§ 9. Kerkdienst en liturgie.

 

Natuurlijk zal het zaak zijn in deze paragraaf van een handboek voor het huidige Nederl. Hervormde kerkrecht uitermate sober te blijven, en b.v. zeker niet het gehele probleem der liturgie aan de orde te laten komen.

Dat kan al daarom niet, omdat in twee latere paragrafen van ditzelfde boek nog afzonderlijk over het doopssacrament en het avondmaalssacrament zal worden gesproken, en het toch zeker niet aangaat de vragen rondom de Hervormde eredienst 1 volledig te willen laten meespelen, terwijl over de plaats van de sacramenten, inzonderheid van het avondmaalssacrament, voorlopig nog zou moeten gezwegen worden.

Waar nog bijkomt, dat de generale synode, die ons ten slotte de nieuwe kerkorde gaf in de vorm, waarin zij thans kerkelijke wet is geworden, nadrukkelijk niet heeft gewild, dat wij uit de Kerkorde-artikelen XI, XII en XIII en uit de daarbij behorende ordinantie 6 zouden afleiden, dat reeds bepaalde knopen in het liturgisch vraagstuk voor de Hervormde Kerk definitief zouden zijn doorgehakt. Het dienstboek,


1 Aldus de titel van het proefschrift van Dr E. van der Schoot, in October 1950 aan de Groningse Universiteit verdedigd. De lectuur er van zij aanbevolen aan een ieder, die de ontwikkelingsgeschiedenis van de liturgische beweging in de Hervormde Kerk wil leren kennen.

|224|

bevattende de orden van dienst, de liturgische formulieren en de gebeden met de ziekentroost, is in ontwerp toch eigenlijk pas voorlopig door de generale synode doorsproken van Februari 1950 af tot Juli 1951 toe. Uit deze laatste datum blijkt zelfs, dat b.v. de orden van dienst eerst zijn afgehandeld — en dat alleen om tot een voorlopig ontwerp te komen, waarover kerkeraden en classicale vergaderingen zich zullen hebben te beraden — in een zitting van de generale synode in een samenstelling, zoals die door de inmiddels in werking gekomen nieuwe kerkorde geëist werd. In de synode is tijdens deze behandeling van het dienstboek door de praeses vóór 1 Mei 1951, Ds Wesseldijk, meer dan eens opgemerkt, dat het werk der synode met dit dienstboek voorlopig niet meer wilde betekenen dan voorbereidend werk. En dat in dezelfde zin, waarin de Nunspeetse Commissie voor de Kerkorde voorbereidend werk gedaan had met het dóórspreken en gereedmaken van een kerkorde met bijbehorende ordinanties.

De synode heeft dus kennelijk de vragen rondom de liturgie nog open willen houden, en met de publicatie van het ontwerp-dienstboek en de toezending er van aan de kerkeraden niet anders bedoeld dan „reacties” en het „uiting geven vanuit de Kerk” aan bepaalde inzichten over het gebodene uit te lokken. In het stadium, dat er „consideraties” van de classicale vergaderingen over het ontwerp-dienstboek kunnen worden tegemoet gezien, zijn wij dus nog lang niet. Wel zal de synode onzer Kerk graag zien, dat de kerkeraden reeds bij de kerkdiensten van dit ontwerp-dienstboek gebruik gaan maken om daardoor mede van het kerkvolk bepaalde reacties te verkrijgen. Maar „consideraties” zullen eerst gevraagd kunnen worden, als de synode van 1952, of later, dit dienstboek in ontwerp weer ter hand neemt en stuk voor stuk gaat bespreken om zodoende tot een eerste lezing te komen ingevolge K. XIII-2.

Bijzondere aandacht verdient, dat de generale synode onder de Werkorde in haar Februari-vergadering van 1950 haar bespreking van het ontwerp-dienstboek, voor het grootste deel de vrucht van het werk van meer dan een subcommissie van de raad voor Kerk en eredienst, welbewust inzette met de behandeling van een Proeve van omschrijving van de

|225|

Hervormde Kerkdienst in X stellingen, waarvan de hoogleraren Van der Leeuw en Miskotte, en ook Dr Lekkerkerker, samen de ontwerpers waren (vgl. Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 299-316, en blz. 526-529).

De X stellingen werden na enige amendering door de synode aanvaard en aan de kerkeraden en de classicale vergaderingen toegezonden met een begeleidend schrijven, waarvan het slot belangrijk genoeg is om het te citeren: „De synode vertrouwt, dat zij door de aanbieding van deze proeve het zo noodzakelijk beraad over deze dingen in de kerkeraden en de classicale vergaderingen zal kunnen dienen. Zelf heeft de synode in haar Februari-vergadering eerst deze proeve, daarna de orden van dienst en enige formulieren uit het ontwerp-dienstboek behandeld. Deze volgorde van behandeling geven wij U eveneens in overweging. Gaarne zien wij Uw oordeel over deze proeve van omschrijving van de Hervormde kerkdienst uiterlijk 31 December 1951 tegemoet” (Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 529).

Hoewel nu bij de eerste behandeling in de Synode van 1948 van de artikelen XI, XII en XIII van de Kerkorde (Handel., 1948, blz. 169-177) en in die van 1949 van ordinantie 6 (Handel., 1949, blz. 531-543), toen het er om ging tot een eerste lezing voor een nieuwe „orde der Kerk” te komen, bitter weinig nog bleek van de diepe problematiek, welke voor onze huidige Hervormde Kerk in de woorden „kerkdienst” en „liturgie” verborgen ligt, kan toch wel gezegd worden, dat bij de tweede behandeling van de kerkorde met de 20 ordinanties in het late najaar van 1950 in de generale synode terdege de achtergrond heeft meegetrild, welke in de X stellingen van de „Proeve van omschrijving” zo evenwichtig, hoewel niet eenvoudig van woordkeuze, heeft meegeklonken.

Een paar citaten uit deze X stellingen mogen mij veroorloofd zijn, om u iets te doen aanvoelen van de principiële, oecumenisch-Gereformeerde, omlijsting, welke bij K. XI-XIII en ordinantie 6 behoort.

Uit stelling II: „De grondslag van de samenkomst der gemeente vinden wij in hetgeen de grondslag van heel het christelijk leven is, nl. in het verbond, dat God heeft

|226|

opgericht met de zijnen, waarin Hij Zich aan ons wil openbaren” ....

Uit stelling IV: „De hoofdlijnen voor de orde van de samenkomst der gemeente kunnen uit de Heilige Schrift — behoudens de concrete gegevens, welke zij biedt — in zoverre worden afgelezen, als zij ons onderwijst in de praktijk der Godzaligheid. Daarvan is wat wij de kerkdienst of eredienst noemen, waarin ons loven van God door het oefenen van barmhartigheid aan den naaste mede zijn plaats heeft, een bijzondere toepassing” ....

Uit stelling VII: „Hoewel de prediking van Gods Evangelie en Wet zich richt tot de ganse wereld en alle mensen aangaat, geschiedt zij als bediening van het Woord in de ruimte der gemeente, onderstelt steeds de Heilige Doop en noodt telkenmale tot de Tafel des Heren” ....

Stelling IX: „In de orde van de dienst worden de rechtmatige vrijheid en verscheidenheid der Kerk gevormd en bepaald door het catholiek karakter onzer Kerk en haar reformatorische belijdenis. Wat tot het vaste bestand van de dienst behoort, moge kerkelijk worden vastgesteld en ambtelijk worden gehandhaafd, zowel ten aanzien van de hoofdlijnen, die de algemene orde bepalen, als ook wat betreft de gang van het kerkelijk jaar, de nadere vormgeving van de liturgische handelingen en de tekst van het dienstboek, dat bestemd wordt voor het gebruik in de heilige kerkdienst”.

 

Het artikel in de Kerkorde, dat over de kerkdienst in zijn hoofdlijnen handelt (K. XI-1 tot 4), wordt m.i. het meest ongedwongen verstaan, wanneer wij ons goed blijven herinneren, dat het genadeverbond de grondslag is van de samenkomst der gemeente, zoals de IIe stelling van de „proeve” dat omschreef. Van daaruit wordt eerst recht zinvol de ontvouwing in drieën, welke in K. XI van het begrip „kerkdienst” gegeven wordt.

Er wordt daarbij eerst gesproken over de predikdienst (K. XI-2a), om daarmede te onderstrepen, dat in het woord der prediking God komt tot Zijn gemeente, haar aanspreekt, en Zich aan haar openbaart. Het genadeverbond is immers een uitgaan van God tot de mens, en met Zijn Woord gemeenschap oefenend met, souverein beschikkend over die

|227|

mens, en hem genade voor genade gevend. In het profetische woord der prediking betuigt Hij, dat Zijne genade „vóórkomend” is en Zijn verbond „monopleurisch” (= één-zijdig in die zin, dat de hoofdnadruk valt op de souvereine beschikking Gods als eerste partij in het genadeverbond).

Natuurlijk weet ik wel, dat deze vooropstelling van de predikdienst in de kerkdiensten der gemeente ook samenhangt met de structuur van het oorspronkelijke Nunspeetse ontwerp, waarin K. XI tot titel had: Van de predik- en eredienst. Maar dat die titel toen zo gesteld werd, verried juist, dat men het profetisch-eschatologische karakter van de dienst des Woords het hoofdaccent geven wilde; en dat wel, omdat in iedere ware kerkdienst Gods handelen met ons de primeur moet hebben.

Als tweede vorm van de kerkdienst wordt in K. XI-2b de leerdienst genoemd. Het is die vorm van dienst in de samenkomst der gemeente, waarin het inzicht in de samenhangen der christelijke leer en der Gereformeerde geloofsleer wordt verrijkt en verdiept, niet uit intellectualistische overwegingen, maar om de samenhangen in de prediking van het Woord Gods uit de Schriften beter te kunnen verstaan. Ook de leerdienst steunt derhalve de wonderlijk-aansprekende werking van het aansprekende Woord Gods.

Als in K. XI-2 gezegd wordt, dat in de leerdiensten ook kan gehandeld worden over de belijdenisgeschriften, in het bijzonder de Heidelbergse Catechismus, begrijpe men dit dus wel terdege zó, dat ook zulke leerdiensten diensten des Woords behoren te wezen. Vgl. mijn bijdrage over Catechismus prediking in het Handboek der prediking, Dl. II, 1948.

Als derde vorm van de kerkdienst komt in K. XI-3 het woord eredienst naar voren.

Met dit woord komt het accent te liggen op wat de mens als de tweede partij in Gods genadeverbond in de kerkdienst der gemeente heeft te doen. In stelling IV van de Proeve van omschrijving van een Hervormde kerkdienst wordt dit doen van de mens nader gekenschetst als het „loven van God”. Achter deze term beginnen de dienst der gebeden en de dienst der barmhartigheid uit K. XI-1 vol accent te krijgen, terwijl met de dienst des Woords en de dienst der sacramenten de hoofdnadruk valt op Gods handelen met ons, mensen, in Zijn verbond. Het allerduidelijkst echter wordt

|228|

het „loven van God” als essentieel voor de eredienst onderstreept door K. XI-4, waar over het gezang der gemeente gehandeld wordt, en de gemeente daarbij gebonden wordt aan de liederen, „welke zijn bijeengebracht in het kerkboek”.

Van het kerkboek spreekt de kerkorde nog afzonderlijk in K. XIII. De onderdelen er van zijn de volgende: a. het psalm- en gezangboek, b. het dienstboek met de orden van dienst, de liturgische formulieren en de formuliergebeden, c. het belijdenis- en leerboek en d. de kerkorde. K. XIII-2 handelt over de procedure bij wijzigingen in het kerkboek (behalve van de kerkorde, waarover apart gesproken wordt in K. XXVIII), en verklaart deze procedure gelijk aan die voor de kerkorde in K. XXVIII.

De samenkomsten der gemeente op de grondslag van Gods genadeverbond zullen in de allereerste plaats gehouden worden op de Zondag, die „de Kerk als de dag des Heren viert” volgens K. XII-1.

In de lijn van deze viering van de dag des Heren ligt het uiteraard ook, dat het breed ministerie (d.i. het predikantencollege van een ring van gemeenten) zorg te dragen heeft, dat bij vacature in een gemeente met één predikantsplaats op elke Zondag — „ter plaatse waar en zo mogelijk ten tijde waarop deze diensten gewoonlijk plaatsvinden” — één kerkdienst wordt gehouden (O. 13-20-1).

Met de Zondag op één lijn wordt in deze ordinantie 13 alleen de eerste Kerstdag gesteld. Hoewel de Kerk als christelijke feest- en gedenkdagen in het algemeen onderhouden zal, ingevolge K. XII-2, de beide Kerstdagen, de Goede Vrijdag, de beide Paasdagen, de Hemelvaartsdag en de beide Pinksterdagen.

Het Geref. Protestantisme is overigens lang niet in alle landen van zulk een levensstijl, dat het de tweede Paas-, de tweede Pinkster-, en de tweede Kerstdag, en ook zelfs de Hemelvaartsdag „als bijzondere dag” onderhoudt. In de Verenigde Staten b.v. zal men zelfs in gebieden, waar Nederlandse Gereformeerde kolonisten een stempel op zetten (b.v. Iowa en Michigan), bemerken hoe deze tweede feestdagen èn de Hemelvaartsdag gewone werkdagen geworden zijn.

Zonder op de dag van de herdenking der kerkhervorming, de Oudejaarsavond en de Nieuwjaarsdag, of ook op boete-, bede- en dankdagen het stempel te willen drukken van

|229|

„een bijzondere dag", die dus uit de reeks van gewone werkdagen uitgelicht en afgezonderd wordt, stelt K. XII-3 toch nadrukkelijk, dat de gemeente ook op die dagen samenkomt.

Een poging, in de Synode van 1948 gedaan, om de Oudejaarsavond en de Nieuwjaarsdag als al te „burgerlijke” gedenkdagen uit deze reeks te schrappen, strandde op het verweer van Prof. van Ruler, dat het ons „hartelijk lief” kan zijn, „dat de Kerk in haar jaar door het burgerlijk jaar gestoord wordt” (Handel., 1948, blz. 175).

Deze uitdrukking „de gemeente komt samen” betekent nu in de orde der Kerk steeds, dat zij in een kerkdienst samenkomt. En dat wil dus zeggen, dat er in deze kerkdiensten altijd iets van de bediening des Woords, van de dienst der gebeden en de dienst der barmhartigheid moet gelegen zijn.

Ook dus, wanneer het „buitengewone kerkdiensten” of ook „bijzondere kerkdiensten” geldt.

Met gebruikmaking van een in de nieuwe kerkorde meer voorkomende onderscheiding tussen „buitengewoon” en „bijzonder” kan uit O. 6-1-2, vergeleken met O. 6-2-1 en 2, afgeleid worden, dat een „buitengewone kerkdienst” een dienst is naar aanleiding van belangrijke gebeurtenissen in het leven van Kerk, staat en volk, terwijl een „bijzondere kerkdienst” een dienst is, bepaaldelijk ingesteld op een deel van de gemeente, of ook op buitenkerkelijken, of ook gericht op het oecumenisch perspectief van de gemeenschap der heiligen.

Aan de kerkeraad — en in centrale gemeenten aan de centrale kerkeraad — is de vaststelling van getal, tijd en plaats van de kerkdiensten opgedragen (O. 6-1-3 en O. 2-15-1). De kerkeraad heeft nu ook — anders dan onder de reglementaire organisatie van vóór 1 Mei 1951 — de bevoegdheid ontvangen van plaats en tijd der kerkdiensten, en desgewenst ook van de naam van de voorganger, publiekelijk mededeling te doen in een eigen kerkblad en (of) ook in plaatselijke nieuwsbladen, zonder daarvoor betaling te verlangen (O. 6-1-8).

Bij nog lopende contracten voor de uitgave van een predikbeurtenblad kan uitstel van de toepassing van O. 6-1-8 verkregen worden tot uiterlijk 31 December 1951 (O.v.b. 189).

De kerkeraad heeft voorts ook medezeggenschap — anders dan voorheen onder het oude Reglement voor de kerkeraden,

|230|

Art. 22 — over de orde van dienst, die in de kerkdiensten zijner gemeente zal worden gebruikt (O. 6-1-6).

Het spreekt vanzelf, dat deze bepaling in concreto nog niet gelden kan zolang het dienstboek niet definitief door de Kerk is aanvaard. Wel is het belangrijk, dat het echt kerkelijk beginsel van de medezeggenschap van de kerkeraad hier onder woorden gebracht is. Trouwens ook in O.v.b. 188 wordt deze medezeggenschap reeds geponeerd onafhankelijk van de nog niet mogelijke binding aan het dienstboek. Voor de hantering van het dienstboek in ontwerp in deze overgangstijd zie men ook O.v.b. 186 en 187.

Een kerkdienst der gemeente, zowel een gewone als een buitengewone, wordt alleen geleid door een dienaar des Woords, een emeritus-predikant, of die de bevoegdheid van een emeritus heeft; (onder zekere restricties) een pastoraal medewerker, een hulpprediker, een vicaris, of in bepaalde gevallen ook door een predikant van een andere Kerk (ingevolge O. 20-3 en 7); in noodgevallen kan een ouderling optreden en een kerkdienst leiden (O. 6-1-5).

De opsomming van O. 6-1-4 is niet geheel in overeenstemming met O. 7-18-2, waar het leiden van kerkdiensten als een bevoegdheid van iedere proponent gesteld wordt.
Voor het leiden van bijzondere kerkdiensten geldt O. 6-1-4 niet. Men vergelijke daarvoor O. 6-2-3. De vervanging van de pastor loci bij het leiden van kerkdiensten moet in overleg met de kerkeraad geregeld worden (O. 6-1-7).

Behalve van kerkdiensten is in Ordinantie 6, Art. 8 ook nog van huisdiensten sprake. De generale synode heeft bij de behandeling van dit artikel uit het ontwerp-Kerkorde duidelijk geaarzeld, of zulk een artikel wel in de ordinantie over de samenkomsten der gemeente thuishoorde (Handel., 1949, blz. 543). Het artikel is per slot toch hier blijven staan, maar begrijpelijk is, dat sommigen in de synode het belang van de huiselijke godsdienstoefening in de gezinnen der gemeenteleden liever onder woorden zagen gebracht in de ordinantie over het pastoraat (O. 13), of over het presbyteraat (O. 14).

Voor de bewerking van geschikte handleidingen voor de huisdiensten zal de raad voor de zaken van Kerk en theologie aan de „commissie voor de huisdiensten” bepaalde adviezen hebben te geven (O. 6-8-1).
Deze zelfde „raad voor de zaken van Kerk en theologie” is ook

|231|

ingeschakeld — daarmede voortzettende het werk, dat van 1940 af door de werkgroep „Kerk en prediking” gedaan werd — bij het verlenen van hulp en voorlichting voor de predik- en leerdiensten (O. 6-3-1).

Het orgaan van bijstand, dat de generale synode van advies heeft te dienen bij alle vragen, die met kerkdienst en liturgie verband houden, is de raad voor de eredienst, bestaande uit negen leden (O. 6-7-1). Deze raad heeft een bijzonder gewichtige functie op terreinen, die in het Hervormd-kerkelijk leven voor een goed deel nog braak liggen, en voor een ander deel tot 1951 toe prijsgegeven schenen aan de vrijbuiterige willekeur van gaarne zich aan liturgische experimenten wagende predikanten, of ook van predikanten, die zich van iedere ontplooiing en ordening van de Hervormde eredienst afkerig betoonden.

In de eerste jaren na 1945 dreigde deze raad — toen nog Raad voor Kerk en eredienst geheten — op ietwat bedenkelijke wijze uit te groeien tot een al te massaal kerkelijk lichaam, waarin soms ook de zucht naar liturgische vernieuwing wel eens gevaar liep weg te drijven van „de grondgedachten der Reformatie” 1, maar is thans tot een bescheiden omvang teruggebracht; zij het ook, dat tal van vaste subcommissies van deze raad door de generale synode kunnen worden benoemd.

O. 6-7-5 zegt, dat er in ieder geval vaste commissies zullen zijn voor
het dienstboek der Kerk,
het psalm- en gezangboek,
de kerkmuziek,
de beginselen van kerkbouw, en
de huisdiensten.
Merkwaardig is zeker, dat bij de synodale behandeling van het ontwerp-dienstboek Ds Zeydner, de voorzitter van de toenmalige Raad voor Kerk en eredienst, zo keer op keer met nadruk pleitte voor grote soepelheid in de kerkelijke inperking van de vrijheid inzake de liturgie, o.a. door binding aan orden van dienst en formulieren uit het dienstboek (zie Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 320 en Handel., 1949, blz. 536).

De plaats, waar de kerkdiensten der gemeente normaliter worden gehouden, is het kerkgebouw, waarover O. 6-4-1 tot 3 handelt.


1 Een mooie uitdrukking uit O. 6-4-2.

|232|

Het is uiteraard een voortwerken in de lijn van de eeuwenoude situatie inzake het beheer van het kerkelijk goed in de plaatselijke gemeenten, wanneer in O. 6-4-1 de zorg voor de kerkgebouwen aan de kerkvoogden wordt toevertrouwd. Alleen bij nieuwbouw, restauratie of vernieuwing van het interieur van een kerkgebouw beslist de kerkeraad in zijn geheel over het bouwplan, de schikking der kerkmeubelen, enz., doch dan onder goedkeuring van bepaalde toezichthoudende provinciale en deskundige landelijke instanties (O. 6-4-2).

Beschikbaarstelling van de kerkgebouwen voor andere dan „gemeentelijke en kerkelijke doeleinden” zal niet meer geoorloofd zijn. En iedere beschikbaarstelling van een kerk zal afhankelijk zijn van de overeenstemming, die het college van kerkvoogden met de kerkeraad heeft verkregen („in overleg” volgens O. 6-4-3).

Een al te strak-kerkelijke, bijna liturgische formulering van de doeleinden, waarvoor men een kerkgebouw beschikbaar zou mogen stellen, stuitte in de synode op het bezwaar van praktische ondoorvoerbaarheid (Handel., 1949, blz. 538-540).

De koster is de figuur, die de kerkvoogden bijstaat in de zorg voor het kerkgebouw en voor de orde tijdens de kerkdiensten. De traditionele bevoegdheid tot benoeming van deze functionaris is door het college van kerkvoogden herkregen in afwijking van de door de Commissie voor de kerkorde aanvankelijk gegeven redactie van dit artikel 5 uit ordinantie 6.

Wel is overleg met de kerkeraad in zijn geheel voor zulk een benoeming nodig, doch niet in de meest bindende vorm. Hier staat „na overleg” (O. 6-5-1).

Over de cantor-organist of de organist wordt gehandeld in O. 6-6-1 tot 6. In de Hervormde opvatting van de eredienst, waar het „loven van God” zulk een fundamentele waardering moet vinden, gelijk wij uit de „Proeve van omschrijving” in het begin van deze paragraaf zagen, heeft uiteraard de organist, of de cantor-organist, een zeer belangrijke functie in de kerkdienst, maar, zo mogelijk, evenzeer bij het onderricht van de jonge leden der gemeente in

|233|

het geestelijk en kerkelijk lied, en ook bij het kerkelijke muziekleven der gemeente.

De benoeming ook van deze functionarissen is bij het college van kerkvoogden gebleven als vanouds, doch ook hier is voorafgaand overleg met de kerkeraad in zijn geheel voorgeschreven, evenals bij de koster (O. 6-6-3). Wel verdient het nog bijzondere aandacht, dat de cantor-organist of de organist de aanwijzingen voor de kerkdienst van de kerkeraad in acht te nemen heeft, en dat hij zich heeft te richten „naar de redelijke wensen van hem, die de leiding van de kerkdienst heeft” (O. 6-6-1). Voorwaar geen gemakkelijk hanteerbare formulering voor de handhaving der juiste verhouding tussen het aandeel van de cantor-organist in de eredienst en het aandeel daarin, dat met de „leiding” van de kerkdienst gegeven is!

Bijzonderheden over aan kerkorganisten uit te reiken diploma’s of testimonia, over aanstelling en bezoldiging zal men aantreffen in O. 6-6-4 tot 6.
Drie soorten van testimonia worden daarbij onderscheiden: die naar eenvoudige, naar gewone, of ook naar buitengewone geoefendheid van de organist kunnen daarbij door de „commissie voor de kerkmuziek”, een der vaste commissies van de raad voor de eredienst, uitgereikt worden. Vereisten voor deze testimonia zijn, breed uitgewerkt, behandeld in de Generale Synode van 17 Februari 1950, evenals ook de salaris-schalen dezer kerkorganisten, enz. Het uitvoerige rapport werd na enige amendering door de synode (d.i. de generale synode onder de Werkorde) aanvaard. Men leze daarvoor de Handel., 1950-1951, Dl. I, blz. 459-495.