Janssen, J.D.

Over het Algemeen Kerkelijk regt der Protestanten, in betrekking tot het Staatsregt, in toepassing daarvan op de Nederlandsche Protestantsche Kerk

Genre: Tijdschriftartikel

|228|

 

Over het Algemeen Kerkelijk regt der Protestanten, in betrekking tot het Staatsregt, in toepassing daarvan op de Nederlandsche Protestantsche Kerk.

1)

 

§ 1. Het grondbeginsel van het protestantismus is Vrijheid van geweten en onafhankelijkheid des geloofs van alle menschelijk gezag. Alleen Christus en zijne door hem onmiddellijk gevolmagtigde gezanten, de Apostelen, worden door hetzelve als tolken der Godheid, en de Bijbel als de eenige oorkonde der Goddelijke openbaring erkend.

Uit dit grondbeginsel volgen twee hoofd-denkbeelden:

Vooreerst. Geene Kerkvergaderingen of Kerkvoogden, geene geestelijke gezagvoerders hoegenaamd, kunnen het geweten dwingen, of het geloof bepalen; zooveel te minder kan dus aan eenig wereldlijk gezag invloed daarop worden toegekend.

Ten andere. Omtrent alles, wat door Christus of de Apostelen niet stellig is voorgeschreven, bestaat vrije keus; omtrent de Openbare Eerdienst (zoo men den Doop en het Avondmaal uitzondert), hebben zij niets stellig geboden, zoo min als omtrent de inrigting van het Kerkbestuur; derhalve kan een en ander, in overeenstemming


1) Tot de algemeen min juist gekende en wetenschappelijk weinig beoefende onderwerpen van het Staatsregt, behoort zonder twijfel, dat over de regtsbetrekkingen van het Protestantsch kerkgenootschap tot het Staatsbestuur, bijzonder in Nederland. Met veel genoegen zien daarom de uitgevers zich, door verpligtende mededeeling, tot het plaatsen van deze Proeve daarover in staat gesteld. De ondervinding, ook van onze dagen, leert, dat de beoefening van het kerkelijk regt noch als onnut noch als ongepast kan beschouwd worden. Eenige aanteekeningen, door ons, aan het slot dezer Verhandeling geplaatst, zullen sommige bronnen doen kennen, uit welke dit geheele onderwerp meer in deszelfs bijzonderheden kan worden gekend.

|229|

met het doel des Christendoms, naar tijden en omstandigheden, naar de behoeften van Maatschappijen en Staten, worden ingerigt. De Kerk (of de Leeraars en Bestuurders, welke dezelve vertegenwoordigen), kan daaromtrent bepalen, hetgeen hare behoeften en de goede orde vordert, en kan ook aan den Staat of den Souverein invloed en regten daarop toestaan, behoudens het hoofdbeginsel van het Evangelisch Christendom.

§ 2. Deze twee denkbeelden zijn de grondslag van het Algemeen Protestantsch Kerkelijk Regt, met betrekking tot den Staat; dezelve liggen in den aard van het Protestantismus, schoon in deszelfs aanvang minder ontwikkeld, en zelfs in het vervolg meermaals verwaarloosd.

Men kan toch niet beweren, dat de eerste Hervormers altijd consequent dachten en handelden; het was zelfs voor hen onmogelijk, zich op éénmaal boven alle aangeborene vooroordeelen te verheffen; en al ware zulks mogelijk geweest, de geest der eeuw moest hen bij de toepassing terug houden; terwijl ook de wijze, waarop de Hervorming werd begonnen en voortgezet, te groote belemmeringen veroorzaakte, dan dat op éénmaal een volkomen goed geheel tot stand zoude zijn gebragt.

Daarenboven werkten de invloed en het belang der Vorsten, de bijzondere toestand der Staten en de zeden der volken, op verschillende wijzen.

Niet dan langzamerhand kunnen de uitwerkselen van zoo vermogende oorzaken verdwijnen; vooral daar in de eeuw, volgende op die der hervorming, meer achter- dan vooruitgang van den waren Protestantschen geest te bespeuren was, en de gebreken, door de verbinding met de staatsinrigtingen der volken, eene soort van sanctie verkregen, welke hare kracht niet kon verliezen dan door de verbreking dier banden of de instorting dier Staatsgebouwen.

|230|

Gelukkig echter bevat het Evangelisch Christendom in zich de kiem van ontwikkeling en van volmaaktheid, welke vroeg of laat moet vruchtbaar worden.

Sedert de helft der achttiende eeuw begon dan ook de geest van het Protestantismus zich te ontdoen van de vreemde kluisters; ook van het Evangelisch Kerkelijk regt, werd meer en meer in deszelfs ware gedaante beschouwd, en de ontwikkelde hoofddenkbeelden algemeen erkend; schoon daarom echter de Praktijk overal en in alles niet met de Theorie overeenstemt.

Het zal intusschen niet onbelangrijk zijn, van de afwijkingen van beide, in § 1 ontwikkelde, hoofd-denkbeelden, eenige nadere melding te maken, en derzelver oorzaken aan te wijzen.

§ 3. Het eerste en voornaamste beginsel, volkomene onafhankelijkheid van geloof en geweten van alle menschelijk gezag, werd, zoo in den boezem der Protestantsche Kerken, als in de Staten, waar dezelve gevestigd waren, maar al te dikwerf miskend.

In de Kerk woelde de, door het zoo lang strijd voeren opgewekte, geest van onverdraagzaamheid, en eene scholastieke heerschzucht; van daar het te hoog gezag van Geloofsbelijdenissen, Symbolische boeken en Synodale uitspraken, waaraan men thans hoofdzakelijk de waarde van geschiedkundige oorkonden toekent, en waarvan men alleen, als leiddraad, gebruikt behoort te maken.

In den Staat matigden zich de vorsten en regenten magt in geloofszaken aan. In Duitschland meenden zij den titel en de regten van Summus Episcopus te bezitten; in Engeland trad de koning op, onder den naam van Defensor fidei, in plaats van den Paus; de Protestantsche geest beperkte en wijzigde wel de nadeelige gevolgen dezer aanmatigingen, maar de uitwerking was toch

|231|

allezins noodlottig, en stremde den voortgang van ware Evangelische verlichting; vooral werd daardoor die onverdraagzaamheid gevoed, welke de onderscheidene kerken misvormde in elkander vijandige partijen, die zich van de magt des Staats bedienden om anders denkenden te vervolgen. De oude zuurdeesem kleefde ook de eerste Hervormers nog aan, immers Servetus werd te Geneve verbrand!

Hoe groot is de voortgang van die eeuw tot de onze, waarin eene onverdraagzame handeling der regering van Waadland, tegen de zoogenaamde Mommiers, de algemeene verontwaardiging der Protestanten verwekt.

§ 4. Het tweede hoofdbeginsel werd door de Protestanten ook meermaals uit het oog verloren.

Het sprak wel van zelf, dat zij geene willekeurige geestelijke overheersching van het geweten konden gedoogen, en dus geene prelaten erkennen, met zoodanig gezag bekleed, als die der Roomsch Catholijken, maar, behoudens voldoenden waarborg tegen zoodanige overheersching, kan het Evangelisch Christendom, zoowel met het Bisschoppelijk, als met het Presbyteriaansch Bestuur bestaan; even zoo als in den Staat ware vrijheid in eene constitutioneele Monarchie, even zeer, en wel eens zekerder, gewaarborgd wordt, dan in een gemeenebest.

Dan de Protestanten, zaak en vorm verwisselende, streden in den aanvang wel eens met bijna gelijke hevigheid, over de inrigting van het Kerkbestuur, als over de Godsdienst zelve.

In Duitschland en Frankrijk verklaarde zich de hooge geestelijkheid, vrij algemeen, tegen de Hervormers; wederkeerig verklaarden zich deze tegen alle Bisschoppelijk bestuur; in het eerste land werd het Presbyteranisme echter door Consistoriaal-raden en Super-intendenten

|232|

gewijzigd, maar in het laatste handhaafde men de volkomen gelijkheid der Leeraren, en gaf het bestuur aan Synode en Classen, uit dezelve zamengesteld. Dat de republikeinsche Protestanten in Zwitserland en Nederland dit laatste voorbeeld volgden, was vrij natuurlijk.

In Engeland, daarentegen, zag men in de Anglikaansche Kerk, met eene soort van koninklijk Pausschap, eene hierarchie handhaven, weinig overeenkomstig met het Protestantisme.

Van hier de afscheiding van zoovele bijzondere secten, die van haren kant den ijver voor het Presbyterianismus te verre dreven, als welke zelfs bij de Independenten en andere tot eene kerkelijke Anarchie overhelde.

In Zweden en Denemarken, en bij de Hernhutters, behield men een gematigd Bisschoppelijk bestuur.

Thans bestaat, zoo als natuurlijk is, nog wel in de onderscheidene Protestantsche kerken, eene voorkeur in deze of gene wijze van Kerkbestuur, waaraan men is gewoon geworden; maar men strijdt daarover niet meer, men laat elk de keuze vrij, zonder zulks als een scheidsmuur tegen verbroedering te beschouwen; zelfs de Anglikaansche Bisschoppen laten langzamerhand de hooge aanspraak op grooter voorrang varen, welke zij meenden te kunnen vormen, uit hoofde van gewaande onafgebroken opvolging (eene soort van kerkelijk legitimiteits-stelsel, uit de Roomsche kerk overgenomen) en beginnen zich reeds onbeschroomd in de Eeredienst te vereenigen met niet Bisschoppelijke Protestanten.

Zoo als ten aanzien van het Kerkbestuur, overdreven voorheen vele Protestanten de zaak mede, met betrekking tot de uitwendige Eeredienst. Zij kunnen natuurlijk nooit de beeldendienst dulden, en moeten

|233|

afkeerig zijn van ijdel kerkgebaar, waarbij de Godsdienst aan het zinnelijk gevoel wordt opgeofferd; dan, daar de Eeredienst toch slechts hulpmiddel en inkleeding is, kan men omtrent de inrigting naar tijd en omstandigheden te werk gaan.

De met doode vormen overladen Anglikaansche Eeredienst is wel niet het beste voertuig voor het Evangelisch Christendom, en zij kon dan ook alleen door Staatkunde gevestigd worden en blijven; daarentegen overdreven, voor-al de strenge Calvinisten, de zucht tot eenvoudigheid, toen zij niet alleen tegen kruisen en altaren, maar ook tegen zangkoren en orgels, zoo hevig strijd voerden. Van wederzijden is men nu terug gekomen, men gevoelt algemeen, dat bij de Eeredienst niet moet vergeten worden, dat de mensch een zinnelijk wezen, en men dus ook van het zinnelijke zich mag bedienen, als voertuig van het geestelijke, mits het bekleedsel de zaak zelve niet verdringe, en de Godsdienst niet verlage. Welligt was de overeenstemming van alle verstandige Protestanten deswege reeds meer volkomen, indien de strijd over de noodlottige Pruissische Agende de driften niet ontijdig had gewekt.

§ 5. Het Protestantisme, gelijk is aangemerkt, kan in geen geval eenig gezag over geweten of geloof aan den Staat toekennen; maar wel veel aan denzelven toebetrouwen wat Kerkbestuur en vormen betreft.

De Staat kan eenvoudig als zoodanig, of ook als in eene bijzondere betrekking tot de Kerk staande, beschouwd worden.

Aan den Staat, als zoodanig, kunnen alleen die regten volstrektelijk toekomen, welke de Maatschappij in het algemeen zich vermag toe te eigenen omtrent een gedeelte; dat is zoodanige, welker uitoefening door het belang des geheels gevorderd worden. Die uitoefening behoort noodwendig aan de vertegenwoordigers van den

|234|

Staat, aan den Souverein, den Vorst of de Regering, voor zoo verre de inrigting of grondwet eener Maatschappij daaromtrent niets anders bepaald heeft; zoo als bij voorb. in Noord-Amerika, waar de Maatschappij grondwettig aan de Regering de uitoefening dier magt grootendeels heeft ontzegd.

§ 6. Dit Kerkelijk Staatsregt (anders genaamd Landsheerlijk Regt, Jus Majestaticum of Territoriale circa sacra,) kan onder drie hoofden gebragt worden.

1. Het regt van Toelating, Toestemming of Erkenning (min voegzaam genaamd Jus reformandi), met betrekking tot nieuwe of in eenen Staat nog niet aangenomen Eerediensten; want schoon geweten en geloof altijd volkomen vrij behooren te zijn, volgt daaruit niet dadelijk het regt tot de openlijke uitoefening van de Eeredienst, noch de bevoegdheid, om als een wettig kerkgenootschap, als een erkend Corpus morale, op te treden.

De Maatschappij kan niet onverschillig zijn omtrent de Zedelijke en Godsdienstige beginsels, die openlijk geleerd worden. De Souverein vermag dus daarvan kennis nemen, om zich te verzekeren, dat dezelve tegen de algemeene zedewet en de maatschappelijke orde niet strijdig zijn.

Hij heeft even zeer de bevoegdheid, kennis te nemen van hetgeen de uitoefening van de Eeredienst betreft, en de wijze waarop, den tijd wanneer, de personen door wie, dezelve gevierd wordt; opdat men zich verzekere, dat daarin niets nadeeligs is voor de zedelijkheid en de goede orde.

Eindelijk kan hij niet onverschillig zijn omtrent het bestuur van eenig Kerkgenootschap, als hetwelk voor de rust en het belang van den Staat eene nadeelige strekking zou kunnen hebben.

Ten gevolge van dit onderzoek, kan de Souverein de

|235|

openbare uitoefeningen van eene nieuwe Eeredienst en de erkenning van een Kerkgenootschap weigeren of toestaan, en in het laatste geval, wanneer het algemeen belang zulks mogt vereischen, daaraan voorwaarden verbinden.

2. Het regt van Oppertoezigt over de bestaande Kerkgenootschappen (Inspectio secularis in rebus Ecclesiassticis), waarvan het doel is, toe te zien, ne respublica damnum capiat. De wijziging der uitoefening van dit oppertoezigt hangt af, zoo van den aard der Kerkgenootschappen, als van de inrigting van den Staat, en de plaatshebbende omstandigheden. In allen gevalle houdt de Souverein een wakend oog op Kerkbesturen, Kerkvoogden en Leeraars; weert alle misbruiken van geestelijk gezag, toegepast op burgerlijke aangelegenheden; neemt kennis van nieuwe verordeningen, en beoordeelt dezelve, in het belang van den Staat; daarbij nogtans altijd zich onthoudende van inbreuken op de vrijheid van Godsdienst.

3. Het regt van Oppervoogdijschap over Kerkelijke goederen (Dominium eminens in bona Ecclesiastica). Dit regt is hetzelfde als dat, hetwelk den Staat toekomt over alle Administratiën van weldadigheid, en van alle openlijk erkende Corporatiën.

§ 7. Van deze regten, uit het algemeene Staatsregt voortvloeijende, behoort men wèl te onderscheiden de bijzondere regten, voortvloeiende uit naauwere betrekkingen tusschen Kerk en Staat, ten gevolge van de wet van den Staat, van overeenkomsten tusschen Staat en Kerk, of van naauwere verbindtenissen tusschen den persoon des Souvereins en een Kerkgenootschap.

1. In het algemeen moet men den Souverein het Beschermheersregt (Jus Advocatiae Ecclesiae) toekennen, wanneer de Kerk, derzelver Bestuurders of Leeraars, door

|236|

tractementen, toelagen en onderstandsgelden begunstigd zijn, of hun bijzondere voorregten, rang en invloed in de burgerlijke maatschappij worden geschonken. In dat geval bestaat er eene naauwere betrekking, waaruit voor den Souverein nieuwe pligten en nieuwe regten voortvloeijen; vooral wordt het personeel der Kerkelijken voor hem belangrijker en een grooter invloed op deszelfs zamenstelling volstrekt noodzakelijk.

De wederkeerige regten en pligten, uit dezen stand van zaken voortvloeijende, worden bepaald door kerkelijke organisatiën, overeenkomsten, concordaten, enz., naar den aard der kerkgenootschappen.

2. Naauwer kan de betrekking worden, wanneer de Souverein zelf medelid en dus de natuurlijke Patroon is van een bijzonder kerkgenootschap. Men is gewoon aan hem alsdan zeker Episcopaal regt toe te kennen; schoon die benaming bezwaarlijk is te wettigen, veelmin die van Summus Episcopus, welke in Duitschland zoo algemeen gebruikt wordt, maar waarlijk niet Evangelisch luidt.

Genoeg, de Souverein kan in het gegeven geval door de Kerk worden aangenomen als het Hoofd van haar Uitwendig bestuur, behoudens volkomene vrijheid in Geloof en Godsdienst, en zoodanig, dat men aan een’ wereldlijk vorst de uitoefening van eigenlijke geestelijke functiën niet aanbevele.

§ 8. In het voormalig Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden was de Hervormde Kerk de Godsdienst van Staat, door denzelven bij uitsluiting bekostigd en bevorderd. Bij onbepaalde gewetensvrijheid was de openbare uitoefening van andere Eerediensten, ook die der overige Protestantsche genootschappen, slechts toegelaten; en zulks met meerdere of mindere beperking, uit de omstandigheden der tijden voortvloeijende; terwijl

|237|

ook alleen Hervormden regt op aanspraak hadden op regering en ambten.

Het spreekt dus van zelf, dat de invloed des Souvereins zich ten aanzien der slechts toegelatene kerkgenootschappen behoorde te beperken tot de regten, welke het Algemeen Staatsregt verleent (zie § 6).

Daarentegen oefende de Souverein, ten aanzien der Hervormde Kerk, ook de regten en pligten uit, welke door de bijzondere betrekkingen van Beschermheer en Patroon werden verkregen (§ 7).

Volgens den regeringsvorm der Republiek werden deze regten uitgeoefend, zoo door de algemeene en provinciale Staten, als door de Regeringen der stemhebbende Steden, welke deel hadden aan het Souverein gezag.

Derzelver magt in het kerkelijke was echter nooit zoo uitgestrekt als in de meeste Duitsche Staten, schoon in sommige daaraan grenzende Provinciën de Staten zich ook den weidschen titel van Summus Episcopus toeëigenden. Maar, noch de beginselen van het Kalvijnsch Kerkbestuur, noch de Republikeinsche geest der inwoners van de Vereenigde Nederlanden, gedoogden zulk gezag in het kerkelijke. De magt der overheid was in het algemeen niet grooter, dan de bestaande bijzondere betrekking tusschen Staat en Kerk natuurlijk vorderde, vooral bij den grooten invloed, welken de Hervormde geestelijken, in weerwil van den Presbyteriaanschen kerkvorm, toenmaals op het volk bezaten.

Zelfs voor de Kerk werkte dit gezag der Overheid meermaals weldadig tot breideling van Geestelijke heerschzucht en onverdraagzaamheid; de Hervormde kerkelijken hadden zulks in de 17de eeuw veel meer noodig dan in de 19de.

§ 9. De omwenteling in 1795 wierp den ouden Staatsvorm omverre, en vernietigde dus ook welhaast het

|238|

verband tusschen Kerk en Staat. Men volgde de in Frankrijk aangenomen beginsels, en beperkte zich dus niet tot de afschaffing van het stelsel eener heerschende of bevoorregte Kerk, maar verklaarde alle banden tusschen Staat en Kerk voor opgelost; zoodanig, dat zelfs de algemeene betrekkingen in § 6 vermeld, en de daaruit afgeleide regten der overheid genoegzaam vervielen, en, even als in Noord-Amerika, de kerkgenootschappen slechts als particuliere genootschappen in aanmerking moesten komen.

Dan een stelsel, berekend voor een’ nieuwen en van alle anderen afgescheiden Staat, kon hier te Lande geen stand houden, vooral bij de verandering van denkbeelden ten dezen in Frankrijk.

Reeds in 1801 vormde men, ten gevolge eener tweede Constitutie, nieuwe betrekkingen tusschen Kerk en Staat, en eene derde in 1805 gaf, onder het Raadpensionarisschap aanleiding, om de verbindtenis van den Staat, niet met één, maar met alle Kerkgenootschappen, op nieuw te regelen. Dat bewind was wel van korten duur, maar Lodewijk, in 1806 tot Koning van Holland verheven, volgde gelijke beginselen. Tijdens zijnen afstand in 1810 was men druk bezig met kerkelijke organisatiën, toen, bij de inlijving dezer Landen in Frankrijk, de Fransche wetten, waarbij hetzelfde denkbeeld ten grondslag diende, werden ingevoerd.

§ 10. Een hoofdbeginsel der eerste grondwet van den bevrijden Nederlandschen Staat, in 1814, waarborgde de onbepaalde vrijheid van Godsdienst en de regten der onderscheidene Kerkgenootschappen, maar gaf echter zekeren voorrang aan de Hervormden. De tweede grondwet van 1815 verzekerde voor het Koningrijk der Nederlanden volkomene gelijkheid.

De onbepaalde vrijheid van geweten en geloof werd

|239|

daarbij aan alle Nederlanders gewaarborgd (Art. 190), gelijke bescherming aan de bestaande Kerkgenootschappen, en gelijke voorregten aan de belijders van alle Godsdiensten verzekerd (Art. 191 en 192), en die bescherming met het belang van den Staat, de rust der Maatschappij en het gezag des Souvereins in verband gebragt, met opdragt van de zorg daarvoor aan den Koning (Art. 193 en 196).

Uit kracht dezer bepalingen zijn aan den Koning der Nederlanden natuurlijk alle de regten en pligten opgedragen, welke § 6, als uit het Algemeen Staatsregt voortvloeijende, zijn vermeld.

Dan Art. 194 verzekert tevens de voortduring van pecuniële voordeelen aan de Kerkgenootschappen of derzelver Leeraars, die reeds in het genot daarvan waren, terwijl daarenboven tevens het vooruitzigt op gelijke gunst aan andere geopend wordt; weder met opdragt ten dezen aan den Koning (Art. 195).

Hieruit vloeit voort die bijzondere betrekking tusschen den Staat en de Kerk, bij § 7 omschreven, en hieruit ontstaan voor den Koning de regten en pligten van Be-schermheer, ten aanzien der genootschappen, welke de omschrevene gunsten genieten.

§ 11. Gelijk omtrent alle andere, zoo ook omtrent alle Protestantsche Kerkgenootschappen en Gemeenten, bezit de Koning der Nederlanden de bij § 6 omschrevene regten van Toelating, Oppertoezigt en Oppervoogdijschap.

1. Het regt van Toelating is aan Zijne Majesteit bijzonder verzekerd door Art. 191 der Grondwet, hetwelk alleen aan de bestaande Kerkgenootschappen gelijke bescherming en regten toekent; geen nieuw genootschap vermag zich dus als zoodanig te vestigen, of de Eeredienst openlijk uit te oefenen, dan na verkregen

|240|

Koninklijk verlof, en indien, na gedaan onderzoek, den Koning mogt blijken, dat de erkenning van eene nieuwe Kerk voor de belangen van den Staat nadeelige strekking zoude hebben, kan hij dat verlof weigeren. Een voorbeeld daarvan is reeds gegeven ten aanzien eener zekere Secte in de Hervormde Kerk, welke onder leiding van eenen dweeper, Vijgenboom genaamd, zich te Axel in Zeeland wilde vestigen, en daartoe vrijheid verzocht. Na gedaan onderzoek, door de departementen van Justitie en van de Protestantsche Eeredienst, is het gevraagd verlof geweigerd, en de Secte is bijna verdwenen.

2. Het regt van Oppertoezigt oefent de Koning uit, krachtens Artikel 193 en 196 der Grondwet. Hij houdt een wakend oog op het Protestantsch kerkelijk bestuur en deszelfs verordeningen. Hij verleent, beperkt of weigert de uitoefening van kerkelijke plegtigheden, buiten de kerken. Zonder zijne toestemming mag geene nieuwe gemeente worden opgerigt, en zonder zijne approbatie of agreatie geen Leeraar in dienst treden.

3. Het regt van Oppervoogdijschap over alle kerkelijke goederen en administratiën bezit de Koning, op gelijke wijze als omtrent alle andere openbare instellingen. Hij kan dus algemeene of bijzondere verordeningen vaststellen, om dit finantiëel beheer te verzekeren, en alle schadelijke gevolgen voor den Staat of voor de Kerkgenootschappen, uit misbruiken voortvloeijende, te weren. Onder de algemeene Verordeningen van dezen aard kan men tellen, die, tegen de aanvaarding van legaten of donatiën, het koopen of verkoopen van vaste goederen, het stichten, veranderen of afbreken van oude kerkgebouwen, enz., zonder de toestemming van het Gouvernement. De bijzondere Verordeningen van deze soort wijzigen zich naar den aard en de omstandigheden der genootschappen.

|241|

§ 12. De bijzondere betrekking van Beschermheer (§ 7) bestaat tevens tusschen den Koning en meest alle de Protestantsche kerken. Eenige weinige gemeenten der Doopsgezinden en Hernhutters maken alleen eene uitzondering, omdat dezelve het genot niet benoodigd hebben, of althans niet verlangen, van de bijzondere voordeelen, in Artikel 194 der Grondwet, aan haar anders zoowel als aan andere aangeboden.

Uit dit Beschermregt vloeit voort eene meerdere bemoeijing met het beheer en de belangen van het door den Staat bekostigd en bevoorregt genootschap.

In de eerste plaats, met betrekking tot deszelfs finantiëele belangen en administratie, als waarbij de Staat nu meer onmiddellijk belang heeft, bijzonder ook de bepaling omtrent de daarstelling, handhaving of opheffing van door den Lande bezoldigde Leeraarsplaatsen, waaruit het zoogenaamd regt van handopening voortvloeit, dat is, het verleenen van vrijheid tot predikants-beroeping.

Ten andere, ten aanzien van de vorming der Leeraars, de benoemingen der daartoe bestemde Hoogleeraars, en de leiding der Theologische Studiën.

Eindelijk en vooral omtrent de handhaving of verandering der kerkelijke Reglementen.

Zoodanig begunstigd Kerkgenootschap vermag geene nieuwe organisatie aan te nemen, dan met goedvinden des Beschermheers; terwijl echter van den anderen kant deze geene veranderingen derzelve aan eenig genootschap, tegen deszelfs keuze, vermag op te dringen.

Van eene geregelde en billijke zamenwerking ten deze, tusschen den Staat en de Kerk, gaf de nieuwe organisatie in het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap een voorbeeld.

Eene Kerkelijke Commissie, uit den boezem van dat genootschap door den Koning benoemd, ontwierp, met

|242|

overleg van het Kerkelijk Departement, die organisatie; de Koning, eene Commissie uit den Raad van State gehoord hebbende, gaf daaraan zijne goedkeuring, onder voorwaarde der vrije toestemming van de toenmaals van elkander onafhankelijke Luthersche Gemeenten.

Na deze toestemming, door derzelver Kerkeraden gegeven, sanctioneerde de Koning de organisatie, en deed dezelve invoeren.

Eenigzins anders gedroeg zich wel de zaak bij de organisatie der Hervormde Kerk; maar de omstandigheden waren verschillende, en de naauwere patronaats-betrekking, welke in het tweede deel van § 7 is omschreven, werkte natuurlijk ten aanzien van een’ Koning, die tevens als het voornaamste lid der Kerk beschouwd wordt.

In geen geval echter komt den Koning eenige magt toe omtrent het Leerstellige of het Geloof zelf.

§ 13. De Protestanten in de Nederlanden behooren meerendeels tot de Hervormden, schoon ook het Luthersch genootschap niet onaanzienlijk is. Het zijn deze twee Kerkgenootschappen, welke, na de oprigting van het Koningrijk der Nederlanden, nieuwe organisatiën verkregen hebben, gewijzigd naar de veranderde omstandigheden. In de Zuidelijke provinciën maken de Protestanten maar één geheel uit, welks Kerkbestuur echter ook behoort onder de algemeene Hervormde Synode.

De aard en strekking van de organisatie der Hervormde Kerk blijkt uit het Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, goedgekeurd bij koninklijk besluit in dato 7 Januarij 1816, Nº. 1, toegelicht door het antwoord op de bezwaren der Classis van Amsterdam, tegen de nieuwe organisatie, vervat in eene missive, op last van Z.M. geschreven aan de Classis van Amsterdam, in dato 28 Maart 1816, Nº. 1.

|243|

Als bijlagen tot nadere kennis derzelve behooren eenige synodale Reglementen, als: één op het Examen en toelating tot het Leeraarambt, goedgekeurd bij zijner Majesteits besluit in dato 30 Julij 1816, N°. 1, een ander op de Beroepingen en Vacaturen, goedgekeurd bij Z.M. besluit in dato 25 September 1816, N°. 35 ; een Reglement op de Classikale kosten, goedgekeurd bij Z.M. besluit in dato 30 Julij 1816, N°. 1; een op de Kerkvisatiën, goedgekeurd bij Z.M. besluit in dato 30 Julij 1816, Nº. 1; een op de uitoefening van het Kerkelijk opzigt en de tucht, goedgekeurd bij Z.M. besluit in dato 28 September 1825, N°. 109; voorts nog een Algemeen Reglement op de zamenstelling en de werkzaamheden der Kerkeraden, goedgekeurd bij Z.M. besluit in dato 16 November 1825, Nº. 177.

Op de Kerkelijke Administratie, als een object mixti fori, heeft de Koning reglementen vastgesteld voor de onderscheidene provinciën, naar derzelver bijzondere omstandigheden ingerigt. Ten voorbeelde kunnen dienen, het Reglement op de Administratie der Kerkelijke fondsen in Zuid-Holland, goedgekeurd bij ’s Konings besluit in dato 12 November 1819, N°. 65; alsmede een gelijk Reglement voor de provincie Vriesland, goedgekeurd bij ’s Konings besluit in dato 12 December 1823, Nº. 83.

Tot volkomen overzigt van alle de verordeningen der Hervormde Kerk, strekt het Kerkelijk Handboek van Van der Tuuk, waarvan thans twee deelen zijn uitgegeven en een derde verwacht wordt.

De organisatie der Luthersche Kerk is naar die der Hervormde geregeld, en voornamelijk alleen verschillende, uit hoofde der veel mindere talrijkheid harer leden en gemeenten. Zie het Algemeen Reglement op het bestuur der Evangelisch Luthersche Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, goedgekeurd bij ’s Konings besluit

|244|

in dato 19 September 1818, Nº. 54. Men heeft daar nog bij te voegen het Reglement op het plaatselijk Kerkbestuur in de Evangelisch Luthersche Gemeenten, goedgekeurd bij ’s Konings besluit in dato 14 Mei 1823, N°. 220, waarin tevens alles is opgenomen, wat tot regeling der Kerkelijke Administratie behoort. De andere bijzondere Reglementen zijn mutatis mutandis dezelfde als voor de Hervormden.

Aanteekeningen.

 

Bl. 228. Onafhankelijkheid des Geloofs van alle menschelijk gezag. Dat dit voornamelijk het beginsel van het Protestantisme is, blijkt b.v. uit de brieven van Luther, waarvan eene nieuwe uitgave door Prof. De Wette te Berlijn, in 1825, is uitgegeven. „Die Schrift muss ungebunden seyn und über allen Dingen frey, so dass es in keines Menschen Gewalt stehe, sich desselben heiligen Gottesworts zu begeben oder demselben menschliche Ausleger vorzusetzen, wie gross, gelehrt, und heilig sie immer seyn mögen.” Zie I, bl. 597. Aan Karel V schrijft Luther: „Hoc unum non potui obtinere Christianissimum sane votum, ut verbum Dei mihi liberum et illigatum permaneret. — Verbum Dei eum sit super omnia, debet in omnibus liberrimum at illigatum haberi, ut Paulus docet. Et in humano arbitrio nunquam positum est, ipsum submittere et in periculum subjicere, quantalibet magnitudine, doctrina, sanctitate praepolleant homines.” t.a.pl. bl. 591. Vergel. den Heidelbergschen Hoogleeraar Paulus, in de Heidelb. Jahrb. 1826, Num. 53. Ook Pestel in zijne Commentarii de Rep. Bat. I, p. 397, verklaart het verschil van Catholicisme en Protestantisme op deze wijze: „Ecclesiae Christianae duplex ratio est. Nam aut sibi potestatem assignat Sacri Codicis sententiam authentica interpretatione definiendi; aut verba mentemque sacrae scripturae recte explicatam sequitur, atque huic soli, non autem sibi, erroris omnem immunitatem attribuit. Primum doctrinae genus Ecclisiae Rom. Catholicae commune est. Posterius illorum qui Protestantium nomine appelantur.”

|245|

Bl. 232. Protestanten in Zwitserland en Nederland. „Diversos honoris et potestatis gradus, quibus inter se distent publice constituti oraculorum divinorum interpretes, suis in regionibus definiverunt Angli, Suedi, Dani et Germani, cum sacra emendarent. At Belgae Pastores ecclesiarum omnes dignitate et juribus pares fecerunt et aequales, neque illis praeposuerunt Episcopos aliove titulo condecoratos antistites”. Pestel, Comm. de Rep. Bat. I, p. 404. Vooral Ypey en Dermout , Gesch. der Nederl. Kerk, I, bl. 362, en Aanteek. I, bl. 165. De indeeling in Klassen en Synoden heeft het eerst wettig plaats gehad bij de eerste nationale Synode te Dordrecht, in 1578 gehouden. In art. 16 van de Handelingen dier Synode, lezen wij: „Om goede en wettelijke ordening in de Gereformeerde gemeente dezer Nederlanden te stellen, is nu goedgevonden, dat vierderlei kerkelijke verzamelingen gehouden worden; ten eerste de Kerkenraad in elke gemeente; ten tweede de Klassikale vergadering; ten derde de partikuliere of provinciale Synode, en ten vierde de generale of nationale Synode”. De Synodes, in 1568 te Wezel en 1571 te Embden gehouden, hadden deze inrigting voorbereid.
Bl. 232. Anglikaansche Kerk. Over de Engelsche kerkelijke inrigtingen levert Stäudlin’s Algem. Kirchengeschichte von Gross-Brit. de beste berigten op. Ook over het hier aldus genoemd Koninklijk Pausschap verklaart hij zich in dezer voege: „Das Innere der Episkopalkirche ist seit Wilhelm und dem Antritte des Hausses Hannover etwas Stehendes, was eben so wenig verändert werden darf, als die mit ihr in Verbindung stehende Staatsverfassung. Der König selbst ist ihr Oberhaupt und das Recht der regierenden Familie selbst beruht mit auf ihr”. II. p. 284 sq. De verbinding van Kerk en Staat is dus aldaar zeer naauw. Over het Bisschoppelijk Kerkbestuur, door Cranmer in Engeland ingevoerd, zie Broes, De Engelsche en de Nederlandsche Kerk. 1825. I, p. 29, 32, en over het Presbyterianisme, in Schotland, door Knox daargesteld, ibid. p. 123.
Bl. 233. De Staat kan eenvoudig, of in betrekking, enz. „Habet itaque summus Imperans duplicem potestatem in ecclesiam Belgicam. Altera est majestas imperii, quam natura civitatis cuilibet principi in sacra coetusque civium sacros ubique attribuit. Alteram salus et voluntas ecclesiae Belgicae genuit, et cives iisdem, quibus qui fasces imperii tenent, sacris addicti ab incunabulis inde Reip. agnoverunt”. Pestel, Comm. cit. I, p. 409 sq.

|246|

Bl. 236. Summus Episcopus, enz. „Neque adduci possum, ut illis assentiar, qui potestatem principis Evangelici regendi ecclesiam a jure Episcopali ad eum transmisso repetunt. Non opus est eo juris ad Principes translati fonte, ad quem multi juris publici Germanici interpretes recurrunt". Pestel, Comm. cit. I, p. 407 sq.
Bl. 237. Zoo door de algemeene, enz. Bij wie dit regt eigenlijk was, is breedvoerig onderzocht door Bynkershoek, Quaest. Jur. publ. II, c. 18.
Bl. 238. Maar verklaarde, enz. Bij Decreet van 4 Augustus 1796, werd de afscheiding van Kerk en Staat uitdrukkelijk verklaard. Het 742e artikel van het Ontwerp van Staatsregeling, van 1797, luidde: „De Kerk is afgescheiden van den Staat, en er zijn geene Burgerlijke voor- of nadeelen aan de belijdenis van eenige Godsdienst gehecht,” waarvan de zin overgenomen is in art. 19-25 der Staatsregeling van 23 April 1798, terwijl bij art. 1 en 2 der additionele artikelen bepaald werd, dat de bezoldiging der Leeraren van de voormaals heerschende Kerk slechts nog drie jaren lang uit ’s Lands kas zoude worden voldaan.
Bl. 238. Tweede Constitutie, enz. Bij art. 11-14 der Constitutie van 16 Oct. 1801 werden de tractementen der Leeraars als pensioenen aan allen, die by de aanneming der Staatswet in dienst waren, toegewezen, en bepaald, dat de wet de verdere noodige verordeningen zal vaststellen.
Ibid. Derde Constitutie. Art. 4 der Constitutie van 15 Maart 1805.
Bl. 242. Luthersch Genootschap. Hetzelve was ook vroeger hier te Lande zeer talrijk. Tegenw. Staat der Nederlanden I, p. 69.
Bl. 242 sq. Het Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk is mede te vinden in de Bijvoegselen op het Staatsblad, 1816, bl. 272 sqq. alwaar bl. 411 sqq. mede de andere in den tekst vermelde Reglementen van hetzelfde jaar gevonden worden.

Overigens kan de Geschiedenis van het Protestantisme, en deszelfs kerkelijk regt in Nederland, nog nader gekend worden uit: Brandt’s Geschiedenis der Reformatie, 2 deelen 4°. Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. Breda 1819 en volg. 3 deelen 8°., benevens een gelijk getal deelen met aanteek. Dezelfde, Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de 18de Eeuw, 11 deelen; terwijl eindelijk wat den stand van zaken in den Godsdienst vóór 1795 betreft, de Hoogleeraar Pestel denzelven voortreffelijk heeft voorgesteld in zijne Commentarii de Republica Batava. L.B. 1795. I, p. 396-444.