|191|

6.5.4 De generale colleges

De generale colleges die in ord. 4-29 worden genoemd, zijn geen organen van bij-tand in de strikte zin van het woord. Een orgaan van bijstand moet immers verantwoording afleggen aan de ambtelijke vergadering (ord. 4-28-2). De colleges nemen een meer zelfstandige positie in. Het betreft de generale colleges voor de visitatie (ord. 10-3), voor onderzoek van beheerszaken (ord. 11-24 en 25), voor de toelating tot het ambt van predikant (ord. 13-17) en voor de ambtsontheffing (ord. 3-20 en ord. 3-21). Met het oog op de consistentie van de regelgeving is een zelfstandig college voor de kerkorde ingesteld. Over dit college is, buiten ord. 4-19, in de kerkorde overigens niets te vinden.

Zie voor de generale synode met de organen van bijstand en colleges het organigram in bijlage 4.

De beide colleges voor de kerkelijke rechtspraak — het generale college voor het opzicht (ord. 10-8-6 en 7) — en het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen (ord. 12-2-7) worden in ord. 4-29-1 afzonderlijk genoemd (‘alsmede’) om daarmee tot uitdrukking te brengen dat deze colleges nog meer dan de andere een onafhankelijke positie innemen ten opzichte van de ambtelijke vergadering die de leden benoemt. Deze onafhankelijkheid blijkt ook uit de benoeming van de leden voor een periode van acht jaar (zie verder § 11.6.1 en 11.7.2).

 

Tenslotte blijkt ook in de aanduiding dat ze periodiek ‘verslag uitbrengen’ van hun werkzaamheden aan de generale synode hun zelfstandige positie ten opzichte van de ambtelijke vergadering: ‘verslag uitbrengen’ kan niet op één lijn worden gesteld met ‘verantwoording afleggen’.