13.6 Roeping — het colloquium

De kerkorde zegt in art. XV-4: ‘Wie toelating tot het ambt van predikant verlangen dienen mee te werken aan onderzoek naar geschiktheid, bekwaamheid en roeping tot het ambt.’ Is vastgesteld dat iemand de (met name theologische) bekwaamheid en de geschiktheid heeft om predikant te worden, dan volgt nog een afsluitend onderzoek, het colloquium (Latijn voor ‘gesprek’). Daarmee wordt de roeping tot het ambt onderzocht. Nu is roeping moeilijk vast te stellen. Het gaat niet primair om bijzondere geestelijke ervaringen (al zijn die hier natuurlijk niet uit te sluiten). Vanouds wordt wel onderscheiden tussen de ‘inwendige’ en de ‘uitwendige’ roeping (vocatio interna en vocatio externa). De laatste komt tot uitdrukking in het gegeven dat een gemeente een beroep uitbrengt op een proponent of predikant. Men zou kunnen zeggen dat daarmee de roeping is aangetoond, maar zo eenvoudig ligt het niet. Bij deze ‘uitwendige roeping’ behoort een ‘inwendige roeping’, dat wil zeggen een weten dat een persoonlijke keuze gevraagd

|302|

wordt die in beginsel voor het leven bepalend is. Deze ‘inwendige roeping’ komt tot uitdrukking in het verlangen om Christus en zijn gemeente te dienen in het ambt van predikant.

Men kan het ook omkeren: een inwendige roeping is niet voldoende, zolang er geen uitwendige roeping bij komt. Misschien is het te veel gezegd om het ambt van predikant zonder meer een keuze voor het leven te noemen; de kerkorde houdt de mogelijkheid van een ontheffing uit het ambt op verzoek immers open (ord. 3-26-2). Maar men vraagt geen toelating tot het ambt onder voorbehoud. Al is roeping niet objectief vast te stellen — het eigen woord van de betrokkene mag daarbij zwaar wegen — iets anders is soms wel mogelijk: het colloquium zou duidelijk kunnen maken dat er op dit punt ‘bezwaren bestaan’ (art. XV-5).

Ord. 13-19-2 typeert het colloquium als naar zijn bedoeling een ‘gesprek over de roeping van betrokkene en het ambt van de predikant in het geheel van het leven en werken van de kerk’. In die zin vormt het colloquium de laatste stap op de weg naar het ambt: het wordt in deel VI van ordinantie 13 aangeduid als ‘de toelating tot het ambt van predikant’. Ord. 13-17 t/m 19 regelt een en ander.

Het houden van het colloquium is toevertrouwd aan ‘het generale college voor de toelating tot het ambt van predikant’, waarvan de leden — ongeveer de helft predikanten, de andere helft andere ambtsdragers — door de kleine synode worden benoemd. De algemene classicale vergaderingen en de evangelisch-lutherse synode kunnen aanbevelingen doen voor de benoeming. Ord. 13-17 regelt behalve de samenstelling de werkwijze. Het college vormt een aantal delegaties, die — in een zekere regionale spreiding, al staat dat er niet expliciet — de colloquia houden. In het geval dat de betrokkene een Waalse gemeente hoopt te gaan dienen, worden door de Commission Wallonne drie gedelegeerden uit eigen kring aangewezen; zij houden samen met twee leden van het college het colloquium. Het gaat hier niet alleen om het voortzetten van een bestaande traditie vanuit de vroegere Nederlandse Hervormde Kerk; het is goed denkbaar dat zich juist voor dergelijk colloquia — met een beroep op ord. 13-13 of 13-14 — kandidaten uit het buitenland, uit Franstalige gebieden, melden, mensen die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen.

 

Men moet het colloquium bij de secretaris van het college aanvragen, zegt ord. 13-18-1. In de regel zal het colloquium binnen drie maanden plaatsvinden (ord. 13-19-1). Het is daarom zaak een aanvraag tijdig in te dienen.

Bij de aanvraag dient een aantal documenten te worden overgelegd.
- Een verklaring over belijdenis en wandel, afgegeven door de eigen kerkenraad. Als men nog geen twee jaar lid is van de huidige gemeente, moet ook de verklaring van de kerkenraad van de andere gemeente(n) waartoe men de afgelopen twee jaar heeft behoord, worden overgelegd. De bepaling spreekt over ‘de gemeente(n) tot welke de betrokkene als belijdend lid de afgelopen twee jaar heeft behoord’. Om tot het colloquium te worden toegelaten, dient

|303|

men dus gedurende ten minste twee jaar belijdend lid van de Protestantse Kerk in Nederland te zijn.
- De bul van de gevolgde — door de kerk erkende — opleiding, samen met de ge-schiktheidsverklaring.
Voor deze documenten kan in de plaats komen een verklaring van de raad van toezicht TWO, die wordt afgegeven als iemand een andere weg tot het ambt van predikant heeft gevolgd (ord. 13-14 t/m 16, zie § 13.5.2 en 13.5.3) of als iemand voor 1 juni 2010 aan de Vrije Universiteit is afgestudeerd, zie ovb. 278.
De geldigheidsduur van deze documenten is niet onbeperkt. Als ze ouder zijn dan vier jaar kan het generale college voor de toelating tot het ambt ‘nadere eisen stellen’ (ord. 13-18-3) en bijvoorbeeld op een bepaald punt een aanvullende studie verlangen.
- Een preek over een zelf gekozen Schriftgedeelte, met een bijbehorende orde van de dienst.

Het colloquium zal zich in de meeste gevallen in eerste instantie concentreren rond de overgelegde preek en orde van dienst (ord. 13-19-2). Daaruit kan men immers een eerste indruk krijgen van de wijze waarop de betrokkene het ambt in de kerk zou willen uitoefenen. Het gaat om meer dan de vraag of iemand wellicht in een gemeente van een bepaald type zou kunnen functioneren: men bekleedt het ambt van predikant in het geheel van de kerk, en daarom is het belangrijk dat een predikant zich op een opbouwende wijze binnen het geheel kan bewegen. Dat laat overigens onverlet dat er een bepaalde ruimte moet zijn om aan het leven en werken in de kerk naar eigen overtuiging invulling en vorm te geven.

Leidt het gesprek tot een voor de betrokkene positief oordeel, dan wordt men ‘proponent’ en daarmee bevoegd om ‘te staan naar het ambt van predikant’. Deze klassieke uitdrukkingen zijn in de kerkorde (art. XV-5) en de ordinantie gelukkig bewaard gebleven. Voordat het testimonium (getuigschrift) wordt uitgereikt, wordt een belofte afgelegd en ondertekend. De vraag die men beantwoorden moet, is te vinden in ord. 13-19-4 en luidt:

‘Aanvaardt u de roeping tot de openbare prediking van het evangelie, de bediening van de sacramenten en de herderlijke zorg, en bent u bereid in al het ambtelijk werk te getuigen van het heil in Jezus Christus? Belooft u daarbij te blijven in de weg van het belijden van de kerk in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht? Belooft u zich te houden aan de regels, gesteld in de orde van de kerk?’

Wie dat wenst, kan in de belofte tot uitdrukking brengen dat men zich in het bijzonder verbonden weet met de belijdenisgeschriften van de gereformeerde dan wel van de lutherse traditie. Overigens heeft dat — evenmin als de gevolgde opleiding — geen consequenties voor de beroepbaarheid: onafhankelijk van de plaats van de predikantsopleiding én van de afgelegde belofte kan elke proponent in elke

|304|

gemeente van de Protestantse Kerk in Nederland beroepen worden.

Een proponent is gedurende vier jaar beroepbaar. Deze bevoegdheid kan (maar hoeft dus niet altijd) door de kleine synode telkens voor vier jaar worden verlengd. Gedurende deze periode heeft men tevens de bevoegdheid om in kerkdiensten voor te gaan, met inachtneming van ord. 5-5-2 (zie § 7.6).

Het is denkbaar dat een gesprek minder positief verloopt. Als de delegatie het resultaat niet bevredigend vindt, kan men vragen om een vervolggesprek, en dat wordt in elk geval toegestaan (ord. 13-19-7). Als de colloquiumdelegatie onoverkomelijke bezwaren blijft houden tegen de toelating, wordt dit schriftelijk en onder opgave van de redenen aan de betrokkene meegedeeld. Deze kan in beroep gaan, niet bij het generale college voor bezwaren en geschillen, maar alleen bij de kleine synode, die een ‘eindoordeel’ geeft. Anders gezegd: bevestigt de kleine synode het ongunstige oordeel, dan is de weg naar het ambt van predikant in de Protestantse Kerk in Nederland definitief afgesloten, maar komt zij alsnog tot een gunstig oordeel, dan is ook dat het laatste woord (ord. 13-19-8).