het verloop der feiten ook wel naar voren is gekomen; want eerst is men ingegaan tegen het ondertekeningsformulier en daarna heeft men z’n aanval wel moeten richten op dat formulier zélf.

Men zal goed doen daarvan terug te keren, opdat alles onder ons eerlijk en met orde toega. Dat is, men vergete zulks niet, niet de begeerte van een reglementaristische ziel, maar een apostolisch gebod, de kerk gegeven, opdat zij zich haar pinksterrijkdom niet zou ontroven laten en zij haar evangelische ‘werfkracht’ zou behouden (vergelijk I Kor. 14: 40 èn: 24, 25, ook Zach. 8: 23).