23/88 (verg. 11/84)

De gemeenten X en Y vormen een combinatie, als bedoeld in ord. 2-7, met een gemeenschappelijke predikantsplaats. De gemeente Y heeft losmaking gevraagd en verkregen via ord. 13-30 en gedurende drie jaar het verschuldigde wacht­geld voldaan. Op verzoek van de gemeente Y heeft de classicale vergadering daarna de combinatie beëindigd en daarbij een nieuwe predikantsplaats ge­vestigd.

Aan de orde is allereerst de vraag of ord. 2-7-4 de eis stelt dat de ge­meente X met de beëindiging van de combinatie akkoord had moeten gaan.

"Ord. 2-7-4 bepaalt, dat voor wijziging van de overeenkomst, die de combinatie regelt, alle betrokkenen moeten instemmen.
De bepaling stelt deze eis niet voor de beëindiging van een com­binatie.
Het verschil vloeit voort uit de formulering van ord. 2-7-4. De woor­den "met goedvinden van de bij de overeenkomst betrokkenen" behoren taalkundig tot het gedeelte van de bepaling, waarin de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst wordt behandeld en niet tot de zinsnede die de beëindiging regelt.
Het ligt ook in de rede, dat voor een wijziging van de overeenkomst, dat wil zeggen vaststelling van contractuele bepalingen, de uitdruk­kelijke instemming van partijen nodig is, terwijl tot beëindiging van een dergelijke overeenkomst wegens gewichtige (in de woorden van ord. 2-7-4 gegronde) redenen door een hoger orgaan kan worden be­slist onafhankelijk van de wil van partijen."

Had de classicale vergadering in redelijkheid kunnen besluiten tot beëindi­gen van de combinatie nu onvoldoende duidelijkheid bestaat over de rechts­positie van de predikant en geen regeling is getroffen over de toekomst van de pastorie, die in gemeenschappelijk eigendom aan beide gemeenten toebe­hoort.

Het spreekt vanzelf dat bij losmaking van de band van de predikant met één van de gemeenten van de combinatie de rechtspositie van de predikant voor een deel verslechtert. Het stelt hem voor de noodzaak een stap terug te doen en zich aan te passen. Ord. 13-2a biedt een mogelijkheid voor de aan­passing van de rechtspositie van de predikant aan de gewijzigde omstan­digheden. De gemeenten moeten, eventueel met behulp van de PKC in staat worden geacht tot ontvlechting van hun zakelijke belangen, onder meer met betrekking tot de pastorie.

Door de ontheffing op grond van ord. 13-30 was de combinatie - die immers bestaat in het hebben van een gemeenschappelijke predikantsplaats - feite­lijk beëindigd. Er waren dan ook voldoende gronden om de combinatie ook formeel te beëindigen.


Heuvel, P. van den (2005)