7.1 Algemeen

In de nu volgende hoofdstukken gaat het, naar de indeling van de kerkorde, om het leven van gemeente en kerk. Tegen de achtergrond van wat eerder over de roeping van kerk en gemeente is gezegd, komt nu het gemeenteleven zelf zo concreet mogelijk in beeld. In de opbouw van de kerkorde ligt hier een heldere structuur. Ingezet wordt bij de eredienst, bij Woord en sacramenten. Daar wordt de gemeente steeds weer wat zij moet zijn: horende gemeente, en daarom vierende gemeente. Dat vormt de opmaat voor wat daarna aan de orde komt: eerst de missionaire, diaconale en pastorale arbeid — de taken naar de wereld toe gaan daarbij voorop! —  en dan, mede met het oog daarop, de geestelijke vorming. Alleen als dat aan de orde is geweest, wordt verstaanbaar waarom over opzicht, vermogensrechtelijke aangelegenheden, bezwaren en geschillen, en predikantsopleiding gesproken moet worden. Door leven en werken van de kerk in een oecumenisch perspectief te zetten, buigt de kerkorde uiteindelijk weer terug naar het begin.

Ord. 5, over de eredienst, zet dus in bij het hart van de zaak: de gemeente komt samen, op zondagen en kerkelijke feest- en gedenkdagen. Daar vindt men ‘de lezing van de Heilige Schrift en de prediking van het evangelie, de bediening en viering van de doop en het avondmaal, de dienst van lofzang en gebed en de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid’ (art. VII-1). Daar ligt het basso continuo van het kerkelijk leven, elke zondag opnieuw, en op de kerkelijke feestdagen, waarbij in art. VII-3 ook gezinspeeld wordt op Epifanie als een feest, terwijl de zondag van de Drie-eenheid er met zoveel woorden wordt genoemd. Een belangrijke gedenkdag is de dag van de kerkhervorming.

Maar bij zon- en feestdagen blijft het niet wat de samenkomsten betreft. Ord. 5-1-2 noemt daarnaast verschillende andere mogelijkheden, waaronder leerdiensten, bid- en dankstonden, de kerkdiensten op oudejaarsavond en nieuwjaarsmorgen en kerkdiensten ter gelegenheid van bijzondere gebeurtenissen in het leven van de gemeenteleden dan wel naar aanleiding van belangrijke gebeurtenissen in de kerk en in de wereld.

Bij de gebeurtenissen in het leven van gemeenteleden is ook sprake van ‘zegenvieringen’. Daarbij zal menigeen primair denken aan de alternatieve levensverbintenissen waarover in ord. 5-4 verder wordt gesproken, maar daar gaat het hier zeker niet uitsluitend om. Ook bij andere kruispunten in het leven is het denkbaar dat iemand in de kring van de gemeente een zegen vraagt en krijgt. Men kan denken aan een situatie van ziekte, aan de vooravond van een lange reis, aan huwelijksjubilea en dergelijke.

Hier kan ook gedacht worden aan een zegen die soms wordt gegeven bij het

|193|

‘opdragen’ van een pasgeboren kind, wanneer de ouders onoverkomelijke bezwaren hebben tegen de kinderdoop. Daarover wordt in de ordinantie over de doop, ord. 6, met geen woord gerept. Kerkordelijk én in de kerkelijke praktijk moet immers elke schijn dat een dergelijk opdragen toch ongeveer hetzelfde zou inhouden als een doopbediening, vermeden worden.

Bij gebeurtenissen in de kerk kan men denken aan het zoveeljarig bestaan van de gemeente of aan een landelijke kerkendag. Gaat het om wat in de wereld geschiedt, dan denke men bijvoorbeeld aan rampen en oorlogsdreigingen, of aan de gedenkdagen van gebeurtenissen die het samenleven, nationaal of plaatselijk, sterk hebben beïnvloed.

 

Art. 1 wijst primair op de verdeling van de verantwoordelijkheden. Het gaat op dit terrein steeds om kerkenraadsbeleid: tijd, plaats en aantal van de kerkdiensten worden door de (wijk)kerkenraad vastgesteld, waarbij deze zorg draagt voor publieke aankondiging. De eredienst is immers openbaar. Een kerkenraad kan in beginsel niemand de toegang tot een kerkdienst weigeren. Alleen als er op grond van duidelijke ervaringen of aankondigingen reden is te verwachten dat iemand de bedoeling heeft de kerkdienst te verstoren, is een uitzondering op deze regel denkbaar. In het recente verleden is dat ook wel eens gebeurd. Daarbij dient men te bedenken dat het verstoren van een kerkdienst naar het Nederlandse strafrecht een misdrijf is (vgl. art. 146 wetboek van strafrecht). In een dergelijk geval kan het dienstig zijn contact met de politie op te nemen.

Ook de in de kerkdiensten te volgen orde van dienst wordt door de (wijk)kerkenraad vastgesteld. Uiteraard gaat het daarbij om de grote lijnen, waarbinnen de specifieke verantwoordelijkheid van predikant, kerkmusicus en anderen gestalte kan krijgen (ord. 5-1-4). Het dienstboek biedt het kader waarbinnen de keuzes van de kerkenraad zich kunnen bewegen. Zie voor het dienstboek en de uitdrukking ‘gebruik maken van’ verder § 7.9. De (gast)predikanten en kerkmusici dienen zich in dezen aan het kerkenraadsbeleid te houden. Bij de concrete uitwerking kan alleen een goed samenspel tussen alle betrokkenen — waaronder bijvoorbeeld ook de leiding van de kindernevendienst — tot een verantwoorde vormgeving van de eredienst leiden. Onderling respect dient daarbij het uitgangspunt te zijn. Zo is de predikant wel eindverantwoordelijk voor de keuze van de in de dienst te zingen liederen, maar daarbij kan hij veel baat hebben bij wat de kerkmusicus vanuit een eigen deskundigheid inbrengt. Deze laatste beslist als het gaat om de verdere muzikale vormgeving, maar zal daarbij naar vermogen rekening hebben te houden met de in een gemeente bestaande muziekcultuur. De leiding van de kindernevendienst heeft alle recht te vragen om een goede aansluiting tussen hoofddienst en nevendiensten en daarvoor suggesties te doen, maar men kan de predikant op dit punt niets voorschrijven, tenzij terzake sprake is van kerkenraadsbeleid (dat dan ook met gastpredikanten bij het maken van afspraken moet zijn gecommuniceerd).

|194|

Ook in de ambtelijke aanwezigheid van kerken raadsleden tijdens de kerkdiensten komt de verantwoordelijkheid van de kerkenraad tot uitdrukking. In de regel dienen naast de predikanten zowel ouderlingen als diakenen herkenbaar aanwezig te zijn. De kerkorde spreekt niet over het gebruik dat een ouderling van dienst de predikant met een handdruk ‘opleidt’. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de kerkenraad de leiding van de dienst aan deze predikant toevertrouwt. De handdruk achteraf maakt duidelijk dat de kerkenraad mét de predikant aanspreekbaar wil zijn op de gang van zaken in de zojuist afgesloten dienst. Het gaat dus om meer dan een teken van instemming met — of zelfs goedkeuring van — de preek. Zelfs als de ouderling van dienst zich oprecht afvraagt of de verkondiging wel werkelijk gestoeld was op het evangelie, kan deze de handdruk aan het einde van de dienst slechts in het uiterste geval weigeren. Daarmee zou te veel het accent worden gelegd op het individuele oordeel van de ouderling van dienst. Wel is het in dat geval zaak na de dienst een afspraak te maken voor een nader gesprek, liefst in de kring van de kerkenraad. Aan een dergelijk gesprek mag de predikant zich niet onttrekken.