11.7.2 De colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen

Veel bepalingen die ten aanzien van de colleges voor het opzicht gelden, zijn — in vrijwel gelijke bewoordingen — eveneens opgenomen voor de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen.

Zo geldt ook voor deze colleges dat er evenveel regionale colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen zijn als er algemene classicale vergaderingen zijn, tenzij twee of meer algemene classicale vergaderingen vragen om voor de desbetreffende regio’s één gezamenlijk college in te stellen. Het rechtsgebied van een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is het gebied van de classes die in de betrokken algemene classicale vergadering(en) samenwerken (ord. 12-2-1 en 2; G.R. kerkelijke rechtspraak, art. 1 sub d).

|246|

De regeling voor de samenstelling van de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen wijkt enigszins af van die voor de colleges voor het opzicht. Dit hangt samen met het karakter van de behandeling van bezwaren en geschillen (zie § 11.7.1).

Deze vorm van kerkelijke rechtspraak heeft een minder ‘ambtelijk’ karakter dan het opzicht. Zo is dan ook niet bepaald dat deze kerkelijke rechtspraak geschiedt in opdracht van de meerdere ambtelijke vergaderingen en zo is ook de samenstelling van de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen minder ‘ambtelijk’ dan die van de colleges voor het opzicht.

Een regionaal college voor de behandeling van bezwaren en geschillen bestaat uit vijf leden die door de algemene classicale vergadering worden benoemd uit de belijdende leden van de kerk. Van deze vijf leden moeten er drie ambtsdrager zijn, waarbij — zo mogelijk — de drie ambten vertegenwoordigd zijn. Daaraan is overigens toegevoegd: als de ambtsperiode van een lid van het college is afgelopen, kan deze in beginsel de zittingstijd als lid van het college vol maken. De situatie is dus denkbaar dat een college in meerderheid of zelfs geheel uit voormalig ambtsdragers bestaat (ord. 12-2-13).

Ook ten aanzien van de colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen is bepaald dat de benoeming van de leden plaatsvindt voor een periode van acht jaar, zonder de mogelijkheid van herbenoeming. De reden daarvoor is dezelfde als in § 11.6.1 is genoemd bij de samenstelling van de colleges voor het opzicht, namelijk dat rechtgesproken wordt zonder dat de vraag naar herbenoeming enige rol kan spelen (ord. 12-2-3).

De regionale colleges voor de behandeling van bezwaren en geschillen worden eveneens bijgestaan door een adviserend lid, dat de hoedanigheid van meester in de rechten heeft (ord. 12-2-5). De voorzitter van het college wordt aangewezen door de algemene classicale vergadering, de secretaris door het college zelf (ord. 12-4 en 6). Ook hier geldt dat voor elk lid en adviserend lid een secundus en een tertius moeten worden aangewezen, zodat het college — ook bij afwezigheid van een of meer van de eerst aangewezen leden — kan blijven functioneren (ord. 12-2-11).

Het generale college voor de behandeling van bezwaren en geschillen is op vergelijkbare wijze samengesteld (ord. 12-2-7 t/m 10).

De bepaling betreffende de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de colleges voor de visitatie, het opzicht en de behandeling van bezwaren en geschillen ontbreekt ook in deze ordinantie niet (ord. 12-2-12), terwijl tevens is vastgelegd dat een lid van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen niet kan deelnemen aan de behandeling van een zaak waarbij deze direct of indirect betrokken is (geweest) of enig belang heeft (ord. 12-7-6)

 

Ord. 12 maakt onderscheid tussen ‘bezwaren’, die in ord. 12-3 zijn omschreven, en ‘geschillen’, waarover het in ord. 12-4 gaat.