Harmannij, K.

Verhuizende doopleden

Genre: Bladartikel

|77|

Verhuizende doopleden

 

Vrijwel elke gemeente heeft ermee te maken: doopleden die zich steeds minder laten zien en steeds moeilijker bereikbaar zijn. Zolang ze nog bij hun ouders thuis wonen, lukt het nog redelijk om contact met ze te houden. Maar dat wordt moeilijker wanneer ze de ouderlijke woning verlaten om ergens zelfstandig te gaan wonen, al of niet in het gezelschap van een vriend/vriendin. Helemaal lastig wordt het wanneer ze zelfs uit het gebied van de kerkelijke gemeente vertrekken, meestal zonder de ambtsdragers daarvan in kennis te stellen. Die komen er pas na verloop van tijd achter.

 

In zulke gevallen rijzen er al snel een aantal vragen, zoals: Valt het dooplid nu nog onder onze verantwoordelijkheid, of moeten we hem/haar zo spoedig mogelijk overdragen aan de zorg van de kerkenraad uit de nieuwe woonplaats? Hoe zelfstandig is dit dooplid trouwens ten opzichte van de kerkenraad? Kan de kerkenraad zelf beslissen wat er nu moet gebeuren, of heeft hij daarvoor de uitdrukkelijke instemming nodig van het betrokken dooplid? En hoe zelfstandig is het dooplid ten opzichte van zijn ouders? Is hij nog te beschouwen als onmondig, zodat de kerkenraad alles moet doen in overleg met de ouders, of hebben de ouders er officieel niets meer mee te maken? Graag bied ik enkele overwegingen om te helpen bij het zoeken naar een antwoord op deze en dergelijke vragen.

 

Ouderlijke zorg

Doopleden zijn als kind gedoopt, omdat ze vanwege hun gelovige ouders opgenomen zijn in het verbond met God. Die ouders hebben bij de doop van hun kind de verantwoordelijkheid voor hem aanvaard, door de vragen die hen in de kerk werden gesteld, met ‘ja’ te beantwoorden. Daarbij was het de bedoeling dat hij zou toegroeien naar het geven van zijn eigen jawoord, niet slechts op vragen van de kerk, maar daarin als gelovig antwoord op de beloften van God. Voor de ouders zou dat een feestelijke dag worden: het doel waarvoor zij de zorg op zich hadden genomen, was hiermee bereikt. Voortaan zou de verantwoordelijkheid niet meer liggen bij hen, maar bij hun volwassen en zelfstandig geworden zoon/dochter. Maar wanneer dit gelovige antwoord van hun kind niet wordt gehoord, blijft er een last liggen op de schouders van de vader en de moeder. De verantwoordelijkheid voor hun volwassen geworden zoon of dochter is niet van hen weggenomen, ook al hebben ze nog nauwelijks mogelijkheden om er een goede invulling aan te geven.

|78|

Het is belangrijk dat de kerkenraad deze zorg van de ouders erkent. Het was de kerk die hen ooit vroeg om bij de doop van hun kind verstrekkende beloften af te leggen; dan mag diezelfde kerk hen niet in de steek laten wanneer de inspanning van de ouders om aan deze beloften te voldoen, niet leidt tot het gehoopte (en gebeden) resultaat.
Het is daarom niet correct wanneer de kerkenraad de ouders passeert en buiten hen om handelt met hun ontrouwe zoon of dochter. De ouders hebben er recht op dat zij in de voortgang van de zaak worden gekend.

Helaas stellen niet alle ouders prijs op dit meeleven. Want zoals geloof niet erfelijk is, zo is onverschilligheid dat in veel gevallen juist wel. Het zijn de situaties waarin je nauwelijks hoop durft koesteren op bekering van het dwalende dooplid: zelfs zijn ouders willen niet zien dat hij vreemdgaat. Toch is dat geen reden om zulke ouders er dan ook maar buiten te laten. Zij zijn hun jawoord bij de doop van hun kind misschien vergeten; maar God vergeet zijn beloften niet. Het kan geen kwaad om de ouders daaraan te herinneren, en hen zo te motiveren om zich blijvend te bekommeren om het heil van hun zonen. Al was het maar dat ze voor hen blijven bidden.

 

Mondigheid

Toch betekent dit niet dat de kerk zich exclusief tot de belijdende ouders moet richten, en hun gedoopte zoon, volwassen of niet, moet blij ven behandelen als een ‘onmondige’. In de publieke samenleving krijgen jongeren gaandeweg steeds meer bevoegdheden. Hun 18e verjaardag is een bekende mijlpaal, maar ook bij hun 12e en 16e levensjaar maken ze voor de Nederlandse wet al een gewichtige stap richting zelfstandigheid. Alleen al daarom is het niet vol te houden wanneer de kerk volwassen doopleden vanwege hun ‘onmondigheid’ geen stem zou willen geven in bijvoorbeeld het aanvragen van een attestatie naar een andere gemeente.

De behandeling als onmondige is meestal wel goed bedoeld, namelijk als signaal dat het dooplid zich op een onmogelijke weg begeeft wanneer hij wel zelfstandig wil functioneren in de maatschappij, maar geen duidelijke keuze wil maken voor de God die de wereld regeert. Het is als het ware een spiegel: je gedraagt jezelf als een onmondige!

Toch komt dit signaal in de meeste gevallen niet over. Het heeft eerder een averechts effect: volwassen doopleden trekken zich nog minder aan van de kerk. Een verhuizing wordt niet gemeld, de onverschilligheid neemt toe. Ik word immers toch als een klein kind behandeld? Kerkenraden doen er daarom beter aan wanneer ze doopleden stimuleren om zich mondig te gedragen. Wees bijvoorbeeld blij met een dooplid dat elders gaat studeren en zelf een attestatie aanvraagt. Zo’n blijk van verantwoordelijkheidsbesef schept goede verwachtingen voor de toekomst.

Natuurlijk is in veel gevallen het probleem dat doopleden dit verantwoordelijkheidsbesef juist niet kennen en er ook niet naar handelen. Ze laten alles maar op zijn beloop. In zo’n geval is de kerkenraad

|79|

inderdaad niet verplicht om af te wachten tot ze eindelijk actief worden; hij kan zelf initiatief nemen om te doen wat nodig is. Dit is de reden waarom doopleden in art. 63 KO een speciale behandeling krijgen. Belijdende leden krijgen bij vertrek een attestatie mee (die ze gewoonlijk ook zelf hebben aangevraagd), maar voor vertrekkende doopleden wordt een attestatie verzonden.

Het lijkt me echter niet juist wanneer deze bepaling wordt opgevat als een verbod voor de kerkenraad om de attestatie persoonlijk aan het betrokken dooplid mee te geven. Ik zou het eerder lezen als een uitbreiding van de mogelijkheden die de kerkenraad heeft: hij is niet gebonden aan de medewerking van het dooplid. Wanneer die zich onverschillig en onmondig gedraagt, mag de kerkenraad zich rechtstreeks verstaan met de ambtsdragers uit de nieuwe woonplaats. Maar wanneer een dooplid zich loyaal opstelt, is er geen enkele reden om te weigeren dat hij de attestatie zelf aanvraagt, meeneemt en inlevert; integendeel, het is fijn dat hij zich zo meelevend gedraagt.

 

Lid op afstand?

Wanneer het dooplid echter bij zijn verhuizing geen attestatie aanvraagt, is het dan wel verstandig om die zomaar op te sturen? De kans is immers groot dat de kerkenraad van de nieuwe woonplaats geen voet bij hem aan de grond krijgt, laat staan een voet binnen de deur. Dan ben je hem in feite kwijt, en dat was toch niet de bedoeling. Het is daarom begrijpelijk wanneer kerken hun vertrekkende doopleden nog een tijdlang zelf blijven volgen. Ze durven het dunne draadje dat nog over is, niet af te breken.
Toch kunnen ook zij er niet omheen om na verloop van tijd contact op te nemen met de kerkenraad van de nieuwe woonplaats. Het dooplid hoeft daarvoor geen toestemming te geven; wel is het goed wanneer hij hierin wordt gekend en zich dus niet overvallen voelt wanneer ook die andere kerkenraad pogingen doet om hem te benaderen.

Onder alle omstandigheden moet echter duidelijk zijn dat dit kerklidmaatschap op afstand altijd een voorlopig karakter blijft dragen. Ook voor verhuizende doopleden geldt de regel dat zij zich dienen aan te sluiten bij de gemeente van hun nieuwe woonplaats. Ze behoren geen aanhangsel te worden bij het adres van hun ouders. De geografische afstand leidt immers onontkoombaar ook tot geestelijke afstand. De kerkenraad van de oorspronkelijke woonplaats zal dan misschien nog het idee hebben dat hij toch altijd goed contact had, maar waarschijnlijk ervaart het betrokken dooplid dat inmiddels al heel anders. Bovendien is het mogelijk dat de kerkenraad in de nieuwe woonplaats ongedachte mogelijkheden heeft om toch bij hem binnen te komen, bijvoorbeeld via collega’s, medestudenten, of andere kamerbewoners. Laat de kerkenraad er dus aan blijven werken dat het dooplid zich uiteindelijk als levend lid aansluit bij de belijdende gemeenschap in zijn eigen woonplaats.


CAPITA SELECTA BIJ
Kerkorde GKv (1978) Art. 63