|96|

 

Hoofdstuk V

De tegenwoordige kerkelijke positie der vrouw

1. De diaconessen

Een vernieuwing van het Protestantse vrouwelijke diaconaat vond in de negentiende eeuw in Duitsland plaats. Invloed van de herleving van allerlei vrouwenarbeid in de R.K. Kerk — waarbij namen te noemen zijn als Frans van Sales, Francisca van Chantal, Vincentius van Paula en Louise le Gras —, maar vooral het vele, door vrouwen in de vrijheidsoorlog verrichte liefdewerk, opende veler ogen voor de geweldige betekenis, die haar dienst in de Kerk zou kunnen hebben 1). Enkele pogingen om dit te bereiken werden ondernomen, o.a. door graaf von der Recke-Vollmarstein (1818 en 1835) 2) en Pfarrer Klönne (1820) 3), welke laatste de zaak principieel zuiver stelde, doordat hij de diacones in een „gemeente-ambt” bevestigd wilde zien. Het was echter Th. Fliedner, wien het gelukte om deze plannen te verwezenlijken. Tijdens een collectereis kwam hij in contact met de diaconessen der Hollandse Doopsgezinden en het gevolg was, dat hij in Kaiserwerth een diaconessenhuis opende (1836) met aanvankelijk één diacones: Gertrud Reichardt. Al heel spoedig werd dit werk echter uitgebreid en het vond overal navolging. Kaiserwerth werd het moederhuis van een diaconessengemeenschap, waaraan werk van allerlei aard werd opgedragen: in opvoedingsgestichten, gemeente-arbeid, ziekenzorg, jeugdwerk, kortom hulp in alle nood. Hoewel Fliedner zelf meende, dat hij het apostolisch diaconessenambt had herteld en daarom de zusters ook inzegende, speelde toch het gebrek aan Kerkbesef, dat zijn stempel op zoveel werk der negentiende eeuw heeft gedrukt (o.a. de zending!), hem parten. De bevoegdheid om met dit „ambt” te bekleden ontleende hij nl. aan zijn „huisgemeente” (het moederhuis), zonder dat de Kerk dit ambt kerkrechtelijk had erkend en hij stelde er zich mee tevreden om verscheidene kerkelijke functionarissen in het bestuur van het huis op te nemen. Hierdoor is de kerkelijke positie der diacones vrijwel overal halfslachtig gebleven en kan Fliedners oplossing niet als bevredigend gezien worden. Daarom zullen wij ons hier dan ook beperken tot een globaal overzicht over het resultaat van zijn werk 4). Door zijn vele reizen


1) Cf E.M. Cranz, Die schöpferische Mitarbeit der Frau i.d. Inn. Miss., in „Die Innere Mission” 33 (1938) S. 74-83.
2) Cf v.d. Goltz, Dienst d. Frau S. 185-189.
3) Zie zijn oproep en Ontwerp bij v.d. Goltz, aaO S. 168-175.
4) Zie hierover o.a. G. Fliedner, Th. Fliedner, Sein Leben und Wirken, 3 Bde, Kaiserwerth 1908-1912.

|97|

door Europa en zelfs naar Noord-Amerika en Jeruzalem gaf Fliedner aan zijn opzet een geweldige uitbreiding, zodat er bij zijn dood (1864) reeds 30 moederhuizen met meer dan 1600 diaconessen in 4 werelddelen bestonden, al hadden zij onderling soms ook een verschillend karakter. In Nederland kwam het eerste huis in Utrecht tot stand (1844), onder invloed van het Réveil, waardoor de kerkrechtelijke positie der diacones ook niet als een belangrijk punt aan de orde kwam. In de oprichtingscirculaire (Jan. 1844) lezen we: „voegzaam kunnen zulke zusters met den naam van Diakonessen worden bestempeld; een naam, die niet moet strekken ter aanduiding van een bepaalde bediening of waardigheid in de gemeente...” 1). Toch deed zij hier veel en veelzijdig kerkelijk werk: onder armen, gevangenen en gevallenen, op scholen, door catechisatie, in de Inw. Zending enz. Een poging om haar kerkelijke positie beter te regelen werd in Arnhem gedaan, waar de Kerkeraad een huis stichtte (23/1-1883), maar de uitvoering aan een vereniging, met twee kerkeraadsleden in het bestuur, overdroeg, terwijl de directeur predikant voor bijzondere werkzaamheden van de N.H. Gem. van Arnhem was. Door deze personale unie dacht men als gemeente, evenals Amsterdam dit in 1566 deed, het „diaconessenambt” te kunnen herstellen en spreekt men van „inzegening der diaconessen der Ned. Herv. Gemeente” 2). Uiteraard is het in de huidige situatie een kerkrechtelijke onmogelijkheid, dat een plaatselijke gemeente een „ambt” aan de drie erkende toevoegt, zodat ook deze poging, hoe goed bedoeld ook, niet als geslaagd beschouwd kan worden.

In de laatste tijd wordt echter overal het streven sterker om de band met de Kerk nauwer aan te halen en, zo mogelijk, een erkende plaats voor de diacones te vinden. Door het historisch groeiproces liggen hier velerlei moeilijkheden, o.a. omdat vele huizen een interkerkelijk karakter hebben gekregen. Toch besloot de Gen. Synode der N.H. Kerk, na een bespreking op 13 Dec. 1945 3), in haar vergadering van 6 Maart 1946 4) om te verklaren dat zij „het werk der diakonessen als plaatsvervangend voor de Kerk verricht” ziet en „zich voor haar werk verantwoordelijk acht”. Ook beveelt zij aan om de door het huis geïnstalleerde zusters in een kerkdienst aan de gemeente voor te stellen. In het op 1/1-1948 in werking getreden „Regl. op de kerkelijke medewerkers” werd zij benoembaar verklaard tot „diaconaal verpleegster” of tot „kerkelijke diacones” (art. 20, 21), terwijl zij volgens de huidige Kerkorde in een „diaconale bediening” gesteld kan worden (Ord. 15, art. 5). Van 1943-1951 bestond in Utrecht een opleiding voor kerkelijk-sociale werksters of gemeentezusters, „de Rank” genaamd, uitgaande van de gezamenlijk Ned. Diaconessenhuizen en onder medeverantwoordelijkheid der N.H. Kerk, waardoor de opzet van het diaconessenwerk, dat vrijwel uitsluitend


1) Cramer, Diakonessenarbeid I, 35.
2) Cf. Keers, Diaconessenarbeid p. 21v.
3) Handel. p. 90-94.
4) Handel. p. 145-148.

|98|

tot ziekenverpleging was ingeschrompeld, weer breder werd aangepakt. Helaas moest dit werk worden stilgezet 1).

Dat deze zelfde tendens naar nauwere samenwerking met de Kerk ook internationaal bestaat, bleek op de Internationale Conferentie van Diaconessenhuizen, die van 31/8 tot 6/9 1946, op initiatief van de Ned. Bond, te Utrecht en Amsterdam gehouden werd 2) ter vervanging van de driejarige „Kaiserwerther Generalkonferenz”. Eén van de hier aangenomen conclusies luidt nl.: „Zij (sc de diaconessenhuizen en -gemeenschappen; H.) zien hun arbeid dan ook als een functie der Kerk, tot getuigenis van Jezus Christus. Waar dit mogelijk is, trachten zij de kerkelijke erkenning van de diaconessenhuizen of -gemeenschappen en de kerkelijke inzegening der diaconessen tot haar bediening te verkrijgen.” De in October 1947 gevormde Internationale Federatie van Diaconessenhuizen, die zich over 11 landen uitstrekt, wil in deze richting werkzaam zijn. Zoals echter reeds werd opgemerkt, is een bevredigende oplossing nog niet gevonden en het zoeken ernaar stuit op zeer grote moeilijkheden.

 

2. De Ned. Herv. Kerk

De vraag naar meer intensieve en actieve deelname der vrouw aan het kerkelijk leven zette in de Ned. Herv. Kerk merkwaardigerwijze niet in met het streven naar algemeen vrouwenkiesrecht — dat ook pas in 1867 aan de mannen was gegeven! —, maar met de poging om de gemeente-diacones een kerkelijke plaats te geven. Als antwoord op een synodale circulaire van 1891 3) werd dit nl. door de Kerkeraad van Eerbeek ter tafel gebracht. Een desbetreffend voorstel tot aanvulling van art. 5 Regl. Diac. en art. 20 al. 5 Alg. Regl. werd tenslotte echter, na ampele behandeling, door de Prov. Kerkbesturen verworpen 4). Hoewel de diakenen zich sedert 15 Jan. 1915 in hun werk kunnen doen bijstaan door meerderjarige vrouwelijke gemeenteleden 5), welke bepaling slechts weinig effect gesorteerd heeft, zou het tot 1 Jan. 1948, de datum van invoering van het Regl. op de Kerkel. Medewerkers, duren voordat de diacones kerkelijk erkend werd.

De zaak van het vrouwenkiesrecht werd door de Class. Vergadering van Alkmaar ter Synode van 1897 aanhangig gemaakt, door een voorstel tot wijziging van Alg. Regl. art. 3*, al. 1, in deze zin dat in plaats van


1) Cf Weekbl. v.d. N.H. Kerk 35 (1951) no 2.
2) Cf Open Vensters naar de Wereld.
3) dd 19/8-1891, Archief N.H. Kerk no 300. Deze circulaire wilde de sociale activiteit der Diaconieën stimuleren.
4) H. (= Handelingen van de Alg. Synode) 1892 p. 344-348, 351v; Bijl. B p. 292-295; 1893 p. 312-321, 323v, 514vv, 522v; 1894 p. 223-230, 249, 343; 1895 Bijl. B p. 190.
5) Regl. Diac. art. 3. De Reglementen zijn, voor zover niet anders vermeld, geciteerd naar de 8e druk, 1948.

|99|

„manslidmaten” gelezen zou worden: „alle lidmaten, mannelijke en vrouwelijke”. Zowel door de rapporterende commissie als door de vergadering werden reeds dezelfde argumenten gebruikt, die later geregeld zullen terugkeren. Pro: de vrouw zal een verheffende invloed hebben, zij draagt financieel bij, zij kan ook al godsdienstonderwijzeres zijn etc. en contra: 1 Cor 14!, het is praematuur, de burgerlijke wetgever moet voorgaan, onenigheid in de gezinnen, zij zullen dan ook benoembaar willen zijn, het geeft verwarring, er bestaat weinig aandrang van de zijde der vrouwen e.d. Aan een principiële bezinning kwam men niet toe en het gehele probleem werd vrijwel uitsluitend opportunistisch behandeld. Het voorstel zelf werd tenslotte met 15 tegen 4 stemmen verworpen (H. p. 258-261). Ditzelfde lot ondergingen soortgelijke voorstellen in 1898 (H. p. 162v) en 1900 (H. p. 65-79), na eerst in 1899 (H. p. 258-263; 427v) voorlopig aangenomen te zijn. De zaak bleef echter voortdurend aan de orde, gesteund door verschillende adresbewegingen van mannen en vrouwen en had tenslotte resultaat. Wèl verwierpen de Prov. Kerkbesturen in 1918 nog een door de Synode met 12-7 stemmen vastgestelde wijziging (H. p. 114-131; Bijl. B p. 197), maar toen deze laatste, hierbij misschien nog gestimuleerd door het in 1919 ingevoerde politieke vrouwenkiesrecht, in 1922 met 15-3 stemmen deze vaststelling herhaalde, waren de Prov. Kerkbesturen ditmaal met 52-15 stemmen ook vóór, zodat de wijziging van art. 3* Alg. Regl. op 1 Jan. 1923 in werking trad (H. p. 211-215; 229; Bijl. 1923 p. 174v). Hiermee gepaard ging een verandering in art. 17 Alg. Regl. om vast te leggen dat de verkiesbaarheid der vrouw uitgesloten bleef. Zij kon echter wel lid van een kiescollege zijn (H. 1917 p. 314; Regl. Ben. art. 6).

In één functie — zij het,vanuit kerkrechtelijk oogpunt, een zwevende — kan de vrouw haar kracht in dienst van de Kerk aanwenden: als godsdienstonderwijzeres. Reeds in 1816 waren „Catechizeermeesteressen” benoembaar 1) en dit is sindsdien zo gebleven (Regl. G.O. art. 5). Zij is bevoegd om godsdienstonderwijs te geven, maar ook om huis- en ziekenbezoek te doen (art. 9) en in openbare godsdienstoefeningen bijbellezingen te houden (art. 10). Een poging om haar het laatstgenoemde recht te ontnemen werd door de Synode in 1915 afgewezen (H. p. 133-137). In één geval heeft zij zelfs nog veel grotere bevoegdheden gekregen: sinds 1 Jan. 1924 is zij nl. in nieuw gestichte gemeenten, waar zij reeds meer dan tien jaar werkzaam was, gerechtigd tot de openbare verkondiging van het Evangelie, de leiding van de openbare godsdienstoefeningen, de huwelijksinzegening en de herderlijke zorg (art. 11).

Tot de bekleding van een „ambt” heeft de vrouw het echter tot dusver nooit kunnen brengen, al is dit probleem in de laatste halve eeuw, met korte


1) H. 1816 p. 47; Regl. o.h. Godsdienstig Onderwijs (1816), art. 9.

|100|

tussenpozen, voortdurend aan de orde geweest. Een voorstel van Mej. K.W.J. Cremer om de vrouw als predikant toe te laten, werd in 1902 door de Synode met 10-9 (sic!) stemmen verworpen als „niet naar den wil van God” (H. p. 210-215). Vele andere dergelijke pogingen, waarbij vooral Mej. Gerlings een bewonderenswaardige vasthoudendheid aan de dag legde, trof eenzelfde lot, terwijl de Synode ook weigerde om vrouwelijke theologische studenten in het kerkelijk album in te schrijven 1). Nog verder gaande plannen om alle ambten voor de vrouw open te stellen werden uiteraard ook niet gerealiseerd 2), evenmin trouwens als de voorzichtige poging om de vrouw uitsluitend als diaken benoembaar verklaard te zien (H. 1937 p. 74-79). Dit laatste was in 1936 voorlopig aangenomen (H. p. 123-129; 229v) en hoewel er in de discussie van weerszijden nog steeds veel practische argumenten gebruikt werden, ging men zich toch meer principieel op de dingen bezinnen, waarbij o.a. de kwestie der „regering”, waaraan de vrouw dan zou medewerken, ter sprake kwam.

Wat de vrouwelijke theologen betreft, toonde de Synode in 1915 (H. p. 131-133; 170-177) zich nog weinig toeschietelijk, maar in 1921 (H. p. 292-295) besloot zij om over een eventuele uitbreiding van haar werkzaamheden advies in te winnen van de kerkelijke hoogleraren. Deze kwamen in 1922 (H. p. 167-183) met een rapport en stelden voor om haar tot hulpprediker benoembaar te verklaren. Als gevolg van de hierover gevoerde discussie kan de theologisch candidate van 1 Jan. 1924 af in het kerkelijk album ingeschreven worden (Reg. H.O. art. 12), het kerkelijk voorbereidend examen afleggen (Regl. Ex. art. 7a) en tot hulpprediker benoemd worden (Regl. Hulppr. art. 2), als hoedanig zij bevoegd is om in sommige gevallen openbare godsdienstoefeningen te leiden (t.a.p. art. 6). Hoewel aanvankelijk ook voor haar het voorstel (Regl. Ex. art. 7e) verplicht was gesteld, werd dit later uit het ontwerp teruggenomen 3), zodat zij haar studie op de begane grond moest blijven beëindigen. In 1932 kwam een project van Prof. Plooy en Dr van der Meene in behandeling, dat de instelling van een vrouwelijk hulppredikerschap voor bijzondere diensten beoogde en waarvoor het afleggen van het proponentsexamen verplicht zou zijn. Het kon echter bij de Synode niet voldoende instemming vinden (H. p. 157-175). In 1933 wezen enkele vrouwelijke theologen de Synode op de tegenstrijdigheid van bovengenoemde bepalingen over het leiden van openbare godsdienstoefeningen met die van Regl. Vac. art. 25 4), welke dit in vacante gemeenten slechts aan predikanten en candidaten t.d. H.D. toestaan, zodat vrouwelijke hulppredikers hiervan


1) Zie o.a. H. 1906 p. 265-293; 1908 p. 528-536, 538-540, 563; 1909 p. 339-344, 512-520; 1910 p. 327-333; 1911 p. 199; 1912 p. 308-310; 1913 p. 109-120; 1931 p. 233-240.
2) O.a. H. 1918 p. 162v; 1931 p. 240-242.
3) H. 1924 p. 308v, 351v; 1925 p. 143-145, 154; 1926 Bijl. B p. 180.
4) 5e druk 1934.

|101|

dus weer uitgesloten zouden zijn 1). Om uit deze impasse te komen verzochten zij aan de Synode om òf uit te spreken dat zij als hulpprediker, ook zonder voorstel, volledige bevoegdheid hebben om openbare godsdienstoefeningen te leiden, òf haar tot het houden van een voorstel toe te laten. De Synode besloot tot het eerste (H. p. 131-134; 152) en wees het tweede af, hetgeen daarna nog enkele malen gebeurde 2). Het werd pas mogelijk gemaakt bij de invoering der huidige K.O. (Ord. 7, art. 4, 8), terwijl zij sinds 1 Jan. 1950 ook de studietijd aan het Seminarium kan volgen (Regl. H.O. art. 12 al. 2; Ord. 7, art. 13, al. 2).

Inmiddels had een brief van een aantal vrouwelijke lidmaten in 1941 (H. p. 103-105) aanleiding gegeven tot de benoeming van een Commissie voor „De dienst der vrouw in de Kerk”, die tweemaal met een rapport kwam 3), waarin bepaalde suggesties werden gedaan, o.a. om een ruimer gebruik te maken van de mogelijkheden der vrouwelijke hulppredikanten.

De kerkrechtelijke chaos, waarin de regeling van verschillende diensten verkeerde, werd voorlopig enigszins geordend in het op 1 Jan. 1948 in werking getreden Reglement op de Kerkelijke Medewerkers. Hierdoor kon de vrouw benoemd worden tot evangeliste, jeugdleidster, sociaal werkster (gemeentezuster), diaconale verpleegster en kerkelijk diacones (art. 16) of tot een combinatie hiervan (art. 22). Een meer doordachte kerkelijke status werd haar in de vigerende K.O. gegeven, waarin alle „niet-ambtelijke” werkzaamheden, dus ook die der vrouw, uniform zijn samengevat onder de naam „bedieningen” (art. VII). In zo’n bediening kan zij werkzaam zijn in:
a. het apostolaat (Ord. 4) als evangeliste, in welke functie zij o.a. het Evangelie mag verkondigen, kerkelijke samenkomsten mag leiden, kerkelijk onderricht mag geven en geestelijke zorg mag betonen (art. 27); verder als vicaris tot bijstand der zendingspredikanten (art. 14) en voor de verbreiding van het Evangelie, de medische arbeid, het sociale werk en het onderwijs (art. 15);
b. de geestelijke vorming van de jeugd (Ord. 5) als jeugdwerkleidster (art. 3);
c. de catechese (Ord. 9) als catechete (art. 9);
d. het pastoraat (Ord. 13) als pastoraal medewerkster, waarbij zij onder bepaalde voorwaarden bevoegd is het Evangelie te prediken in een kerkdienst der gemeente (art. 36); als hulpprediker, in welke functie zij, met enkele uitzonderingen, zoals de bediening der sacramenten en het houden van opzicht,


1) Cf Verordening op het prediken van candidaten, art. 1, waar voor het prediken steeds vereist wordt dat zij een voorstel gedaan hebben.
2) Zo in 1936 (H. p. 108-123), toen een nieuw Regl. op het Hulppredikerschap, waardoor ook vrouwelijke candidaten een voorstel zouden mogen houden, verworpen werd. Dit werd, na aanvankelijk succes in 1937 (H. p. 100-104, 114; Bijl. B p. 160-163), in 1938 (H. p. 111-117) ook weer verijdeld. Cf. H. 1940 p. 218-220).
3) Weekbl. v.d. N.H. Kerk 26 (1942) no 32; 27 (1943) no 8.

|102|

dezelfde bevoegdheid heeft als de predikant, welke voor haar echter eindigt op de dag waarop zij in het huwelijk treedt, behoudens die om het Evangelie te prediken (art. 37); tenslotte als vicaris, met dezelfde bevoegdheden en restricties als de hulpprediker (art. 38), hoewel slechts mannelijke lidmaten tot het colloquium worden toegelaten (Ord. 7 art. 15);
e. het diaconaat (Ord. 15) voor ziekenverpleging of sociaal werk (art. 5, al. 1), terwijl zij ook gezamenlijk of persoonlijk als diacones kunnen worden erkend, resp. geroepen (al. 9, 10).

De Commissie voor de K.O. heeft in haar Ontwerp — uit practische overwegingen — de bestaande toestand t.a.v. de vrouw in het ambt willen continuëren (p. 10), d.w.z. zij hield het voor haar gesloten. Ook de Synode wilde bij de eerste behandeling nog geen beslissing nemen, maar benoemde op 23 Oct. 1948 een Commissie (H. p. 402-405; 417), die 27 Jan. 1950 met haar werk klaar kwam en een verslag aan de Synode aanbood, bestaande uit een meerderheids- en een minderheidsrapport. De meerderheid adviseerde tot toelating der vrouw tot alle ambten, terwijl de minderheid van mening was, dat de vrouw slechts in zeer bijzondere gevallen lerend of regerend ouderling behoort te wezen, maar volkomen op haar plaats is „in het diaconaat, voor zover dit verschijnt als bediening en niet als ambtelijke regering”, welke laatste formulering niet overduidelijk is. De Synode kwam met haar beraad, dat zich kenmerkte door veel principiëler argumenten dan tot dusver meestal het geval was, niet klaar en zond het rapport de Kerk in om haar reacties te vragen (H. 1950 p. 577-643).

Desondanks is in feite de uitsluiting der vrouw uit het „ambt” reeds vrijwel geheel een formele kwestie geworden, omdat het onderscheid met de predikant sòms geheel is weggevallen, zoals b.v. bij de dienst der gebeden, de leiding van kerkdiensten, de kerkelijke bevestiging en inzegening van het huwelijk en de herderlijke zorg, sòms alleen van terminologische aard is, zoals „de prediking van het Evangelie” in plaats van „de verkondiging des Woords”. Ook kan zij de kerkeraadsvergaderingen voorzitten en de vergaderingen van het breed-ministerie en der Classis bijwonen, zij het met adviserende stem. Deze gehele situatie is weinig bevredigend en nog minder principieel en de strak volgehouden onderscheiding van ambten en bedieningen is op vele punten factisch illusoir.

De Zending heeft de knoop dan ook al doorgehakt, door in 1947 Mej. G.A.R. Bijleveld als zendelinge met volledige bevoegdheid tot Evangelieverkondiging en Sacramentsbediening af te vaardigen.

|103|

3. Andere kerken in Nederland

De Gereformeerde Kerken. Reeds decennia lang is hier de zaak van het actieve vrouwenkiesrecht aan de orde. In 1898 toonde Kuyper zich hier al een voorstander van, al was hij later niet meer zo enthousiast 1), terwijl Bavinck juist een tegenovergestelde ontwikkeling doormaakte 2). De kwestie werd acuut, toen de Kerken van Brussel en Zandvoort het op eigen gelegenheid invoerden (1921). Via de Classis Haarlem en de Part. Synode van N.-Holland kwam het ter tafel van de Synode van Utrecht (1924), die dit „een zaak der Kerken in het gemeen” acht en deputaten benoemt. Deze komen op de Synode van Groningen (1927) met twee rapporten: één door vier deputaten ondertekend, dat het vrouwenkiesrecht afwijst en één van Ds Lindeboom, dat het aanbeveelt. De discussie leidde tot de vraag of stemmen bij de regeermacht behoort, zoals b.v. Voetius reeds meende 3) en ook door Prof. Bouwman verdedigd werd 4), of dat het slechts een adviserend karakter draagt. Voor de bestudering hiervan worden opnieuw 5 deputaten benoemd, die op de Synode van Arnhem (1930) weer geen unaniem advies geven: een meerderheidsrapport rekent stemmen tot de regeermacht en sluit vrouwen er daarom van uit — waarvoor zelfs een beroep op 1 Cor 1434 wordt gedaan! —, terwijl Ds Lindeboom in een Memorie zijn vroegere standpunt handhaaft. De Synode aanvaardde tenslotte de conclusies van het meerderheidsrapport, zij het in een verzwakte formulering 5). Dat hiermee deze zaak echter niet afgedaan is, blijkt uit verscheidene publicaties van recente datum, waarin een pleidooi wordt gevoerd om deze beslissing te herzien 6), hetgeen in de Geref. Kerken in Indonesië reeds geschiedde (1950).

Bij deze stand van zaken wekt het geen verwondering, dat men aan de vraag naar de openstelling van één of meer „ambten” voor de vrouw nog niet toe is. Betreffende het diaconaat der vrouw werd op het Diaconaal Congres van 1888 de volgende resolutie aangenomen: „Diaconessen zijn de aansluiting van de vrouw aan het ambt. In het profetisch en koninklijk ambt zwijgt de vrouw; in het priesterlijke treedt zij als behulpsel op (1 Tim 53, 9-16)” 7). Ook als is hier in de practijk niet veel van gerealiseerd, toch is dit de heersende beschouwing gebleven. In de laatste tijd gaan ook hier echter stemmen op, die erop aandringen om de traditionele visie betreffende de verhouding van


1) De Heraut 23/1-1898 en De Standaard 19, 21 en 23/6-1917.
2) De Bazuin, 1900 no 9 en zijn „De vrouw...” p. 150.
3) Pol Eccl. I/1, 33.
4) Geref. Kerkrecht I, 388vv.
5) Acta art. 155 en 200; Bijlage LXI en bijgevoegd Rapport inzake het Vrouwenkiesrecht.
6) Cf o.a. A.M. Lindeboom, Een recht van eeuwen her (met veel literatuur uit de Geref. Kerken; Dr K. Dijk in „Bouwen en Bewaren” 27 (1949) no 13-22, die hiervoor zelfs een 12-tal motieven opsomt; Sietsma, Ambtsgedachte p. 212v.
7) Handel. v.h. Diac. Congres, H’wijk 1888, p. 35.

|104|

de vrouw en het ambt aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen 1) De stichting van de „Gereformeerde Opleidingsschool voor Vrouwelijke Krachten in Kerkelijke Arbeid” op „de Nijenburgh” in Baarn, die in 1950 de eerste groep volledig opgeleide werksters afleverde, kan eveneens als het begin van een kentering gezien worden, daar de vraag naar haar kerkelijke positie onherroepelijk aan de orde moet komen.

Dit was reeds het geval met de „Missionaire Zusters”, van wier kerkelijke positie werd verklaard, dat deze „geen ambtelijke is, in den zin van het speciale ambt...”, doch wel zo gezien moet worden, dat zij „in onmiddellijken dienst der Kerk staan.” De inhoudsbepaling dezer dienst maakt echter het onderscheid met een „ambt” al vrijwel volledig fictief 2). Dezelfde bepalingen als voor haar, gelden ook andere personen, die in dienst van de Zending of van de Evangelisatie worden uitgezonden 3).

De Gereformeerde Kerken in H.V. hadden het diakenambt reeds voor de vrouw opengesteld, maar moesten dit bij hun hereniging met de Ned. Herv. Kerk ongedaan maken.

De Christelijk Gereformeerde Kerken onthouden de zusters nog steeds het kiesrecht, maar toch is dit ook daar niet zo’n vanzelfsprekendheid meer als een paar tientallen jaren geleden. In 1950 werd op de Bondsdag van Chr. Geref. Vrouwenverenigingen zelfs aangedrongen op een grondige herziening van het probleem „de vrouw en het ambt” en haar benoembaarheid als diaken bepleit 4).

De Doopsgezinde Broederschap acht nog steeds ieder, dus ook de vrouw, principieel gerechtigd om de dienst te leiden en de Sacramenten te bedienen, hoewel dit in de practijk vrijwel steeds door de predikant wordt gedaan. Het is hierdoor echter wel begrijpelijk dat de Broederschap de eerste Nederlandse predikant heeft opgeleverd: Mej. A. Zernike (1911).

De Remonstrantse Broederschap gaf in 1915 aan de vrouw het stemrecht en tevens het recht om als predikant beroepen te worden. Dit laatste was echter geen resultaat van een doordachte theologische ontwikkeling, daar bij de discussie noch door de vóór-, noch door de tegenstanders ook maar één argument aan de Schrift werd ontleend. De eerste predikante werd in 1920 beroepen.


1) Zo reeds Joh.a Breevoort, De vrouw vrijgemaakt; verder o.a. J. v.d. Spek, in Het Ouderlingenblad, 7 (1928) no 79 en 80; Hommes in Geref. Weekbl. 4 (1948). Dr Oussoren geeft in zijn diss. „William Carey”, Stelling XV in overweging om aan uit te zenden zendingszusters een zekere ambtelijke of semi-ambtelijke positie toe te kennen.
2) Acta Zwolle 1946 art. 246; Voortgezette Syn. Zwolle art. 54; Acta Eindhoven 1948 art. 115.
3) Acta Zwolle 1946 art. 257.
4) Zie verslag in „De Rotterdammer” 15/9-1950.

|105|

4. De kerken in het buitenland 1)

Duitsland. Naast diaconessen, gemeentezusters, godsdienstleraressen, leidsters van allerlei vrouwenwerk e.d. zijn in Duitsland ook enkele honderden volledig opgeleide vrouwelijke theologen werkzaam. Reeds in de twintiger jaren dezer eeuw begonnen verscheidene landskerken haar positie officieel te regelen, zodat er vanaf die tijd „Pfarrgehilfinnen”, „Pfarr(amts)helferinnen” en „Vikarinnen” zijn aangesteld geworden met beperkte bevoegdheden en zonder het recht tot de gewone bediening van Woord en Sacramenten. Tijdens het Nationaal-Socialisme werden al deze werkzaamheden sterk geremd, maar gedurende de oorlog — vaak noodgedwongen — weer aanzienlijk uitgebreid. Het grote gebrek aan predikanten leidde vaak tot de ordening van vrouwen als „Vikar-Pfarrer”, die het volledige gemeentewerk deden, soms zelfs van meer dan tien gemeenten tegelijk! De na-oorlogse tijd heeft in dit opzicht echter weer zekere spanningen teweeggebracht door de terugkeer van vele predikanten en mede doordat de noodsituatie in de oorlog geen gelegenheid had geboden om haar positie principieel te doordenken. Theoretisch is zij thans nog slechts in een enkel geval tot het „volle ambt” toegelaten — en dan nog alleen zolang zij ongehuwd blijft — maar op verscheidene conferenties is deze zaak aan de orde gebleven. Wèl hebben vrouwen veelal zitting in de plaatselijke Kerkeraden, regionale en landelijke Synoden en in de Synode der E.K.D. 2)

Frankrijk. In de Eglise Reformée de la France heeft de vrouw al geruime tijd een vrij groot aandeel in allerlei Kerkewerk gehad. De diacones vond men meestal te rooms gekleurd, maar hiertegenover staat dat vrouwen in de „conseils de paroisse” en de Synoden, die niet tot „ambtsdragers” beperkt zijn, zitting hebben. Na 1945 is ook de vrouwelijke predikant op de Gen. Synode voortdurend aan de orde geweest. Naar aanleiding van een door een studiecommissie uitgebracht rapport, concludeerde zij, dat hiertegen geen schriftuurlijke bezwaren zijn en besloot zij om het vrouwelijke „ministère” in verschillende vormen te erkennen: als „aide de paroisse”, „chargée d’enseignement”, ,,dame missionaire” e.d. Deze gelden niet als aequivalent, maar als completering van het mannelijk pastoraat, hoewel de vrouw die de „consécration” ontvangen heeft, in exceptionele gevallen met de leiding van een gemeente belast kan worden en ook mag preken. Deze ,,consécration”


1) Het volgende overzicht maakt geen aanspraak op volledigheid, terwijl het ook mogelijk is, dat verschillende medegedeelde feiten inmiddels al weer door nieuwe beslissingen zijn achterhaald. Voor een zo volledig mogelijk overzicht van de huidige stand van zaken moge ik verwijzen naar een binnenkort te verschijnen rapport van Mrs Kathleen Bliss over „Life and Work of Women in the Church”, dat uitgegeven wordt onder auspiciën van de gelijknamige Commissie van de Wereldrad en het resultaat van een uitgebreide enquête bevat.
2) Cf Kirchl. Jahrbuch für die Ev. Kiche in Dld 1945-1948, Gütersloh 1950 S. 111 u.ö.

|106|

vindt niet voor het 25e jaar plaats en kan alleen aan ongehuwde vrouwen en weduwen gegeven worden. Als gevolg van deze besluiten werd Mll Schmidt in 1949 te Cette als eerste Frans predikante bevestigd. De Synode van 1950 heeft besloten om de opdracht van de commissie voor de „ministères féminins” te continuëren.

Engeland. In de Church of England is vanaf 1862, toen Dr Tait, de bisschop van Londen, op eigen initiatief Elizabeth Ferard tot eerste „deaconess” met handoplegging ordende, deze zaak voortdurend aan de orde geweest. De Lambeth-conferenties van 1920 (na een uitgebreid rapport van 1919) en 1930 wilden haar erkend zien als „... for women the one and only order of the Ministry”, als draagster dus van een „geestelijk ambt”, dat levenslang duurt en character indelebilis heeft, hoewel de beide „Convocations” van Canterbury en York bleven discussiëren of zij wel behoort bij „the apostolic Order of Ministry in the Church of God”. Dit vrouwelijk diaconaat is als ordo sui generis principieel van het mannelijke te onderscheiden en de „deaconess” is meer met onze hulppredikster dan met onze diacones te vergelijken, omdat zij tot taak heeft om lichamelijke en geestelijke bijstand te verlenen, vooral aan vrouwen, doop- en confirmatieonderricht te geven, assistentie te verlenen bij de Doop en de zieken-communie, het bedienen van de nooddoop, het leiden van het morgen- en avondgebed e.d. Dit is de enige kerkelijke plaats, die de Canon Law aan de vrouw toekent, in welke orde, zij, na een theologische opleiding, met gebed en handoplegging toegelaten wordt. Een aartsbisschoppelijke commissie pleitte in een rapport (1935) 1) voor de opname van de deaconess in de „clergy” en voor uitbreiding van haar bevoegdheden o.a. met de uitreiking der der kelk op meisjesscholen en „women’s-colleges” en voor het geven aan vrouwen van alle bevoegdheden, die ook aan mannelijke „leken” zijn toegestaan. De meerderheid van de resoluties dezer commisie 2) is in 1939/40 door beide huizen aangenomen, maar nog niet volledig uitgevoerd 3).

De openstelling van het volledige priesterschap voor de vrouw is tot dusver echter nog voortdurend afgewezen, tot de Lambeth-conferentie van 1948 toe. De commissie van 1935 moest echter al verklaren, dat zij geen theologische gronden voor deze afwijzing had kunnen vinden, doch dat uitsluitend de traditie hier de doorslag had gegeven, die, samen met de algemeen heersende opinie, als de leiding des Heiligen Geestes werd gezien 4). De aandrang om het priesterschap voor de vrouw open te stellen wordt echter in de laatste tijd steeds sterker 5). Vrouwen zijn al wel sterk vertegenwoordigd in allerlei


1) The Ministry of Women.
2) Cf Women’s Work in the Church p. 33-35.
3) Cf over de deaconess in de Church of England verder: Schäfer, Weibl. Diakonie I, 149-156; Paula Schäfer, Diakonissenamt S. 76-79.
4) l.c. p. 9, 29.
5) Howard, Can women be priests?; W.R. Matthews, die in 1935 een minderheidsrapport indiende, l.c. p. 73-78; Rev. Interim Report p. 33f; Raven, Women and Holy Orders.

|107|

„buitenambtelijk” werd, tot in „The House of Laity” toe, dat deel uitmaakt van het hoogste besturende lichaam der Kerk, de Church Assembly (in 1948: 93 van de 340 leden).

In sommige „Free Churches” zijn ook reeds vrouwelijke ouderlingen en, in een beperkt aantal, ook vrouwen in „full orders” werkzaam 1).

Schotland. Behalve in de Free Church, waar de vrouw zelfs nog geen stemrecht heeft, is de kwestie van de toelating der vrouw tot het ambt ook hier in alle Kerken aan de orde. De Church of Scotland was de eerste Kerk, die de dienst der deaconess officieel erkende en haar in haar „ministry” bevestigde (1888). De „Order of Deaconesses” vindt haar dienst in (in- en uitw.) zending, geestelijk en sociaal werk onder vrouwen, ziekenverpleging, als predikantsassistente, evangeliste etc. Niet in de „Order” opgenomen, maar wèl ingezegend, zijn de, vooral in de grote steden vrij talrijke, gemeentezusters.

Van de toelating tot het ouderlingschap is de vrouw hier niet ver af geweest. Een in 1926 door de Un. Free Church nog praematuur geacht voorstel, kwam in 1931, na de hereniging met de Church of Scotland, weer ter sprake in de Assembly. Het gevolg was de opstelling van een rapport, waarin werd aanbevolen de vrouw tot het diaconaat toe te laten, terwijl de meerderheid van de rapporteurs eveneens bereid bleek om de beletselen t.a.v. het ouderlingschap voor de vrouw weg te nemen. Het eerste voorstel werd in 1934 door de General Assembly aanvaard, het tweede verworpen. In 1944 kwamen de Presbyteries en de Assembly echter, wat dit tweede betreft, tot een andere conclusie, zodat de Assembly een voorstel tot toelating der vrouw als ouderling ter beoordeling toezond aan de Congregations, Kirk-sessions en Presbyteries, waarvan de meerderheid het echter afwees, zodat het voorlopig van de baan is. Dientengevolge heeft de vrouw nog geen zitting in de hogere kerkelijke instanties, zoals de Kirk-sessions, Presbyteries en General Assembly, hoewel zij in gemeentelijke (o.a. Managers Committees) en kerkelijke commissies (zending, soziale arbeid, jeugdwerk e.d.) in groten getale vertegenwoordigd is.

In de andere Schotse Kerken is de vrouw op velerlei gebied werkzaam, ook als predikante (Baptist Church 1918; Congregational Church 1928; de (niet herenigde) Un. Free Church 1930), behalve in de Scottish Episcopal Church, die slechts de „Order of Deaconesses” als „the one existing ordained ministry for women” kent, waarbij zij met handoplegging opgenomen worden.

Denemarken. Hier werken bijna 1000 diaconessen, uitgaande van drie moederhuizen, als verpleegsters en gemeentezusters, die, hoewel niet kerkordelijk ingeschakeld, toch als arbeidsters der Kerk erkend zijn.

De kwestie van de vrouwelijke predikant is hier op een wat brute wijze opgelost, zonder dat de Kerk er rijp voor was. Daar de Deens Kerk Staatskerk


1) Bacon, Women p. 100ff.

|108|

is, moest het Parlement over de toelating der vrouw beslissen en deed dit — tegen het advies der Kerk in — in een voor de vrouw gunstige zin. Alleen de bisschop van Odene verklaard zich echter bereid om een vrouw te ordenen, hetgeen in April 1948 met een drietal geschiedde. De andere acht bisschoppen weigerden dit, hoewel zij verklaarden wèl vrouwelijke predikanten in hun diocees te zullen accepteren. Het is begrijpelijk, dat een dergelijke oplossing tot spanningen heeft geleid, die, zij het in verminderde mate, nog voortduren.

Noorwegen. Ook hier zijn de vele honderden diaconessen nog niet officieel in de kerk opgenomen, hetgeen wèl het geval is met de vrouwelijke predikant. Een in 1938 uitgebracht rapport van een door de bisschopsconferentie van 1936 benoemde commissie stelde nl. voor om een apart vrouwen-ambt in te stellen, dat zich vooral aan de zielzorg zou wijden, maar de Rijksdag ging verder en stelde in 1938 het predikantschap voor de vrouw open, hetgeen echter pas onlangs effect gesorteerd heeft door de ordening van Agnes Void.

Zweden. In Zweden is de verhouding van Kerk en diaconessen nog object van studie, al wordt haar werk reeds van 1920 af als Kerkewerk erkend. Zij worden, met een door de K.O. voorgeschreven liturgie, door de bisschop tot haar werk ingezegend.

In 1920 werd de vrouw door de bisschopsconferentie de toegang tot het predikantschap nog geweigerd, op grond van de traditie. Vooral echter door de dreigende vervreemding der vrouw van de Kerk heeft Dr Björkquist in 1938 een voorstel ingediend tot instelling van een speciale vrouwendienst, die zich voornamelijk met de dringend noodzakelijke zielzorg aan vrouwen zou moeten bezighouden. Bij de minderheid (3 mannen en 1 vrouw) van een terzake instelde koninklijke commissie van 6 vrouwen en 9 mannen heeft dit voorstel kortgeleden instemming gevonden, maar de meerderheid heeft zich voor volledige openstelling van het volledige predikantsambt voor de vrouw uitgesproken en een wetsartikel voorgesteld om de vrouw als predikant toe te laten in gemeenten, waar minstens één mannelijke predikant naast haar staat, terwijl zij in de andere kerkelijke diensten geheel met de man gelijkgesteld zal zijn. Vrouwen kunnen nu reeds wèl leden van verscheidene vertegenwoordigende kerkelijke lichamen zijn.

Finland. Inzake het vrouwelijk diaconaat is de Finse Kerk één van de meest progressieve in Europa. Volgens Synodebesluit van 1943 moet nl. iedere gemeente diaconessen in dienst hebben, die volledig als „ambtsdraagsters” erkend worden en haar opleiding in diaconessenhuizen ontvangen. In elk der zes bisdommen is een predikant speciaal met het werk van het diaconaat belast. Over de toelating der vrouw als predikant is nog geen beslissing genomen, omdat dit vraagstuk nog door een commissie bestudeerd wordt.

Zwitserland. Naast de „Pfarrhelferinnen”, „aides de paroisse”, gemeentezusters

|109|

e.d. zijn hier ook vrouwen op een andere wijze bij het kerkelijk werk betrokken, doordat zij overal zitting hebben in de „conseils de paroisse” en in het „consistoire” (Genève). In sommige, voornamelijk Duits-Zwitserse kantons staat het volledige predikantschap voor haar open, hoewel de bezwaren hiertegen nog niet uitgestorven zijn.

Hongarije. De Geref. Kerk van Hongarije kende als één der eerste Kerken het actieve kiesrecht aan vrouwen, nl. aan weduwen en zelfstandige vrouwen, toe. Ook hebben zij zitting in allerlei kerkelijke commissies en kunnen zij b.v. in Budapest in de parochiale raden gekozen worden, maar het „volle ambt” staat tot dusver nog niet voor haar open.

 

Ook buiten Europa is het vraagstuk van de dienst der vrouw vrijwel overal aan de orde en in veel gevallen al in positieve zin beslist. Zo zijn er reeds vrouwelijke predikanten in vele Kerken der U.S.A., waarbij de volkstelling van 1946 3000 vrouwen als „clergyman” werden genoteerd, in de Presbyteriaanse Kerk van Japan (o.a. Mrs. Uemura), in de, eveneens presbyteriaanse, „Church of Christ” in China, in de „United Church of Canada”, in de Prot. Kerk van Indonesië en in nog vele andere Kerken.

In sommige Kerken zijn vrouwelijke ouderlingen geordend, zoals b.v. in de „Presbyterian Church” van Frans Kameroen, terwijl andere althans het vrouwelijk diaconaat als een volwaardige kerkelijke dienst erkend hebben.

De jonge Kerken volgen in sommige gevallen de practijk van de zendende Kerk, maar wijken er ook wel van af, juist wat betreft de dienst der vrouw. De traditionele vooroordelen tegen de vrouw in het „ambt” bestaan hier nl. meestal niet en het is te voorzien, dat de voortgaande zelfstandigwording dezer Kerken in de meeste gevallen zal leiden tot een volledige openstelling van het „ambt” voor de vrouw.

Dit is — om één voorbeeld te noemen — reeds het geval in vele Indonesische Kerken, waar de „ambten” van ouderling en diaken al geruimen tijd voor de vrouw toegankelijk zijn, terwijl in de laatste jaren ook de vrouwelijke predikant haar intrede begint te doen, zoals b.v. in de Soendanese en de Chinese Kerk, terwijl uit andere Kerken vrouwelijke theologen in opleiding zijn aan de Hogere Theologische School en in Soë 1).

Op geen enkele wijze is het mogelijk om ook maar een summier overzicht te geven van het werk, dat vrouwen buiten de officieel erkende diensten der Kerk verrichten op het gebied der barmhartigheid, zending, oecumene en op vele, vaak zeer moeilijke plaatsen. Steeds meer Kerken gaan inzien, dat al dit werk dringend vraagt om een volwaardige kerkordelijke erkenning.


1) Cf. C.B. Rijnders, De medearbeid der vrouw in de Ind. Kerken, in De Heerbaan 3 (1950) no 10 en 11.

|110|

5. De vrouw in de secten en buitenkerkelijke stromingen

Zoals in de gehele Kerkgeschiedenis het geval is geweest, speelt ook nu nog de vrouw in het algemeen een, soms zeer belangrijke, rol in de secten e.d.
Het Leger des Heils heeft van Maart 1878 af onafgebroken vrouwen in dienst gehad, die alle rangen kunnen bekleden en, wanneer ze gehuwd zijn, zelfs boven haar man kunnen staan. In de Catechismus van het Leger wordt een geheel hoofdstuk gewijd aan de verdediging der vrouwenprediking, zoals ook Catherine Booth in 1859 reeds deed, haar betoog met Schriftbewijzen stavend (Female ministry, or woman’s right to preach the Gospel; cf. Bacon, Women p. 78ff). Hiernaast zijn de practische resultaten, die het leger bereikte, de beste argumenten (cf Th. Kolde, Die Heilsarmee, Erlangen 18992; PRE 7, 592).
Behalve de „Primitive Methodists” (de „Ranters”) en de „Bible Christians”, die direct na hun afscheiding (1810-12 resp. 1815) vrouwelijke predikers aanstelden (RGG 3, 2156; Bacon, Women p. 73f), hebben de Methodisten zich lang tegen een actieve deelname der vrouw in de prediking verzet, hoewel b.v. Grace Murray reeds in 1749 als medewerkster van Wesley in Ierland werkzaam was (PRE 12, 783). Sinds het einde der vorige eeuw (1891) is hier echter verandering in gekomen, zodat nu vrijwel alle Methodistische Kerken en denominaties vrouwen in dienst hebben als diaconessen en prediksters.
Bij de Baptisten heeft de vrouw in het algemeen tamelijk grote rechten, maar slechts enkele groepen, zoals de Christian Baptists in U.S.A. (RGG 2, 726) en de Apostolic Christian Church (de „Fröhlichianer”; RGG 2, 810f) stellen het volledig predikambt voor haar open, hoewel b.v. in de Zending honderden vrouwen werkzaam zijn (RGG 1, 759f).
Bij de Universalisten (sinds 1863: Olympia Brown; cf St. v. Dumm-Borkowski, Quellenstudien zur Vorgesch. d. Unitarier, in: Stella matutina 1 (1931/32) S. 91-138) en Unitariërs (sinds 1904: Miss Petzold; cf PRE 2, 265) hebben de vrouwen principieel het recht om te prediken, zowel in Engeland als in Amerika.
In vele andere secten neemt de vrouw eveneens een meer of minder betekenisvolle plaats in: bij de Hersteld-Apostolischen als diacones (Wiechert, Dienst d. Frau S. 136), in de Christengemeenschap als priesteres (aaO), terwijl Christian Science door een vrouw, Mary Baker-Eddy, gesticht is (Lyman P. Powell, Mary Eddy Baker, A’dam z.j.). Ook Rusland kende vele secten, waarin de vrouw een belangrijke positie bekleedde, o.a. bij de Duchoborzy in caritatief werk en bij de Obsčšije als diacones, die tevens bij de gemeenteleiding betrokken was (RGG 4, 2159ff).
Dit zijn slechts enkele voorbeelden, die met zeer vele andere aan te vullen zouden zijn. Van deze alle geldt echter hetzelfde wat we bij de secten in de Oude Kerk reeds opmerkten, dat bij alle aberraties hier toch een stuk oerchristelijk erfgoed bewaard gebleven is, waar de Kerk aandacht aan dient te besteden.