|165|

 

Hoofdstuk III

De dienst der vrouw

1. De moderne vrouwenbeweging

In de laatste eeuw, maar in het bijzonder in de laatste decennia heeft zich in de positie der vrouw op vrijwel ieder terrein een enorme omwenteling voltrokken. Dit geldt niet alleen de Westerse wereld, maar ook in het Oosten begint deze zich met een verbijsterende snelheid te ontwikkelen. Het is niet eenvoudig om dit proces van de bewustwording der vrouw, dat men een tijdlang „feminisme” heeft genoemd — hoewel dit begrip niet uniform gebruikt werd — systematisch te beschrijven. Zeer uiteenlopende theorieën over het ontstaan hiervan zijn beurtelings geponeerd en weersproken, zoals de Franse Revolutie, de opkomst der groot-industrie, waardoor enerzijds een proletarische, anderzijds een burgerlijke vrouwenbeweging ontstond, de geweldige wetenschappelijke ontwikkeling etc. In feite is deze beweging niet uit één bepaalde oorzaak te verklaren, maar een groot complex van factoren heeft hierin samengewerkt. Wanneer wij ons hoofdzakelijk tot Nederland beperken, dan is het mogelijk om in de ontwikkeling van het feminisme speciale aandacht te wijden aan de onderscheiding der verschillende stromingen naar hun geestelijke wortels, zoals b.v. Dr Dozy in zijn dissertatie heeft gedaan, die het liberale, het sociaal-democratisch, het communistische, het Rooms-katholieke, het Protestants-christelijke en het Joodse feminisme afzonderlijk behandelt 1). Daar deze stromingen echter ook weer onderling ten nauwste samenhangen, kan men ook een chronologische behandelingsmethode volgen, maar ieder schema doet gewrongen aan, omdat we hier te maken hebben met een vrij plotseling ontstane beweging voor de bevrijding en zelfstandigwording der vrouw, waarbij beurtelings wèl verschillende doelstellingen op de voorgrond stonden, zoals vrouwen-arbeid, -ontwikkeling, -kiesrecht e.d., maar waarin de eenheid toch domineert. De vrouw is ontwaakt en breekt haar boeien, waarmee zij eeuwenlang gekluisterd was. Steeds meer deuren, die voor haar gesloten waren, zijn nu voor haar geopend of door haar geforceerd, welk proces door twee wereldoorlogen nog aanmerkelijk is versneld: in de eerste plaats omdat de vrouw in heel veel functies werd gesteld, die normaliter uitsluitend door mannen werden vervuld, waarvoor zij ten volle geschikt bleek te zijn en ten tweede omdat vele landen voor het probleem van een geweldig vrouwenoverschot kwamen te staan, voor wie een werkkring gevonden moest worden.


1) Het Feminisme als zedelijk vraagstuk p. 29-70.

|166|

Was het in ons land tot ongeveer 1870 hoofdzakelijk individuele vrouwenactiviteit, die de aandacht trok, na deze tijd wordt de vrouwenbeweging meer in systematische banen geleid en gaan de vrouwen zich nationaal en internationaal organiseren in allerlei corporaties met algemene (Nationale Vrouwenraad in Nederland 1898), sociale (Union 1882; School voor Maatsch. Werk 1899; CICSA 1926), politieke (Ver. voor Vrouwenkiesrecht 1894; Ned. Bond voor Vrouwenkiesrecht 1907), culturele (Ned. Ver. v. Vrouwen met Acad. Opleiding 1918; Ver. v. Acad. gevormde Christenvrouwen 1920), geestelijke (Ned. Christenvrouwenbond 1919) en andere idealen 1). Bij dit alles heeft de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 zeer stimulerend gewerkt. Thans is de situatie zo, dat er vrijwel geen plaats meer in het openbare leven is, die niet door een vrouw bezet kan worden. In politicis heeft zij het passief (1917) en het actief (1919) kiesrecht, terwijl de meeste politieke partijen vrouwelijke kamerleden hebben. In Nederland is zij benoembaar en benoemd tot burgemeester (resp. 1931 en 1946), notaris (1947), in de diplomatieke dienst (1946) en bij de rechterlijke macht (1947). Reeds meer dan een eeuw geleden (1849) verwierf aan het Geneva College, als eerste vrouw ter wereld, Elizabeth Blackwell haar doctorsbul, terwijl Aletta H. Jacobs als eerste Nederlandse vrouw in 1879 aan de Groningse Universiteit promoveerde. De eerste lectrix, Dr M.E. Loke, werd in Groningen (1907) en de eerste vrouwelijke hoogleraar, Dr Joh.a Westerdijk, in Utrecht benoemd (1917). Alle faculteiten der Universiteiten en vrijwel alle Hogescholen hebben thans alumnae, met een totaal van ruim 5500 afgestudeerden (1950), terwijl het aantal vrouwelijke studenten aan de Universiteiten de laatste tientallen jaren vrijwel constant plm. 20% van het totaal bedraagt 2). Ook op velerlei ander terrein worden thans leidinggevende posities met volledig succes door vrouwen bezet 3). In 1948 nam de Sociale en Economische Raad der U.N.O. een resolutie aan betreffende een aantal vrouwenrechten 4), die men overal bevorderd wenst te zien. In vele landen fungeert de vrouw reeds als minister en gezante 5), terwijl de recente benoeming van Miss Sarah Chakko als één der presidenten van de Wereldraad van Kerken ook hier op een kentering wijst. Tenslotte is hier nog te herinneren aan haar, wier werk nog het meest als vanzelfsprekend geaccepteerd wordt en die vaak een onberekenbaar grote invloed hebben gehad: de vele vorstinnen,


1) Een overzicht van vele vrouwenorganisaties en -tijdschriften in: Van Moeder op Dochter p. 583vv.
2) Cf Marie C. v.d. Kolf, Zeventig jaar vrouwenstudie, R’dam 1950.
3) Cf voor de positie der vrouw in het algemeen: Van Moeder op Dochter; Jaarboeken van het Int. Archief voor de Vrouwenbeweging; In Vogelvlucht, Inl. t.d. gesch. v.d. Vrouwenbeweging in Nld, z.p. 19492; Vrouwen van Nld. 1898-1948; The Student World 27 (1934) No 1; W.L. George, Gesch. der vrouw, ’s-Gravenhage z.j. p. 133-147.
4) Cf The Universal Declaration of Human Rights, Leiden 1949 art. 2, 16 e.a.
5) Cf Political Rights of Women, Un. Nations Publ. 1949.

|167|

waarbij wij uiteraard het eerst en het meest denken aan H.K.H. Prinses Wilhelmina der Nederlanden.

Het is ten zeerste te betreuren, dat deze kort aangeduide beweging in de vrouwenwereld, die één der belangrijkste facetten der nieuwste geschiedenis is, voor een groot deel langs de Kerk is heengegaan. Deze heeft er zich zelfs maar al te vaak tegen verzet op grond van enkele excessen, die er natuurlijk plaats vonden, waarbij men, zonder de hier liggende problemen in de diepte te peilen, ook nog meende de Schrift aan zijn zijde te hebben. Voorzover het feminisme streefde naar een nivellering der sexen en niet naar een erkenning der gelijkwaardigheid van man en vrouw, doordat het de door God gegeven geslachtelijke differentiatie, die de rijkdom der schepping uitmaakt, uit het oog verloor, zoals b.v. aanvankelijk in het Sovjetsysteem het geval was, is het onaanvaardbaar. Maar hiernaast zijn in de vrouwenbeweging zoveel geestelijke en culturele waarden aanwezig 1), waarbij rekening gehouden werd met het physiologische, psychologische, sociologische en verdere onderscheid van man en vrouw, dat de Kerk hier oog voor had moeten hebben, in het bijzonder dáár, waar de emancipatiebeweging niet de opheffing, maar de ontplooiing van de geslachtelijke differentiatie en de erkenning van de zelfstandige existentie der vrouw beoogde. De Kerk, die uit de Schrift had behoren te weten, dat man en vrouw als volwaardige en gelijkwaardige persoonlijkheden door God naast elkaar geplaatst zijn, had in deze beweging als steun der vrouw vooraan moeten staan, waardoor wellicht ook vele excessen vermeden waren. Maar ook, nu ze dit verzuimde, heeft ze nog te beseffen, dat we hier met een proces te maken hebben, dat misschien nog wel te leiden, maar niet meer te keren is. De specifiek mannelijke cultuur 2) is in het stadium der verdwijning en gaat over in vormen, die ook door vrouwen beïnvloed zijn. De androcratie wordt langzaam maar zeker vervangen door een coöperatie der sexen. Met deze veranderende cultuurvormen wordt de Kerk geconfronteerd. Zij heeft zich hiernaar niet te regelen, omdat zij méér is dan cultuurverschijnsel, maar zij heeft er wel terdege mee te rekenen, wil de vorm waarin zij haar boodschap brengt niet tot een archaïsme worden, tot schade van de boodschap zelf. Ook de Ned. Herv. Kerk hoede er zich voor, dat zij uit sociaal conservatisme ergernis geeft, die niet is de ergernis van het kruis. Niet alleen heeft zij zich, zoals elk levend organisme doet, aan te passen bij veranderingen in haar omgeving — voor zover haar wezen dit niet verbiedt —, maar vooral dient zij actief de grote mogelijkheden, die de vrouw getoond heeft te bezitten, in dienst te stellen van de enige redding, die deze wereld nog heeft: het Evangelie. Zij mag het critieke moment niet voorbij laten gaan en achter de feiten aan blijven lopen, zoals bij soortgelijke problemen maar al te vaak het geval


1) Dozy, a.w. p. 125-154.
2) Vanuit het existentialisme is de aanval hierop geopend door Simone de Beauvoir, Le deuxième sexe I et II, Paris 1949; cf v. Amstel-v. Löben Sels, De vrouw p. 25vv.

|168|

is geweest, b.v. ten aanzien van de slavernij, heksenprocessen en sociale misstanden. Niet alleen heeft de Oude Kerk zelf lange tijd slaven gehouden, maar tot in de negentiende eeuw toe werd de slavernij „schriftuurlijk” verdedigd, o.a. — in navolging van Augustinus — met een beroep op Gen 926 en 1 Cor 720vv. Ditzelfde geldt van de vervolging der heksen, die door Voetius strafbaar geacht werden 1) en tot het einde der achttiende (in Z.-Am. zelfs tot ver in de negentiende) eeuw zowel in R.K. als in Prot. landen processen tegen zich aanhangig gemaakt zaken, waarvoor Ex 2218, Lev 19 en 20, Deut 189-14 e.d. als „Schriftbewijs” moesten dienen 2). Eenzelfde tragische vergissing worde bij de kerkelijke plaatsbepaling der vrouw vermeden.

Nu de storm van het feminisme bedaard is, kan de plaats der vrouw in de Kerk in een veel zuiverder atmosfeer besproken worden. Het gaat nu niet meer om een strijd van geven en nemen, waarbij constant te veel gevraagd en te weinig geboden wordt, maar om de dienst, die de vrouw kan verrichten om het lichaam van Christus zo goed mogelijk te laten functionneren. Het is mede door de moderne vrouwenbeweging, dat de ogen der Kerk langzaam open gaan voor de enorme onontgonnen rijkdommen, die zij bezit en voor de onvermoede charismata der vrouw, die om indienststelling vragen. Het vroeger zo vaak gebruikte argument, dat de vrouwen zelf hier geen interesse voor hebben, gaat hoe langer hoe minder gelden, gezien de steeds toenemende aandrang van vrouwelijke zijde om haar een volwaardige plaats in het kerkelijk leven te geven 3). Alles — de Schrift vooraan — pleit ervoor, om in deze materie tot een hernieuwde bezinning te komen, waardoor, zo nodig, eeuwenlange vanzelfsprekendheden moeten worden aangetast.

 

2. Charisma en dienst

De gecompliceerdheid en de ontreddering van het moderne leven maken een nieuwe bewerktuiging der Kerk dringend noodzakelijk. Naast vele anderen is het vooral Prof. Kraemer geweest, die in het laatste decennium in brede kring de ogen hiervoor geopend heeft 4). De vervulling van de opdracht der Kerk is moeilijker, maar vooral ook omvangrijker geworden dan vroeger in het algemeen beseft werd. Met name de Ned. Herv. Kerk is in koortsachtige haast, tastend en zoekend bezig om de achterstand in en de verwaarlozing van allerlei taken in te halen en het wordt steeds duidelijker dat


1) W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker, ’s-Gravenhage 1906 p. 188-194.
2) Cf RGG II, 1871-1874; PRE 8, 30-36.
3) O.a. Jkvre C.M. v. Asch v. Wyck in diverse publicaties; E.M.F. Buys-Kleyn, Vrouwenarbeid een kerkelijk belang?, in De Geref. Kerk 58 (1947) no 2926; M.G. Schenk, Kerk en vrouw, in Herv. Nld 8 (1944) no 194; A.J.G. Klunder, De vrouw en het predikantsambt, in Kerk en Wereld 39 (1947) no 47.
4) O.a. in De roeping der Kerk, ’s-Gravenhage 1945.

|169|

dit slechts geschieden kan onder medewerking van alle beschikbare krachten. Dit heeft niets met een vermaatschappelijking van de Kerk te maken, zoals Prof. v. Ruler vreest 1), maar is een daad van actuele gehoorzaamheid aan de Heer der Kerk. Evenals in Jeruzalem het geval was (Hand 63), kan de gemeente van nu de „chreia” (noodzakelijkheid) van bepaalde diensten gaan inzien 2), waarbij zij als gemeente van Jezus Christus vertrouwen mag, dat Hij haar hiervoor de nodige charismata schenkt. Wil dit echter ten volle tot zijn recht komen, dan dient het tot nu toe slechts confessioneel uitgesproken priesterschap aller gelovigen ook kerkordelijk volledig geactualiseerd te worden, hetgeen alleen door een ingrijpende wijziging in de ambtsstructuur der Kerk mogelijk is. Consequent bijbels gezien, beperkt dit algemene priesterschap zich nl. niet tot enkele algemeenheden, zoals deelname aan verkiezingen e.d., maar verbijzondert het zich in een grote veelheid en verscheidenheid van charismata, waarvan ieder er één (of meerdere) heeft 3). Ook deze bijbelse notie is wèl confessioneel tot uitdrukking gebracht 4), maar in de K.O. nooit gerealiseerd. De vigerende ambtsstructuur heeft — niet geheel onbegrijpelijk — in de Kerk de mening doen post vatten, dat slechts een paar leden, de „ambtsdragers”, de verantwoordelijkheid dragen voor de gehele gang van zaken en dat de anderen critisch of critiekloos, maar in elk geval passief aan de kant kunnen staan. Het is wèl onbegrijpelijk hoe men in één mens zo’n volheid van charismata kan veronderstellen als b.v. bij de predikant het geval is. Hij moet het charisma der openbare Woordverkondiging hebben, maar ook dat van de zielzorg, hij moet leiding aan de gemeente kunnen geven en een paedagoog zijn, hiij dient jeugdleider te wezen en tegelijk sociaal werker, hij moet over de nodige wetenschappelijke qualiteiten beschikken, maar ook kunnen evangeliseren en hiernaast worden er nog veel meer charismata in hem gecomprimeerd gedacht 5). Welk deel van het falen der Kerk zal niet op rekening dienen geschreven te worden van het feit, dat zij slechts enkele van de vele charismata erkende en in dienst stelde, terwijl zij de meeste werkeloos liet sluimeren? Het binden van alle „officiële” handelen der Kerk aan de geïsoleerde, zelfstandig gemaakte „ambten”, waarvan er slechts enkele in de gemeente zijn, en het voorbijzien van de geloofswerkelijkheid dezer gemeente, waarin de Geest een volheid van charismata geeft, heeft niet alleen geleid tot een vrijwillige verpaupering en een gedeeltelijke verlamming der Kerk, maar is allereerst een zondige verwaarlozing van en een schandelijke ondankbaarheid jegens de veelvormige levensrijkdom in het lichaam van Christus. Daarom is een kerkordelijke heroriëntering inzake de diensten noodzakelijk en mogelijk.


1) Apostolaat p. 91.
2) Cf Gloege, Reich Gottes S. 364.
3) Blz. 121; cf voor deze gehele materie Roscam Abbing, Diakonia spec. c. III.
4) O.a. Conf. Belg. art. 28; Heid. Cat. Vr. & Antw. 55.
5) Cf Obendieck, Ordnung S. 222; Roscam Abbing, a.w. p. 531.

|170|

Gaat de Kerk weer ten volle leven en functionneren uit het geloof, dat Jezus Christus trouw is aan zijn eens gegeven woord en dat het daarom aan geen gave ontbreekt (1 Cor 17) noch voor de opbouw van haar innerlijk leven, noch voor haar opdracht naar buiten 1), dan zal zij al deze charismata ook hebben op te wekken, te erkennen en in dienst te stellen 2). Zij zijn toch immers gegeven tot opbouw van het geheel, tot „welzijn van allen” (1 Cor 127)? Dan zal zij tevens gaan ontdekken welk een onuitputtelijk reservoir van tot nu toe ongebruikte gaven en krachten zij bezit, naar de belofte, die Christus haar gaf. Dit sluit in, dat de Kerk dan in haar orde een open aantal diensten zal moeten hebben, omdat noch de Schrift, noch de traditie hier bindende voorschriften geven 3). We zagen nl. reeds (blz. 153), dat het aantal diensten in het N.T. niet te bepalen is, zodat de Kerk bij de dringend noodzakelijke herordening van haar diensten ook geen poging behoeft te doen om de vacante plaatsen uit het N.T. opnieuw te bezetten 4), maar dan heeft zij te rekenen met datgene wat de vervulling van haar opdracht in de concrete situatie van nu van haar vraagt. Verscheidene jonge Kerken kunnen hier als voorbeeld dienen, die voor allerlei noodzakelijk werk een veel groter aantal diensten hebben dan in de oude Kerken het geval is 5). Ook al zal er rekening gehouden moeten worden met een zekere continuïteit, toch zullen dan nog bepaalde diensten een incidenteel en schijnbaar opportunistisch karakter kunnen hebben, maar het is niet in te zien waarom dit ongeoorloofd zou zijn en waarom alleen die vorm, die „eeuwen lang staan kan”, „mystische en oecumenische trekken” vertoont en „aan zeer bijzondere voorwaarden gebonden is”, een „ambt” genoemd zou mogen worden (Noordmans). Alleen een willen vasthouden aan, althans een zoveel mogelijk willen benaderen van het drietal ambten kan hier bezwaren te berde brengen 6). De „machtige greep terug op de Heilige Schrift”, waartoe Noordmans zich niet bevoegd rekent, verliest alle vermetelheid wanneer men de traditie minder en de Schrift zelf meer laat spreken. Ook het bezwaar dat de eenheid der gemeente door zo’n grote veelheid van diensten bedreigd zou worden, zoals de eenheid der huidige cultuur door allerlei specialismen gevaar loopt, bestaat niet als men deze maar leert zien als de vele werkingen van de verscheidene leden in


1) Cf Michel, Gnadengabe S. 139; hier is b.v. ook te denken aan het charisma der genezing, dat in de laatste tijd weer van zich doet spreken.
2) Roscam Abbing, a.w. p. 238-260 en passim.
3) Tussen haakjes zij hier opgemerkt, dat deze diensten niet per se tot de plaatselijke gemeente beperkt behoeven te blijven, maar ook in grotere verbanden kunnen functionneren.
4) Soms schijnt Koopmans in deze richting te willen gaan: Ned. Gel. Bel. p. 147. Alleen al de inhoudsbepaling dezer N.T.-ische diensten levert echter onoverkomelijke moeilijkheden op.
5) Cf W. Freytag, Die Gemeinde und ihre Aemter in der mission. Erfahrung, in Evang. Missionsztschr. 1942 S. 264-275.
6) Noordmans in „Kerkopbouw” 6 (1937) no 2-7; Koopmans, a.w. p. 147vv.

|171|

het ene lichaam van Christus. Anderzijds is het echter ook weer niet zó, dat alle diensten in de gemeente kerkordelijk omschreven en vastgelegd behoeven te worden 1), ten dele omdat vele diensten als levensfuncties van het lichaam van Christus als een vanzelfsprekendheid en het beste zonder ordening verricht kunnen worden, ten dele ook omdat dit de mogelijkheid van een buitengewone roeping uit zou sluiten, althans, zou bemoeilijken 2). Er zijn charismata waarvoor geen kerkordelijke grenzen te trekken zijn en de Kerk dient de moed te hebben om in een onmiddellijke zending door God te geloven. Welke van deze diensten „vrij” kunnen blijven en welke „geordend” moeten worden is een secundair en niet zo moeilijk oplosbaar probleem, evenmin als de vraag naar de tijdsduur der erkenning en dergelijke kwesties. Een principieel verschil tussen erkende en niet-erkende diensten ontstaat hieruit niet en zelfs het spreken van „subtiele materiële verschillen” 3) kan hier gevaarlijk worden. Het belangrijkste is, dat ook kerkordelijk tot uitdrukking wordt gebracht, dat niet slechts enkele „ambtsdragers” maar alle leden een charisma en een dienst hebben 4). Is dit eenmaal op voldoende duidelijke wijze geschied, dan zullen voor de wenselijkheid van een ordening allerlei factoren een rol spelen, zoals b.v. dit, dat de gemeente hierdoor „gebouwd” en „wanorde” vermeden wordt (1 Cor 1433), dat het in de „noodzakelijkheid” (Hand 63; 1 Cor 1221; Eph 429) voorziet en het „welzijn” (1 Cor 127) dient. Ook de gescheurdheid der Kerk, waarin haar nog-niet-Rijk-Gods-zijn tot uitdrukking komt, zal een factor van betekenis blijken bij het vaststellen van de grenzen der ordening (b.v. bij de diaconessen), evenals de gecompliceerdheid van de moderne maatschappij, die de grensbepaling tussen de dienst der Kerk en de taak der overheid wel constant zal bemoeilijken (b.v. bij diaconaal-sociaal werk). Heel veel zal hier dus aan de (pneumatische, niet: wereldse) prudentie der Kerk blijven overgelaten. Maar in elk geval zal zij een gehele reeks van volledig gelijkwaardige diensten hebben te erkennen in plaats van slechts een drietal „ambten”, waarbij zij steeds opnieuw zal moeten onderzoeken of deze diensten werkelijk Jezus Christus dienen, m.a.w. zij blijft medeverantwoordelijk voor de rechte uitoefening hiervan.

Alleen in een K.O., die op de hierboven aangeduide wijze ruimte laat voor alle charismata en alle diensten, kan ook de dienst der vrouw ten volle tot zijn recht komen. Immers, ook de Kerk van nu mag en moet weten, dat Jezus Christus aan een ieder, man en vrouw, een charisma heeft gegeven 5) en het is meer dan tijd, dat zij zich af gaat vragen of het in de dienst der gemeente


1) Cf Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 116; Roscam Abbing, a.w. p. 531vv.
2) Cf Brunner, Gebot S. 539.
3) Zo Roscam Abbing, a.w. p. 527vv.
4) De K.O. der Ned. Herv. Kerk heeft hiermee in art. II een begin gemaakt.
5) Cf Albertz, Kirche S. 58ff.

|172|

wèl goed is „dat de man alleen zij”. Wanneer zij bij de open Bijbel het antwoord hierop zoekt, dan zal dit niet anders dan „nee” kunnen luiden. Immers de Schrift weet er niets van, dat aan de vrouw ook maar één charisma principieel onthouden is en daarom zal zij — afgezien van eventuele beperkingen in de uitoefening hiervan, die we in de volgende paragraaf zullen bespreken — ten volle in de dienst en in de verantwoordelijkheid moeten delen. Het N.T. kent de grote mogelijkheden, die aan de vrouw samen met en in onderscheiding van de man gegeven zijn en toont, dat hier een ruim gebruik van gemaakt werd. Ook in de Kerkgeschiedenis heeft men zo nu en dan gepoogd om haar gaven in dienst te stellen, maar telkens werd dit o.a. door het specifiek mannelijk geladen „ambtsbegrip” verhinderd, zodat zij officieel tot non-activiteit gedoemd bleef. Het sterker op de voorgrond treden der vrouw in de laatste tijd, heeft velen de ogen geopend voor de geweldige perspectieven, die zich hier ontsluiten en voor de onvermoede capaciteiten, die zij blijkt te bezitten, welke de Kerk niet dan met grote schade (en schande) ongebruikt kan laten 1). Nu is het waar, dat een natuurlijke begaafdheid zonder meer, in geestelijk opzicht wèl succes, maar geen vrucht kan hebben, zodat deze aperte qualiteiten der vrouw op zichzelf voor het dienen in de Kerk nog niet alles zeggen, maar toch zagen we reeds in het N.T., dat de Geest — al blijft Hij vrij — deze begaafdheden niet voorbijgaat, maar ze heiligt en in zijn dienst stelt. Het blijkt mogelijk te zijn, dat bepaalde charismata sluimeren en opgewekt moeten worden (1 Tim 414; 2 Tim 16) en met deze mogelijkheid moet t.a.v. de vrouw serieus rekening worden gehouden. Wat de Kerk uit de Schrift had moeten weten, begint haar pas door een bepaalde cultuurontwikkeling duidelijk te worden. Terwijl de vrouw vroeger de kans vrijwel niet kreeg om haar talenten te tonen, zodat men deze in het kerkelijk leven ook niet miste, heeft zij thans — ondanks nog bestaande remmingen 2) — vrijwel op alle terreinen getoond, dat zij onmisbaar is als pendant en tevens tot inspiratie, correctie en completie van de man, wegens haar specifiek vrouwelijke gaven. Kuypers mening 3), dat God „op het publieke erf de gaven alleen aan de man gaf” is al lang door de feiten achterhaald, terwijl het ook onredelijk en typisch androcratisch gedacht is om alleen van haar en niet van de man te eisen, dat zij dáár, waar zij optreedt „matador” zal zijn. Ook waar zij in de haar toegewezen — al te kleine — ruimte der Kerk of in plaatsvervangend Kerkewerk de gelegenheid gekregen heeft om haar gaven te ontplooien, heeft zij bewezen zeer effectieve diensten te kunnen vervullen voor de doorwerking van het Evangelie 4). Hierbij is o.a. te denken aan de wijk-diacones, die al zo lang in haar werk de barmhartigheid van Jezus Christus met daad en woord door laat stralen. Waarom zou


1) Cf Assembly, The First p. 152ff; E. Schweingruber, Frauenart, Zürich 19504.
2) Cf Em. Brunner, Der Mensch im Widerspruch, Zürich 19413 S. 366ff.
3) Eerepositie p. 57, 68.
4) Cf Raven, Women p. 42ff.

|173|

haar charisma, dat zij nog zoveel meer direct en effectief voor de opbouw der gemeente in dienst kan stellen dan de mannelijke diaken, niet als „ambt” erkend worden en dat van laatstgenoemde wel? 1). De Inw. Zending zou genoemd kunnen worden, waarin de vrouw vaak een totaal nieuwe aanpak heeft gewezen en een bijzonder charisma voor de zielzorg heeft getoond 2). Ook in de Uitw. Zending, waar er duizenden werkzaam zijn, bij het Zondagsschoolonderwijs, de catechese, de gezinszorg, het jeugdwerk, de leiding van ziekenhuisarbeid en op velerlei ander terrein heeft zij bewezen over mogelijkheden te beschikken, die de man mist 3). Daarom is de Kerk geroepen om voor de vervulling van haar gigantische apostolische opdracht in de wereld ten volle gebruik te maken van alle haar geschonken charismata, ook die der vrouw en deze als volwaardige diensten kerkordelijk te erkennen.

 

3. Beperkingen?

Wordt het probleem: „De dienst der vrouw in de Kerk” benaderd vanuit de door Jezus Christus in de gemeente geschonken charismata, dan is er dus geen enkele principiële reden om haar van ook maar één dienst uit te sluiten, daar de Schrift geen enkele aanwijzing geeft, dat aan de vrouw bepaalde charismata onthouden zijn. Het is echter mogelijk, dat de Kerk in bepaalde gevallen om andere oorzaken niet tot erkenning en in dienst stellen van haar charisma kan of mag overgaan. Deze redenen zouden van zeer verschillende aard kunnen zijn. Primair komen hier eventueel aanwezige bijbelse motieven voor bespreking in aanmerking, terwijl allerlei practische overwegingen slechts van secundaire aard kunnen zijn. De grootste bezwaren vanuit het N.T., worden ingebracht tegen de Woordverkondiging en de „regering” door de vrouw. Wat dit eerste betreft, blijven hier, na alles wat hierover reeds in c. 2 van Deel I gezegd is, allerlei „bijbelse” argumenten e silentio verder onbesproken, omdat de hieruit getrokken conclusies zeer subjectief bepaald zijn. Zou men b.v. het feit dat Jezus alleen mannen tot apostelen koos, willen gebruiken als motief om de vrouw uit het „ambt” te weren, dan zou men met evenveel recht kunnen concluderen dat uitsluitend Joden „ambtsdragers” mogen zijn, omdat de twaalven allen Joden waren. M.m. geldt voor al


1) Cf P.J. Roscam Abbing, Het ambt van diaken en de vrouw, in „Diakonia” 14 (1947) no 12.
2) Cf Jkvre C.M. v. Asch v. Wijck, in Weekbl. v.d. N.H. Kerk 25 (1941) no 22; Norel, Vrouw en Inw. Zending; Joh.a Breevoort, De vrouw vrijgemaakt p. 235-265; Schaefer, Weibl. Diakonie Bd II.
3) Cf Wally Schick, Frauenberufe in der evang. Kirche..., Berlin o.J. (1929); W. Thiele, Kirchl. Frauendienst, in Die Inn. Mission 25 (1930) Heft 5; A. Brandmeyer, Die Aufgaben der kirchl. Frauenarbeit, in Die Inn. Mission 33 (1938) S. 84-90; M. Eyl, Evang. Frauenarbeit im Raum der Kirche, in Protestantismus, Berlin o.J. (1939) S. 52-58; Kellerhals, Le service féminin.

|174|

dergelijke argumenten precies hetzelfde: men zal er de consequenties uit trekken, die men het liefste trekken wil. Derhalve zullen wij ons bij dit punt beperken tot een samenvatting van en het trekken van enkele conclusies uit de twee „classieke” teksten: 1 Cor 1434v en 1 Tim 211vv, die, zoals we reeds zagen (blz. 41vv), niet dát houvast betreffende de vrouwelijke predikant bieden, dat zij op het eerste gezicht schijnen te geven.

1 Cor 1434vv heeft betrekking op een vorm van godsdienstoefening, met discussie na de profetie, die bij ons niet meer in zwang is en daarom is hier ook geen enkel argument aan te ontlenen om de vrouw de prediking van het Evangelie te ontzeggen. Samenvattend kunnen wij hierover het volgende constateren:

1. Bij een verandering in het karakter en de structuur van de gemeentelijke samenkomsten, die al spoedig inzette en waardoor momenteel ook alle mannen moeten zwijgen, op één na, wiens verkondiging niet meer in deze samenkomst wordt besproken, valt het genoemde lalein (discussiëren) en daarmee tevens het verbod aan de vrouw om hieraan deel te nemen, automatisch weg. De huidige prediking is geen rudiment van deze discussie, maar meer erfenis van de profetie en deze was aan de vrouw juist wèl toegestaan (1 Cor 115).

2. Ten overvloede kan hier nog aan toegevoegd worden, dat Paulus hier uitsluitend het oog heeft op gehuwde vrouwen, die door haar optreden in conflict met de hupotagè (onderschikking) jegens haar man dreigden te komen. De Zwaan 1) en Hommes 2) treffen hier wel de kern van de bedoeling dezer woorden, wanneer zij het zó zien, dat Paulus hier het ideaal van de christelijke huisvrouw tekent betreffende de houding jegens haar man tijdens de gemeentesamenkomsten. De ongehuwde vrouw ligt hier buiten zijn gezichtsveld en over haar wordt hier dan ook niets voorgeschreven.

3. We hebben hier te maken met een misschien locaal 3), maar in elk geval temporeel beperkt voorschrift. Dat het voor een vrouw „lelijk” staat om te spreken (vs 35), wordt b.v. in onze tijd niet meer als zodanig aangevoeld, maar ook de hupotagè, die zich toen en daar o.a. in het zich onthouden van de discussie openbaarde, is niet blijvend aan deze vorm gebonden — evenmin als het dragen van de sluier e.d. —, maar zal zich in andere tijden ook op een andere wijze realiseren 4).


1) In De Herv. Kerk 3 (1947) no 36.
2) Geref. Weekblad 4 (1948) no 11.
3) Zelfs indien vs 33b bij vs 34 zou behoren, verandert dit aan de zaak niets, daar de discussie thans niet meer gehouden wordt.
4) Ook Calvijn b.v. had hier al een open oog voor: „Interea prudentis lectoris est expendere, res de quibus hic agitur esse medias et indifferentes, in quibus nihil sit illicitum nisi quod decoro et aedificationi adversatur” (ad 1 Cor 1435). Bij vs 40, het gehele hoofdstuk overziende, zegt hij nogmaals: „Dominus externos ritus in libertate nostra, ideo reliquit, ne putaremus cultum eius illic inclusum”, waarbij hij echter tegen losbandigheid waarschuwt.

|175|

4. De na-apostolische Kerk heeft in deze verzen ook geen algemeen geldend leerverbod voor de vrouw gezien: „Der Grundsatz mulier taceat in ecclesia galt kaum irgendwo in der Kirche” 1). Tertullianus b.v. zou voor zo’n absoluut leerverbod graag een Schriftbewijs gehad hebben, maar hij weet met deze tekst niet verder te kunnen gaan dan er zijn persoonlijke conclusies uit te trekken (de bapt 17).

Zo geven deze verzen ons dus geen afdoend argument in handen om de vrouw van de Woordverkondiging in de gemeente uit te sluiten 2) en haar eventuele charisma hiervoor het zwijgen op te leggen. Wanneer dit in de Schrift te vinden is, zullen we elders moeten zoeken.

De tweede tekst, 1 Tim 211vv, schijnt in dit opzicht stringenter te zijn, maar plaatst ons bij nader inzien toch voor bijna onoplosbare moeilijkheden. Samenvattend kunnen wij van deze pericoop het volgende vaststellen:

1. Ook hier wordt, evenals in 1 Cor 115, aan de vrouw het openbare gebed in de samenkomsten toegestaan.

2. Evenals 1 Cor 1434v, verzetten deze verzen er zich tegen, dat men ze gaat romantiseren, door hier te spreken van: „De vrouw moet den man de stilte vóórleven” 3), „es handelt sich um einem Dienst (sc bij het zwijgen der vrouw), der die Gemeinde „erbaut”...; man wird vielmehr den positiven Akzent zu sehen haben... Dieses Schweigen ist nicht so etwas wie ein toter Punkt... es ist vielmehr eine notwendige Funktion4) of: „... een geargumenteerd, innerlijk noodzakelijk, zelfgekozen, getuigend zwijgen...” 5).

3. Het verbod aan de vrouw geldt uitsluitend het didaskein — en is dus geen algemeen leer- en spreekverbod —, waarvoor als motief genoemd wordt, dat het (voor het besef van die tijd) ten nauwste samenhing met een authentein andros (zelfheerlijk zich boven haar man verheffen) en in tegenspraak was met een „zich rustig houden”, waardoor de hupotagè in het gedrang zou komen.

4. Op een belangrijk punt moeten we eindigen met een „non(-dum) liquet”, nl. bij de aard van het hier bedoelde didaskein, dat veel zou kunnen ophelderen.

5. Ook dit verbod geldt weer uitsluitend de gehuwde vrouw.

Is nu met deze tekst de vrouw eens en voor goed van de Woordverkondiging en het onderricht in de Kerk uitgesloten en moet haar eventuele charisma hiervoor nu dus definitief buiten dienst worden gehouden? Wanneer we de Heilige Schrift als een wetscodex beschouwen en geen oog hebben voor


1) Achelis-Flemming, Didaskalia S. 279.
2) Cf Hommes, t.a.p., no 21.
3) Barth op de Wereldconferentie, cf In de Waagschaal 3 (1947/48) no 47.
4) Kirschbaum, Wirkl. Frau S. 50f. cf Gertr. v. Lefort, Ewige Frau S. 148.
5) Smelik, t.p., die hier zelfs Schubart citeert om diepere perspectieven te zien: kulturen van het woord en kulturen van de stilte!

|176|

de organische eenheid ervan, kan het een ogenblik deze schijn hebben. Een dergelijke Schriftbeschouwing komt echter in onoverkomelijke moeilijkheden met allerlei problemen, zoals het huwelijk 1), het slavenvraagstuk, de besnijdenis, de besluiten van het apostelconvent (Hand 1520), de hoofdbedekking der vrouw en nog vele andere. Ditzelfde geldt ook hier, wanneer we voor deze pericoop de goed-gereformeerde exegetisch regel: Schrift met Schrift vergelijken, niet toepassen. Immers naast deze — wat het motief betreft — niet geheel duidelijke tekst, staat niet alleen de practijk van het N.T., waar een groot aantal vrouwen op allerlei wijze in de Evangelieverkondiging dienen en strijden en het bewijs vormen dat de jonge Kerk geen enkel charisma onbenut liet, maar ook het voorschrift dat de oude vrouwen kalodidaskaloi (goede leraressen of: leraressen van het goede) moeten zijn om de jonge vrouwen te onderrichten (Tit 23vv). Naast het leerverbod staat dus een leergebod, dat aan het eerste elk absoluutheidskarakter ontneemt. Daarom is het m.i. duidelijk, dat dit verbod ingegeven is door een practische situatie, die dit in die omstandigheden gewenst maakt. We zullen dus in geen geval voor de kerkelijke positie der vrouw eenzijdig vanuit 1 Tim 211vv mogen exegetiseren, zoals bijna steeds gedaan is, noch op deze zeer smalle basis een „unreasonably top-heavy structure” (Howard) mogen bouwen, alsof hierdoor de vrouw voor altijd van het „leerambt” uitgesloten zou zijn 2).

Waar het hier en in 1 Cor 1434v, evenals op meerdere plaatsen, om gaat, is de instandhouding van de hupotagè der vrouw tegenover haar man. Toen en daar zou deze aangetast zijn door haar deelname aan de discussie (1 Cor 14) en door haar onderricht geven (1 Tim 2). Het is geen wonder, dat de vrouw op haar totaal nieuwe, volwaardige plaats naast de man de grenzen tegenover haar eigen echtgenoot niet direct scherp zag en dat er wat wrijving, deining en moeilijkheden ontstonden. Wat ons slechts verwonderen kan is dit, dat hier maar zo weinig sprake van is. In elk geval ziet Paulus zich genoopt om in een paar gevallen de vrouw aan deze grenzen te herinneren. Nu echter het karakter van onze godsdienstoefeningen, de positie der vrouw èn ons oordeel over wat past en niet past zo geweldig sterk veranderd zijn, hebben wij ons af te vragen op welke wijze deze hupotagè zich thans in de kerkelijke positie der vrouw dient te realiseren. Enerzijds wordt deze „onderschikking” òf vrijwel geheel genegeerd 3) òf temporeel beperkt tot een voorbijgegaan cultuurstadium, zodat dit probleem voor de huidige situatie irrelevant is. Anderzijds echter is de mening geuit, dat deze een absolute uitsluiting der


1) Cf b.v. Grosheide in Geref. Theol. Tijdschr. 33 (1932/33) afl. 11 p. 482, die over 1 Cor 7 schrijvende, zegt: „Verzen als 1, 32, 33, 37 en 38 kunnen niet voor alle tijden bedoeld zijn, want dan zouden ze in strijd komen met wat de Heere in Zijn Woord in zake het huwelijk heeft geboden en met hetgeen de Schrift zegt over de heerlijkheid en de heiligheid van het huwelijk”; cf KNT t.p.
2) Zo ook de Zwaan t.a.p. en Hommes, t.a.p.
3) B.v. Leenhardt, Stellung d. Frau S. 27ff.

|177|

vrouw — ook der ongehuwde! — van alle „ambten” impliceert 1). Ik ben van mening, dat de oplossing tussen deze beide uitersten in ligt. Aan de ene kant mag de onderschikking der vrouw aan haar man zeker niet genegeerd of gebagatelliseerd worden, omdat zij een door God gestelde orde in het huwelijk is, die in het N.T. in een brede samenhang voorkomt en allerlei menselijke betrekkingen omvat: man-vrouw, ouders-kinderen, heren-slaven (Eph 5 en 6), overheid-onderdanen (Rom 13), ouderen-jongeren (1 Petr 55), eerstbekeerden-later bekeerden (1 Cor 1615v), alle Christenen onderling (Eph 521) etc. en vaak christologische relaties vertoont. We zagen echter vroeger (blz. 33vv) reeds, dat zij geen rangorde of waardedifferentiatie impliceert, maar functioneel van aard is 2). Aan de andere kant evenwel is de vorm dezer onderschikking en de betuiging daarvan naar buiten, nooit voor alle tijden uniform vast te leggen. Er zal toch zeker ook niemand meer te vinden zijn, die de aan slaven geboden hupotagè zó interpreteert, dat de slavernij eigenlijk tegen Gods wil in is opgeheven. Hoogstens kan deze onderschikking in de Kerk uitgedrukt worden in een teken, dat de dienst der vrouw hier iets wezenlijk anders is dan saeculaire emancipatie en dat de vrouw haar man op de hem door God gegeven plaats respecteert, welk teken b.v. hierin zou kunnen bestaan, dat de gehuwde vrouw niet aan de Woordverkondiging deelneemt. Dit is niet wettisch en voor alle tijden bindend bedoelt, want hetzelfde zou ook op andere manieren tot uitdrukking zijn te brengen. Maar hiermee zou toch duidelijk gemaakt kunnen worden enerzijds, dat de Kerk principieel alle charismata der vrouw erkennen wil, maar anderzijds ook dat zij de door God in het huwelijk gestelde orde ten volle aanvaardt.

 

Behalve op de vrouw in de Woordverkondiging concentreert zich de belangrijkste weerstand tegen de vrouw in het „ambt” op de „regering”. Het karakter dezer regering wordt dan zodanig gedefinieerd, dat de vrouw eo ipso van het „ambt” — dat men immers in al zijn vormen bij de regering betrokken ziet — is uitgesloten als in strijd met de haar door God aangewezen positie als vrouw: zij mag niet „heersen” (1 Tim 212 St.-Vert.). Hier valt al direct op te merken, dat de opvatting, die haar krachtens haar wezen als vrouw van elke „heerschappij” en „regering” wil uitsluiten, gelogenstraft wordt door Gen 128, waar de heerschappij over de schepping aan de twee-eenheid van man èn vrouw wordt opgedragen. Dat deze opdracht door de vloek van Gen 316 (de heerschappij van de man over haar) achterhaald en geannuleerd zou zijn, is een onbewezen en onbewijsbare hypothese, die voortkomt uit een begripsverwarring van twee geheel verschillende dingen. Hildegard von Borsinger 3)


1) Cf Kok, Plaats der vrouw p. 32, die een enorme sprong maakt: „... waar de man het hoofd der vrouw is, ...behoort zij... niet toegelaten te worden tot het Kerkelijk Ambt”.
2) Cf. Em. Brunner, Der Mensch im Widerspruch, Zürich 19413 S. 371; Menoud, L’image chrétienne de la femme.
3) Rechtsstellung S. 11.

|178|

spreekt van een zondeval-psychose bij velen, die vergeten dat Jezus’ woorden over de vrouw van haar oorspronkelijke positie uitgaan (b.v. Mt 194). Bovendien, wanneer dit motief serieus genomen werd, zou men zich ook zo fel mogelijk moeten verzetten tegen alle vrouwen in leidende posities, in de eerste plaats tegen de regering door een Koningin, hetgeen men echtere — gelukkige inconsequentie! — niet doet.

Om de waarde van dit argument echter nog nader te toetsen, dienen wij ons rekenschap te geven van het karakter, dat de leiding in de gemeente heeft. Dit kan, zoals we reeds enkele malen zagen, nooit heer-sen, heer-schappij voeren zijn, want de Kerk heeft slechts één Heer: Jezus Christus. Daardoor is alle mensenheerschappij absoluut en radicaal uitgesloten (Mc 1042 par; 2 Cor 124), ook van degenen, die in de gemeente leiding heben te geven (1 Petr 51-3) 1) en voor wier dienst dan ook vrijwel geen aequivalenten gebruikt worden van het wereldlijke heersen, zoals despotein, (kata-)kurieuein (2 Cor 124) e.d. Het N.T. kent hiervoor voornamelijk de volgende woorden:
1. προΐστημι (Rom 128; 1 Thess 512; 1 Tim 517), dat niet met „regeren” vertaald moet worden, zoals b.v. de St.-Vert. doet — die echter niet consequent is omdat zij het prostatis-zijn van Phoebe (Rom 162) als „voorstandster” weergeeft — maar met „zorgen voor, „beschermen”, „leiden”, „vooraan staan”, „voorganger zijn”, „zich inspannen voor” 2).
2. κυβέρνησις (1 Cor 1228), door de St.Vert. eveneens ten onrechte met „regering” weergegeven. Het is letterlijk: „het besturen van een schip” en hier te vertalen: „leider”, „die voor de orde in de gemeente zorgt” 3);
3. ἡγούμενος (Hebr 137, 17, 24; Hand 1522), dat nog het meest het profane gebruik benadert (cf Hand. 710; Mt 26). Juist dit woord gebruikt Jezus echter in Lc 2226: „de leider worde als de dienaar” en in het N.T. moet het vertaald worden met „voorganger”, „leidsman” 4).
4. ποιμήν (Hand 2028; Eph 411; 1 Petr 52), dat een zeer sterk accent op de zorgende liefde van de herder legt, die zijn kudde hoedt, waardoor alle heerschappij voeren uitgesloten wordt (1 Petr 53);
5. ἐπίσκοπος (Hand 2028; Phil 11; 1 Tim 32; Tit 17), dat zakelijk nauw met poimèn verwant is en wiens werk bestaat in epimeleomai (zorgen voor; 1 Tim 35), zodat deze dienst omschreven kan worden als „waakzame, zorgende leiding der Kerk” 5).

In het licht van deze woordkeus is het derhalve veel juister om van „de leiding” dan van „de regering der Kerk” te spreken 6), omdat met dit laatste


1) ThW III, 1097f; K.L. Schmidt, Ministère p. 331suiv; cf Calvijn ad 1: „neque enim regnum Pastoribus tradit (sc. Dominus), sed curam injungit...”
2) Cf Tit 38, 14; Bauer Sp. 1119; Hort, Chr. Ecclesia p. 207f.
3) ThW III, 1034ff; Hort, l.c. p. 159.
4) ThW II, 909f.
5) ThW II, 611ff.
6) Cf J.G. Ubbink, De nieuwe belijdenis aangaande Schrift en Kerk, Wageningen 1931 p. 410-412.

|179|

woord, vaak zonder diepere bezinning, het uit de politieke eroos van Plato stammende „heersen” in het Evangelie getransponeerd werd, waar het een wezensvreemd element is 1). Slechts vanuit deze vervalsing van het bijbelse „leiding geven” was het mogelijk om dit met het authentein andros (het zelfheerlijk heersen over haar man) uit 1 Tim 212 — waar het trouwens alleen over de huwelijksverhouding gaat — in verbinding te brengen en dit de vrouw te ontzeggen. Dit gold zelfs niet alleen één van de vele diensten der gemeente, nl. die der leiding, maar omdat de regering inhaerent aan het „ambt” werd gezien, werd zij automatisch uit alle drie ambten geweerd. Ook dit pièce de résistance tegen de erkenning van de dienst der vrouw in de Kerk is dus onbijbels van aard, maar is desondanks één der grootste belemmeringen geweest voor „de vrouw in het ambt”. Ook de Commissie voor de K.O. heeft zich daarom meer door de traditie dan door de Schrift laten leiden, toen zij om deze reden zelfs het diaconaat niet voor de vrouw heeft willen openstellen 2). Het is meer dan tijd, dat ook op dit punt de bijbelse boodschap wordt verstaan dat „regeren” dienen is en niet bepaald mag worden door politieke e.a. analogieën. Niet zonder reden spreekt het Gereformeerd Protestantisme van een „Kerkeraad”, want juist het werk van de „regerende” ouderling is dienen bij uitnemendheid (1 Petr 51-3) en moet erop gericht zijn om „alle wereldse heerschappij uit te bannen” (v. Ruler). Het komt hierbij meer aan op geestelijke leiding dan op juridische bestuurswijsheid en staat in tegenstelling tot elk autocratisch heersen. Juist de vrouw zal, meer dan de man, beschermd zijn tegen het gevaar om deze dienst op een „autoritaire” wijze uit te oefenen 3). Wanneer de vrouw hiervoor charismata blijkt te bezitten, dan is er, bijbels gezien, geen enkel geldig argument om haar geen plaats in de leiding van Kerk en gemeente te geven. De Kerk zal zichzelf iets noodzakelijks en waardevols onthouden, wanneer zij het niet doet.

 

Met de nieuwtestamentische situatie voor ogen, waarin alle charismata in dienst der gemeente gesteld worden, kunnen andere dan bijbelse motieven, om de vrouw bij de uitoefening van haar charismata beperkingen op te leggen, slechts van secundaire betekenis zijn. In het kort zullen wij nog enkele van deze aspecten bespreken.

Psychologische aspecten. Bij de motivering van de uitsluiting der vrouw uit de „ambten” wordt steevast ook een plaats gegeven aan psychologische argumenten, die veelal schromelijk overdreven worden. De vrouwelijke psyche zou haar geheel ongeschikt of althans veel minder geschikt maken dan de man voor al het „ambtelijke” werk. Deze argumenten zouden meer steekhoudend zijn, wanneer de onderscheiding van specifiek „mannelijke”


1) Cf Vogel, Wer regiert S. 30f; Gollwitzer, Amt S. 79-113.
2) Cf v. Ruler, Apostolaat p. 91v.
3) Kirschbaum, Dienst d. Frau S. 28.

|180|

(activiteit, intellect, initiatief, objectiviteit, extraversie e.d.) en specifiek „vrouwelijke” (passiviteit, emotionaliteit, receptiviteit, intuïtie, intraversie e.d.) hoedanigheden scherper door te voeren was. Zo eenvoudig liggen de zaken echter niet, daar al deze eigenschappen in elk individu aanwezig zijn 1) en de verdeling ervan over de sexen bijna nooit van qualitatieve, maar steeds van quantitatieve aard is en dit laatste ook nog slechts relatief 2). Met dit, door de moderne psychologie algemeen erkende feit is een absolute taakverdeling vanuit de sexe een fictie geworden. Ook een relatieve taakverdeling tussen man en vrouw op psychologische gronden wordt ten zeerste bemoeilijkt door het feit, dat het vele, voor een psychologie der sexen bijeengebracht, materiaal zeer verschillende wordt geïnterpreteerd 3) en dus ook de daaruit getrokken conclusies ver uiteenlopen. Bovendien is het de grote vraag in hoeverre vele van deze „vrouwelijke” eigenschappen ontstaan en bevorderd zijn, door de eeuwenlange achteruitzetting der vrouw, terwijl de ontwikkeling van andere hoedanigheden hierdoor ten zeerste belemmerd kan zijn 4). Op grond hiervan meen ik te mogen constateren, dat er in het algemeen uit psychologische overwegingen geen reden is om de vrouw ook maar van één enkele dienst der Kerk uit te sluiten, wanneer zij hiervoor een charisma blijkt te bezitten. Uiteraard ligt het voor de hand om bij de haar gegeven opdracht rekening te houden met psychologische factoren, zoals dit ook reeds met de mannelijke „ambtsdragers” geschiedt, waardoor man en vrouw elkaar op een zegenrijke wijze kunnen aanvullen in de dienst der Kerk.

Physiologische aspecten. Ook van physiologisch standpunt zijn bezwaren ingebracht tegen het dienen der vrouw in de Kerk en wel speciaal wanneer deze dienst een volle dagtaak betekent, zoals bij de vrouwelijke predikant het geval is. Voorzover deze bezwaren betrekking hebben op het physieke uithoudingsvermogen der vrouw t.a.v. de eisen, die tegenwoordig aan de predikant gesteld worden, haar frequenter ziek-zijn dan de man, de onvoldoende draagkracht van haar stem e.d., mogen deze door de feiten — vooral van de zendingsterreinen — en de statistieken afdoende weerlegd geacht worden 5). In de practijk blijken slechts enkele vrouwen gedurende de menstruatie in haar werk belemmeringen te ondervinden, terwijl dit ook gedurende het climacterium maar met ongeveer 10% voor kortere of langere tijd het geval is. Met de moderne technische hulpmiddelen is een wat zwakkere stem geen enkel bezwaar meer en evenzo blijken allerlei andere dergelijke argumenten, die vaak ook nog sterk overdreven worden, geen geldigheid te bezitten.


1) v.d. Hoop, Psychische verschillen, spec. p. 133-179; H.G. Hamaker, Psych. verschillen tussen beide sexen, Santpoort 1935 p. 9vv; H. Bavinck, Het chr. huisgezin, Kampen, 1930 p. 76.
2) Heymans, Psychol. d. Frauen S. 2f, 7ff.
3) Prof. Grensted in Ministry of Women p. 79-87, Viola Klein, The feminine character.
4) v.d. Hoop, a.w. p. 138v; Helene Deutsch, Psychologie d. Frau bes. Kap X.
5) Cf o.a. Rapport „De vrouw en het ambt” p. 47vv.

|181|

Een ander probleem, dat in het Westen echter zelden openlijk wordt gesteld, is dat van de periodieke rituele onreinheid der vrouw. In India b.v. heeft de christelijke Kerk hier zeer direct mee te maken en hoewel de hieruit voortvloeiende motieven uitermate moeilijk te bewijzen zijn, staat het voor mij vast, dat deze — al is het veelal onbewust — ook bij de uitsluiting der vrouw van het „ambt” een belangrijke rol spelen. Deze, ten dele oudtestamentische, ten dele zuiver heidense overwegingen hebben een zeer taai leven, omdat vanouds af het sexuele leven omringd is geweest door het mysterieuze, bijgeloof en taboes 1). Daarom zullen zij zich vooral doen gelden bij de Sacramentsbediening door de vrouw, al is de huidige practijk reeds in zoverre inconsequent, dat zij toch reeds actief bij de bediening van het H. Avondmaal betrokken is, doordat zij brood en wijn aan de naast haar zittende doorgeeft. De christelijke Kerk zal zich tegen deze beschouwing echter radicaal en consequent dienen te verzetten en niet mogen dulden dat de volledige gelijkwaardigheid van man en vrouw door aan het Evangelie vreemde motieven wordt verduisterd.

Ook de physieke aantrekkelijkheid der vrouw wordt als een bezwaar tegen haar openbaar optreden in de Kerk naar voren gebracht 2). Ongetwijfeld zijn de sexuele emoties bij de vrouw sterker dan bij de man en daarom zal aan dit punt bij de roeping tot dienst bijzondere aandacht moeten worden besteed. Maar overigens is „sex not a deplorable monopoly of women” (Howard), want ook mannen kunnen, soms onbewust, een sexe-sfeer om zich heen scheppen, die vrouwen in verwarring brengt. In de dienst van Christus moet het toch mogelijk zijn om door de christelijke zelfbeheersing boven het sexuele uit te komen bij het brengen van de Boodschap. Daarom mag dit argument tegen de vrouw niet zwaarder wegen dan tegen de man, temeer omdat dit indertijd ook gebruikt werd tegen de vrouwelijke artsen e.d., zonder dat hier achteraf reden voor bleek te bestaan, evenmin als voor de vrouwen, die elders reeds lange tijd in dienst de Kerk werkzaam zijn. In vele opzichten kan de waardigheid der vrouw zelfs zuiverend, verheffend en verrijkend werken, zodat ook de bezwaren van deze aard geen beslissende rol kunnen spelen.

Practische aspecten. In de practijk zal het openstellen van alle diensten voor de vrouw velerlei problemen scheppen. Daar het de bedoeling dezer studie uitsluitend is om de dienst der vrouw principieel te behandelen, kunnen we op deze practische kwesties niet te diep ingaan, maar slechte op enkele punten wijzen. Allereerst zal rekening gehouden moeten worden met allerlei bestaande conventies en tradities inzake het „ambtsmonopolie” van de man, waardoor sterke reacties tegen een wijziging in de status quo opgeroepen


1) Cf Rev. Int. Report p. 22f; Ministry of Women p. 34f en Appendix I, p. 81f; Ursula M. Niebuhr, The Gospel, Women, and the Church, in „Theology” Sept. 1951, p. 322ff.
2) Cf b.v. Oda Schneider p. 47vv.

|182|

zullen worden. Met name zal dit het geval zijn bij de openbare verkondiging van het Woord, maar vooral bij de bediening der Sacramenten, hoewel het Gereformeerd Protestantisme geen enkel principieel verschil hiertussen erkent. Het gevaar voor het ontstaan van nieuwe tegenstelling in de Kerk zou echter tot een minimum gereduceerd kunnen worden, wanneer iedere gemeente volledig vrij gelaten werd in de roeping van vrouwen tot de diensten en er ook voor het geval van een predikantsvacature speciale bepalingen zouden worden gemaakt. Dan zou de erkenning van het charisma der vrouw zich geleidelijk verder uit kunnen breiden, zonder dat hier iets geforceerd werd. Er zijn immers al meerdere tegenstellingen, die in het vlak waarin ze ontstonden onoverbrugbaar schenen, op een hoger niveau tot oplossing gebracht. Dit hogere niveau zou in de Kerk van nu kunnen zijn een meer bijbelse bezinning op het wezen van haar diensten, die niet tot een drietal „ambten” beperkt zijn en niets met het wereldse „heersen” te maken hebben, maar als opdracht van Christus door ieder gemeentelid vervuld moeten worden naar het charisma, dat haar of hem geschonken is.

Omdat de aardse bestemming der vrouw mede in het huwelijk ligt, kan de Kerk bij de roeping tot de dienst geen coelibaatsgelofte van haar eisen. Daarmee zouden grote practische moeilijkheden kunnen ontstaan, wanneer de gehuwde vrouw b.v. predikant zou kunnen blijven. Indien het bijbelse gegeven van de onderschikking der gehuwde vrouw jegens haar man thans echter zodanig verdisconteerd wordt, dat zij afziet van de openbare Woordverkondiging, dan bestaan deze bezwaren ook niet meer.

Wanneer de vrouw de enige predikantsplaats in een dorp zou bezetten, dan zou ook dit op bepaalde tegenstand kunnen stuiten, daar dan de pastorie niet in dezelfde mate het centrum der gemeente kan zijn, dan wanneer deze door een gezin wordt bewoond. In de practijk zal dit geval zich echter niet zo vaak voordoen, daar zij meestentijds wel in grotere gemeenten met een bijzondere opdracht belast zal worden. Hiermee zou zij tevens de stoot kunnen geven tot een herziening der in practijk gebrachte gedachte, dat één „ambtsdrager” (de predikant), het monopolie van vrijwel alle denkbare charismata zou bezitten. Haar werk zou dan gericht moeten zijn op datgene, waar het haar geschonken charisma het meest vruchtbaar zal kunnen dienen. Ditzelfde geldt ook van de vrouwelijke ouderling(-kerkvoogd), diaken en van alle andere te erkennen diensten, waarin het vrouwelijk element slechts een verrijking en verdieping kan betekenen. Bij de oefening der tucht b.v., waar het in laatste instantie aan komt op de liefde, die behouden wil, loopt het oordeel van enkele mannen het gevaar hard te zijn en dat van uitsluitend vrouwen om te slap te worden, terwijl de samenwerking van beiden het juiste midden kan vinden. Het zijn vooral de vrouwen, die geestelijke leiding vragen en veel dingen zeer moeilijk of in het geheel niet met mannen kunnen bespreken. De geestelijke en de daarmee samenhangende sexuele en sociale

|183|

nood van deze tijd, het jeugdprobleem, de gezinszorg en nog zoveel meer schreeuwt om een beter functionneren der Kerk, zodat zij in deze nood de bevrijdende boodschap van het Evangelie moet brengen met alle charismata, waarover Christus haar de beschikking heeft gegeven.

Oecumenische aspecten. Wij dienen ons bewust te zijn, dat de toelating der vrouw tot alle diensten ook vérstrekkende consequenties heeft voor de oecumenische toenadering. Vooral in de Anglicaanse Kerk wordt door de Anglo-katholieken met dit motief gewerkt om de vrouw te weren uit de „Holy Orders” 1), daar anders een hereniging met de Rooms- en Grieks-katholieke Kerken ten zeerste bemoeilijkt zou worden. Omdat dit argument ook voor ons van betekenis is, dient het inderdaad een punt van ernstige overweging te zijn. Dan blijft echter, dat het ook weer niet al te zwaar mag wegen. Immers, wat de R.K. Kerk betreft zijn er verschillen, die nog veel en veel dieper gaan dan dit, zoals b.v. die betreffende de Sacramenten, de traditie, de Mariologie, de paus en nog vele andere, hetgeen men ook in de Anglicaanse Kerk steeds meer gaat inzien 2), zodat wij om deze reden zeker niet kunnen en mogen wachten om de vrouw de plaats in de Kerk te geven, die haar toekomt. Wanneer de prijs voor oecumenische eenheid mede zou moeten bestaan in de aanvaarding van de bisschop als „de eigenlijke liturg, de sacerdos, de repraesentant van het essentiële ministerium” met de exclusieve bevoegdheid om te „ordenen” 3), dan is deze, naar reformatorische maatstaf, te hoog. Tot op zekere hoogte geldt het bovengenoemde ook t.a.v. de Orthodoxe Kerken. Overigens kan hier vermeld worden, dat in de laatste tijd ook van R.K. zijde gepleit wordt voor de wijding der vrouw tot een kerkelijk ambt, zij het dan nog niet tot het volledige priesterschap 4).

Betreffende de Kerken van het Anglicaanse type liggen de zaken enigszins anders. In Edinburgh (1937) 5) kon men weliswaar inzake het „ambt” nog niet verder komen dan een viertal gemeenschappelijke stellingen, die bovendien slechts in de theoretische sfeer bleven omdat ze niet op een idente wijze kerkordelijk uitvoerbaar bleken, maar in de laatste tijd gaan er toch ook in het Anglicaanse kamp stemmen op, die waarschuwen om niet alleen te lonken naar de Katholieken, maar ook rekening te houden met de Protestantse


1) De Episc. Church of Scotland heeft uitgesproken, dat dit een zaak van de gehele Katholieke Kerk moet zijn: Rooms, Grieks en Anglicaans; Ministry of Women p. 9, 33.
2) Bisschop A.E.J. Rawlinson, The Future of Anglicanism, London 1948 p. 14; Bisschop G.K.A. Bel, Christian Unity, London 1948 p. 175f.
3) Hervorming en Catholiciteit p. 82.
4) Arnold, Die Frau S. 64ff: in het hiërarchisch apostolaat der Kerk; Jos.e Mayer, Vom Diakonat d. Frau S. 98ff; Edith Stein, Probleme der Frauenbildung, in Benedikt. Monatschr. 14 (1932) S. 367ff. Curiositeitshalve zij vermeld, dat reeds in het begin der 17e eeuw een goed R.K. vrouw, Marie de Gournay (1556-1645) een fel protest liet horen tegen de uitsluiting der vrouw uit de ambten der Kerk: L’ombre de la Damoiselle de Gournay, Paris 1626 p. 461suiv.
5) Rapp. Utrecht z.j. p. 237; Hodgson, Glaubensgespräch S. 154-174, 231-234, 316-320.

|184|

Kerken van het continent en die, in samenhang hiermee, een pleidooi voeren voor de toelating der vrouw tot de volledige ordinatie 1). Ook al bleek men het ter Wereldconferentie van Amsterdam (1948) 2) nog lang niet eens te zijn over de openstelling van het volle ambt voor de vrouw, toch werd er in het Rapport van Comité IV sterk op aangedrongen om haar een veel grotere plaats in het leven en werken der Kerk te geven. Hoewel de oecumenische beweging met het ,,ambt” dus nog grote moeilijkheden heeft, liggen er in deze richting toch mogelijkheden 3) en het is als zeker aan te nemen, dat, wanneer de andere belemmeringen, die nog veel groter zijn, uit de weg geruimd kunnen worden, het dienen der vrouw geen hinderpaal voor de eenheid zal zijn. Bovendien zijn het niet alleen de „oude” Kerken, waarmee oecumenische betrekkingen bestaan, maar vooral ook de „jonge” Kerken in het Oosten, die veelal nu reeds aan de vrouw een aan de man gelijkwaardige plaats toekennen.

Aan de hernieuwde bezinning, die thans in vele presbyteriaal ingerichte Kerken op gang komt, zou de Ned. Herv. Kerk een zeer grote positieve bijdrage kunnen leveren. Dit zou geschieden wanneer zij zo volledig mogelijk kerkordelijk tot uitdrukking brengt, dat Kerk-zijn is: lichaam-van-Christus-zijn, waarbij alle charismata als functies in dienst gesteld worden. Door het voorbeeld te geven, dat zij de aan de vrouw geschonken charismata in geen enkel opzicht minderwaardig acht aan die van de man, maar volledig rekening houdt met het bijbelse gegeven, dat Christus ze aan man en vrouw schonk „tot opbouw van het geheel”, kan zij anderen de ogen voor deze verrijking van het kerkelijk leven openen. Om hiermee te wachten tot deze zaak oecumenisch voldoende „rijp” zal zijn, is een hachelijke onderneming, daar zo’n „rijpheid” in de eerste plaats een zeer relatief begrip is en vervolgens ook nooit uitsluitend in theorie, maar slechts mede in de practijk kan ontstaan. Een Kerk, die theologisch van de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een als volwaardig erkende dienst der vrouw overtuigd is, zal in dit stadium niet mogen aarzelen om deze practisch door te voeren. Ook in andere opzichten heeft de K.O. der Ned. Herv. Kerk niet op een algemeen erkende „rijpheid” gewacht (ambten-bedieningen, de ouderling-kerkvoogd e.d.), maar beslissingen genomen. Daarom zal zij dit in een zaak, die van nog veel groter belang is voor het rechte functionneren der Kerk ook moeten doen. Liefst zo snel mogelijk.


1) Canon R.W. Howard, Canon C.E. Raven, Canon L. Hodgson, Dean W.R. Matthews e.a. De Anglicaanse Kerk in China ordende in de oorlog reeds een vrouw maar de Lambeth-conferentie van 1948 weigerde om dit te continueren, daar het „praematuur” geacht werd.
2) Official Report p. 146-152.
3) Een poging tot verzoening tussen de verschillende „ambtsbeschouwingen”, speciaal voor de situatie van Ceylon, doet D.T. Niles, Le ministère dans une Église unie, in Verbum Caro, Vol. 3 (1949) p. 68-81. In Zuid-India is deze reeds tot stand gekomen: cf Simone Bickel, Le projet d’union des Églises à Ceylan, l.c. p. 32-39.