§ 14. Visitatie en opzicht, en de daaruit voortvloeiende kerkelijke rechtspraak.

 

Onder de vroegere kerkelijke reglementen, die op 1 Mei 1951 door de nieuwe kerkorde werden vervangen, bestond een afzonderlijk Reglement op de kerkvisitatie, dat van 15 Januari 1921 af in werking was geweest 1. Het was ontstaan


1 Vgl. De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, uitgegeven op last van de Algemene Synodale Commissie, 8e druk, Tweede Nooduitgave, 1948, blz. 111 v.v.

|265|

uit een na afloop van de eerste wereldoorlog duidelijk aan de dag getreden behoefte om het gehele systeem van de persoonlijke kerkvisitatie grondig te herzien. Vóórdien was de persoonlijke kerkvisitatie classicaal geregeld geweest. De kerkvisitatoren waren uit en voor een bepaalde classis benoemd. Maar o.a. omdat ook de tabellen voor de schriftelijke kerkvisitatie door de Classicale Besturen volgens een classicale opzet verzonden en verwerkt werden, deels ook, omdat vele classicale kerkvisitatoren te dicht bij de ambtsdragers stonden, over wier taakvervulling de visitatie zich mede uitstrekte, gaf de classicale persoonlijke kerkvisitatie bitter weinig bevrediging, doordat zij maar al te gemakkelijk ging gelijken op een onderzoek van de toestand der gemeenten, waarbij in het persoonlijk contact met de kerkvisitatoren uit de classis dezelfde formuliervragen werden afgewerkt, die ook op de tabellen voor de schriftelijke kerkvisitatie samengebracht waren.

Men wilde in de Kerk in die dagen een geestelijke kerkvisitatie, waarbij men misschien wel ietwat te eenvoudig reeds grote winst verwachtte van een nieuwe, nl. provinciale regeling der persoonlijke kerkvisitatie. De kerkvisitatoren zouden voortaan door de Provinciale Kerkbesturen worden benoemd voor het gehele provinciale ressort en dan wel uit elke classis der provincie één visitator en één secundus. Eens in de vijf jaren dienden alle gemeenten van het provinciaal ressort een bezoek van de kerkvisitatoren te hebben gehad, terwijl daarnaast om het andere jaar de tabellen voor de schriftelijke kerkvisitatie op de oude voet door de Classicale Besturen zouden blijven toegezonden aan alle gemeenten. Dat Reglement op de kerkvisitatie van 1921 schreef dus in twee zijner hoofdafdelingen zowel de schriftelijke als de persoonlijke kerkvisitatie voor en nam aan het slot twee tabellen met vragen op, waarvan de eerste speciaal voor de schriftelijke visitatie en de tweede als leidraad bij de persoonlijke kerkvisitatie bedoeld was, hoewel ook in Tabel A punten van onderzoek waren aangegeven, waarmede de kerkvisitatoren bemoeienis dienden te hebben.

De thans geldende kerkorde heeft het vraagstuk der visitatie op een geheel andere wijze aangevat, en deze zo sterk mogelijk onder de greep van het geestelijk opzicht

|266|

trachten te brengen, door de kerkvisitatie als zodanig in te schakelen bij het opzicht, dat de Kerk heeft te houden over gemeenten, ambtsdragers, bedieningen, organen en functies, doch ook over gewone gemeenteleden, — en wel als eerste hoofdstuk van de ordinantie voor bet opzicht.

Vrijwel alles, wat vroeger op de tabellen voor de schriftelijke kerkvisitatie gevraagd werd, is thans, als van administratieve en statistische aard, ondergebracht bij het toezicht, dat in ordinantie 19 nader geregeld wordt.

In finesses wordt verder het toezicht op de kerkelijke bezittingen, administraties en archieven geregeld in een generale regeling der synode, te ontwerpen door het generaal college van toezicht (O. 18-9-1).

Opzicht en toezicht zijn derhalve in het huidige Hervormde kerkrecht twee begrippen, die wij scherp van elkander behoren te onderscheiden.

Toezicht is de waakzame zorg der Kerk met betrekking tot de stoffelijke belangen van de plaatselijke gemeenten en de algemene Kerk, zowel ten aanzien van de kerkelijke bezittingen als de administraties, archieven en financiën (O. 18-1-1).

Opzicht is de term voor het onderzoek naar en het waken over het geestelijk leven der gemeenten, over de juiste taakvervulling in de ambten, bedieningen, organen en functies (O. 11-1-1), doch ook over belijdenis en wandel van de leden der Kerk (O. 11-4-1), en over de dienst des Woords en de catechese, opdat deze blijven strekken tot opbouw van de gemeente als het lichaam des Heren en niet aantasten de fundamenten der Kerk (O. 11-14-1 juncto O. 11-1-1). K. XX-4 tot 7 vormt de grondslag voor deze opvatting van het opzicht.

En nu is de kerkvisitatie in de huidige orde der Kerk volledig ingeschakeld in het opzicht, terwijl er voor de uitoefening van het toezicht andere instanties in het leven geroepen zijn in zulk een kader, dat daardoor tevens de definitieve liquidatie van het beheersvraagstuk de beste kansen krijgen kan. Wij komen hierop nader terug in § 16 van dit „Beschrijvend Gedeelte”.

In het oorspronkelijke ontwerp-Kerkorde van 1947 kwam aan het slot van O. 18 een Ve afdeling voor over „de zorg voor de kerkelijke statistiek en sociographie” (O. 18, 25 en 26). De waarde, welke aan de

|267|

statistische gegevens van de vroegere reglementaire kerkvisitatie toe te kennen viel, werd hierin als een stuk zorg voor de in te stellen „kamers van toezicht” gezien. De synode ging met deze omschakeling van de zorg voor de kerkelijke statistiek geheel accoord, doch oordeelde, dat deze materie — vooral ter zake van het in z.g. kerkrechtelijk verband stellen van het sociologisch instituut — niet aan het slof van O. 18 thuishoorde. Wel bleef uiteindelijk in de doelstelling van het toezicht (O. 18-1-1) opgenomen, dat het hierbij ook ging om „het bijeenbrengen van gegevens ten behoeve van de kerkelijke statistiek en het sociologisch onderzoek”, maar wat er over het instituut voor sociologische onderzoekingen in de kerkelijke wetgeving te zeggen viel, werd ten slotte ondergebracht in O. 1; nl. in artikel 27-8 tot 10 van deze ordinantie. Zie Handel., 1949, blz. 806.

Laat ons nu in deze paragraaf achtereenvolgens nader mogen handelen over de drie onderwerpen, die in de betiteling reeds door mij gesteld werden: a. de visitatie; b. het opzicht; c. de kerkelijke rechtspraak, voor zover zij uit het geestelijk opzicht voortvloeit.

Deze drie onderwerpen omvatten in hoofdzaak de stof, die in ordinantie 11 aan de orde komen moest. De Ve afdeling aan het slot van O. n kunnen wij in dit verband laten rusten, omdat wij over de inhoud daarvan (nl. over gravamina tegen de belijdenis) reeds hebben gesproken in § 7, De apostolaire en de belijdende functie der Kerk.

 

a. De visitatie.

Onder de huidige kerkorde blijft — dit mag wel in de eerste plaats geconstateerd worden — de provinciale regeling der visitatie bestendigd. Ogenschijnlijk dus in overeenstemming met een der hoofdlijnen van het vroegere Reglement op de kerkvisitatie. In werkelijkheid echter zijn er vier diep-grijpende verschillen met de vroegere provinciale regeling.

Ten 1e wordt de bijstand, die de ambtelijke vergaderingen der classes bij deze provinciaal geordende visitatie te geven hebben, veel nadrukkelijker omschreven dan voorheen. In O. 11-1-2 wordt aanstonds reeds zeer fundamenteel gesteld, dat de visitatoren-provinciaal in hun arbeid worden „bijgestaan” door de brede moderamina der classicale vergaderingen. Voorts vergete men niet, dat elke classicale vergadering in een provinciaal ressort zelf twee kerkvisitatoren mag benoemen, nl. één dienaar des Woords en één ouderling

|268|

(O. 11-2-3). Verder rust op de visitatoren-provinciaal de verplichting om ieder jaar een overzicht over het kerkelijk leven der gevisiteerde gemeenten van een bepaalde classis in te zenden bij haar classicale vergadering ter behandeling (O. 11-3-13; aan de provinciale kerkvergadering en aan visitatoren-generaal wordt alleen een afschrift van dit overzicht gezonden ter kennisneming!). Eindelijk wordt bovendien nog aan de brede moderamina der classicale vergaderingen de bevoegdheid gegeven om in overleg met visitatoren-provinciaal zelf het initiatief te nemen tot een bijzondere visitatie binnen hun classis (O. 11-3-2), terwijl deze brede moderamina ook tot visitatoren-provinciaal het verzoek kunnen richten tussentijds een buitengewone visitatie in een bepaalde gemeente der classis te houden (O. 11-3-3).

Men geve ook hier weer acht op het verschil tussen de termen „bijzonder” en „buitengewoon”.
Een bijzondere visitatie in een gemeente is een visitatie, die geleid wordt door een breed moderamen van een classicale vergadering. Volgens artikel 4 van het vroegere Reglement op de kerkvisitatie was dit ook vóór Mei 1951 wel reeds mogelijk. Toen noemde de wetgever deze vorm van visitatie echter: „een buitengewone persoonlijke kerkvisitatie”!
Thans is een buitengewone visitatie in een gemeente een visitatie, die geleid wordt door visitatoren-provinciaal, hetzij op verzoek van een kerkeraad, hetzij op aandrang van een breed moderamen ener classicale vergadering, hetzij geheel op eigen initiatief (O. 11-3-3).

Het tweede diepgrijpende verschil tussen de huidige en de vroegere provinciale regeling der kerkvisitatie ligt in de nieuwe instelling van de visitatoren-generaal, die „als samenbindend orgaan voor de kerkvisitatie algemene leiding aan de kerkvisitatie hebben te geven” (O. 11-3-5) en visitatoren-provinciaal bij hun arbeid even nadrukkelijk hebben bij te staan als de brede moderamina der classicale vergaderingen (O. 11-1-2).

Behalve het visitatie-recht in eerste aanleg over ambten, bedieningen, functies en organen, die met hun werkzaamheid niet binnen de grenzen van een bepaalde kerkprovincie blijven (O. 11-1-3), hebben deze visitatoren-generaal de verantwoordelijke taak om heel het werk der visitatie, dus ook dat over de gemeenten, op de juiste wijze te coördineren.

|269|

Vandaar b.v. de op visitatoren-provinciaal gelegde verplichting om ieder jaar een overzicht over het kerkelijk leven in gevisiteerde gemeenten in bepaalde classes in afschrift ook aan visitatoren-generaal te doen toekomen (O. 11-3-13); om voorts ook ieder jaar, o.a. bij de visitatoren-generaal, een rapport in te zenden over hun werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar (O. 11-3-15); om ten slotte ook om de vier jaren een overzicht samen te stellen over het kerkelijk leven in de kerkprovincie, waarvan afschrift gezonden moet worden aan de visitatoren-generaal, die uit die overzichten een algemeen overzicht over het geestelijk leven van gemeenten en Kerk hebben samen te stellen ten behoeve van de generale synode (O. 11-3-14).

Men geve hier acht op het verschil tussen overzicht en rapport. In het eerste woord ligt de tendens, de Kerk en de gemeente geestelijk in kaart te brengen op grond van de gegevens, die door de visitatie verkregen zijn. Bij het tweede woord ligt de nadruk op de wijze van vervulling van de taak, die aan visitatoren was opgedragen; en de desbetreffende ambtelijke vergadering komt op grond daarvan tot een beoordeling van de taakvervulling der visitatoren.

Het derde belangrijke verschilpunt tussen de vroegere en de huidige visitatie-regeling is gelegen in de bijzondere plaats, die zowel in het college van visitatoren-provinciaal als in het college van visitatoren-generaal aan de praeses wordt toegekend.

In eerstgenoemd college wordt de praeses benoemd door de provinciale kerkvergadering, en niet — zoals de andere leden — door de verschillende classicale vergaderingen uit de kerkprovincie. Hij wordt bovendien aangewezen voor een tijdvak van acht jaren, en kan gekozen worden uit de predikanten òf uit oud-predikanten, die de rechten als van een emeritus hebben uit het provinciaal ressort.

In het college van visitatoren-generaal, dat uit vijf personen bestaat, wordt de praeses door de generale synode benoemd voor een tijdvak van tien jaren uit de dienstdoende predikanten òf uit de oud-predikanten, die de rechten als van een emeritus hebben (O. 11-2-2 en O. 11-2-4 en 5).

Door zulk een bijzondere plaats te geven aan de praesides der visitatoren-colleges, en door bovendien hun zittingstijd

|270|

dubbel zo lang te maken als die van de andere leden der betrokken colleges, kunnen er figuren in ons kerkelijk leven gezag en betekenis krijgen enigszins in dezelfde lijn, waarin het reorganisatie-ontwerp van 1934 van de Vereniging „Kerkopbouw” zich de moderatoren gedacht had. Niemand zal met recht kunnen beweren, dat deze regeling van het praesidiaat der visitatoren-colleges te veel in episcopaalse richting de hekken van het presbyteriaal-synodale stelsel zal open zetten.

Zeer terecht schrijft de Commissie voor de consideratiën in haar Rapporten, blz. 126: „De praesides zijn voor eens zo lange tijd benoemd als de overige leden dier colleges. Dat is belangrijk. De verbindingen, die zodoende mogelijk worden tussen visitatoren en gemeenten en ambtsdragers, bevorderen de nodige rust en continuïteit bij dit werk. Het reliëf tussen de zittingstijd van de visitatoren-provinciaal en van die van visitatoren-generaal maakt het mogelijk de winst van een bepaalde werkperiode te behouden en over te leiden naar de nieuwe bezetting. De visitatie, zoals deze hier geregeld is, geeft op geen enkele plaats aanleiding tot de mogelijkheid, dat dit stille en opbouwende werk zou kunnen uitgroeien tot welke vorm van dictatuur dan ook”.

Dat voor benoeming tot kerkvisitator geen diakenen in aanmerking kunnen komen, hangt natuurlijk samen met het uitgesproken pastoraal karakter van het geestelijk opzicht, dat in de visitatie moet worden gehouden. Daarom behoort deze visitatie in de lijn van de herderlijke zorg der consistories te blijven liggen. Waren de diakenen wel in de visitatie betrokken, dan zou onwillekeurig de visitatie weer gaan verschuiven in de richting van het toezicht.

Visitatoren kiezen zich uit eigen midden een assessor en een scriba, telkens voor een kalenderjaar (O. 11-2-7). Naast elke visitator wordt een secundus benoemd, behalve bij de praeses, die bij ontstentenis door de assessor vervangen wordt (O. 11-2-8 en 9).
De regeling van de visitatie in de gemeente, onder bijeenroeping van een kerkeraadsvergadering, die door een der visitatoren-provinciaal gepraesideerd wordt, wordt omschreven in O. 11-3-8 tot 11, en heeft meerdere punten van overeenkomst met de bepalingen van het oude Reglement op de kerkvisitatie (o.a. de verwittiging der gemeente in een kerkdienst ten minste veertien dagen vóór de voorgenomen visitatie van dag en uur van de betrokken kerkeraadsvergadering, volgens artikel 10 van het oude reglement).
Eenmaal in de vier jaren moeten alle gemeenten in een provinciaal ressort zijn bezocht (O. 11-3-1; men zie ook O.v.b. 240).

|271|

Het vierde verschilpunt tussen de vroegere regeling der visitatie en de huidige ligt in het aan visitatoren-provinciaal toegekende recht van initiatief, om in bepaalde gemeenten, waar zij het opzicht over het geestelijk leven hebben uit te oefenen, de instelling van een nevenvoorziening in het pastoraat ter hand te nemen ingevolge O.v.b. 235. Wel draagt in zulke gevallen van een nevenpastoraat het „breed mode-ramen der provinciale kerkvergadering” ten slotte de medeverantwoordelijkheid mèt de betrokken kerkeraad; maar het verzoek om in deze richting actief op te treden, moet daarbij toch uitgaan van de visitatoren-provinciaal na raadpleging van visitatoren-generaal. Dit belangrijke recht van initiatief, — zij het dan ook, dat het feit hun hiertoe aanleiding gaf, dat een aantal lidmaten uit zulk een gemeente binnen de grenzen van artikel X der kerkorde de behoefte uitte aan „een andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden” — zal wellicht nog verscheidene jaren in ons door partijschap verscheurd Hervormd-kerkelijk leven het proces der gezondwording geleidelijk en pastoraal hebben te bevorderen. De oude regeling der visitatie in het Reglement op de kerkvisitatie vermocht niet meer dan alles te houden in statu quo.

De nevenvoorziening in het pastoraat kan worden geregeld door de bijstand van een of meer pastorale medewerkers, of van een hulpprediker, of ook van een vicaris, of ook van een predikant ener andere gemeente, hetzij ook door vestiging van een predikantsplaats voor buitengewone werkzaamheden, verbonden aan de kerkprovincie (O.v.b. 235, slot). De bijzondere regelingen, die uit zulk een nevenvoorziening voortvloeien, worden omschreven in O.v.b. 236, 237 en 238. Vooral O.v.b. 237, dat de bevoegdheden van een predikant in het nevenpastoraat, die op een daarvoor gevestigde predikantsplaats voor buitengewone werkzaamheden komt te staan, opsomt, is belangrijk.

 

b. Het opzicht.

Het opzicht der Kerk richt zich in het thans geldende kerkrecht op tweeërlei gebied. Het zijn twee terreinen, die men vooral niet met elkander verwarren mag. Om ons daarvoor te bewaren heeft ordinantie 11 zelfs die twee terreinen willen gescheiden houden, door er een hoofdstuk (III) tussen in te plaatsen over de handhaving van de kerkelijke tucht.

Het eerste terrein is het opzicht der Kerk over belijdenis en

|272|

wandel der leden. Het tweede is het opzicht over de dienst des Woords en de catechese. De onderscheidenheid dezer beide terreinen kan natuurlijk niet toegelicht worden met de beide woorden „levenstucht” en „leertucht”, want ook het opzicht over belijdenis en wandel der leden heeft met de leer te doen en beoogt o.a. het behoud van hen, die in dwaalleer verstrikt dreigen te raken (O. 11-4-1).

Het is evenmin mogelijk om de beide terreinen zó tegenover elkander af te grenzen, dat men het eerste betrekking zou laten hebben op gewone gemeenteleden en het tweede op hen, die in het predikambt staan of in een bediening, die met prediking en (of) catechese van doen heeft (O. 11-14-1 en 3); want ook de dragers van ambten of bedieningen zijn steeds tegelijk ook „leden der Kerk”, die onder het opzicht ingevolge hoofdstuk II van ordinantie 11 (over belijdenis en wandel der leden) vallen.

Het verschil tussen de beide gebieden, waarover het opzicht der Kerk zich uitstrekt, is veel beter zó te typeren, dat het opzicht over belijdenis en wandel der leden de persoonlijke spits heeft van gericht te zijn op het individuele geestelijke en zedelijke leven der gemeenteleden, terwijl het opzicht over de dienst des Woords en de catechese veeleer het behoud en de opbouw van de gehele gemeente beoogt, in welker midden prediking en catechese hun werking ten goede of ten kwade niet missen.

Op beide terreinen echter zal het opzicht der Kerk niet anders dan zó mogen plaatshebben, dat eerst zo mogelijk 1 het uiterste beproefd is in de weg van broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan (O. 11-4-2 en O. 11-14-2).

Grondslag voor deze gedragslijn is K. XX-7.

Het opzicht der Kerk op het eerste terrein wordt gehouden:
voor zover het de gewone gemeenteleden betreft, door het consistorie;
voor zover het de ouderlingen en diakenen en degenen, die in een bediening zijn gesteld, aangaat — mits van hen geldt, dat zij geen aanleiding tot klachten geven in verband met


1 Er zijn natuurlijk ergerlijke en openbare zonden, of ook vormen van ondermijning van de fundamenten der Kerk, welke tot onmiddellijke toepassing van een bijzonder middel tot handhaving der kerkelijke tucht nopen (vgl. O. 11-6-1, middelste gedeelte).

|273|

hun prediking of catechese —, door de classicale vergadering;
voor zover het de dienaren des Woords aangaat, de emeriti-predikanten, de vicarissen en hen, die de rechten als van een emeritus hebben — met dien verstande, dat het gevallen betreft, die niet op het terrein van prediking of catechese liggen —, door de provinciale kerkvergadering (O. 11-5-1 en 2).

Zowel de classicale vergadering als de provinciale kerkvergadering laten in haar naam dit opzicht uitoefenen door een commissie voor het opzicht van vijf leden, uit het midden dier resp. vergaderingen telkens voor één jaar gekozen. Ook voor deze commissies zijn uit hoofde van hun direct pastorale taak slechts predikanten en ouderlingen benoembaar, geen diakenen (O. 11-5-3).
Moet er door de commissie voor het opzicht uit de provinciale kerkvergadering een zaak tegen een dienaar des Woords ter hand genomen worden, die buiten het terrein van prediking en catechese valt, dan moet eerst het advies van visitatoren-provinciaal gevraagd worden (O. 11-5-4).
Geheimhouding kan in zaken van opzicht over belijdenis en wandel aan de leden van kerkelijke lichamen worden opgelegd (O. 11-5-6).

Provisionele schorsing in de bevoegdheid kerkelijke handelingen te verrichten krachtens ambt, bediening of functie, kan door een commissie voor het opzicht worden opgelegd, zonder dat daarvan herziening kan worden gevraagd. Het consistorie heeft in soortgelijke onherroepelijke vorm de bevoegdheid provisioneel uit te sluiten van de deelneming aan het Heilig Avondmaal (O. 11-5-5).

 

Het opzicht op het tweede terrein, nl. dat van de dienst des Woords en de catechese, wordt gehouden door de provinciale kerkvergadering en de generale synode. Zolang dit opzicht echter nog kan worden gehouden binnen de phase van broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan, treden ook de ouderlingen der betrokken gemeente er krachtens hun medeverantwoordelijkheid voor de bediening des Woords bij op, en nemen ook de classicale vergaderingen met hun brede moderamina er nog deel aan (O. 11-14-2).

Het doel van dit opzicht is te waken voor het welzijn en de geestelijke gezondheid van Kerk en gemeenten overeenkomstig de perspectieven, die inzonderheid artikel X van de

|274|

Kerkorde voor ons opent. Daarom zal dit opzicht moeten strekken „tot opbouw van de Evangeliebediening en tot wering uit verkondiging en kerkelijk onderricht van datgene, wat de fundamenten der Kerk aantast” (O. 11-14-1). De treffende karakteristiek van het opzicht in K. XX-4 blijve hierbij onze leidster.

Op voorstel van het synodelid Ds Bakker, afgevaardigde van de classis Leeuwarden, werd de uitdrukking „de fundamenten der Kerk” nader verduidelijkt in overeenstemming met de hoofdstrekking van artikel X der Kerkorde (Handel., 1949, blz. 280). Het aantasten van de fundamenten der Kerk wordt nu in dier voege geconcretiseerd, dat het gezegd wordt hierin te bestaan, dat de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift wordt uitgesloten en de gemeenschap met de belijdenis der vaderen wordt verbroken (O. 11-14-1). Het opzicht over de dienst des Woords en de catechese gaat, zodra het tot de bijzondere taak van de provinciale kerkvergadering moet gerekend worden te behoren, vrij spoedig in de phase der leertuchtelijke behandeling over. Die overgang ligt m.i. in O. 11-15-4. In de eerste drie alinea’s van dit artikel 15 van ordinantie 11 is het opzicht nog in het stadium van het opzicht der visitatoren-provinciaal in de weg van broederlijke bespreking en herderlijk vermaan (O. 11-15-2), al is het ook, dat deze visitatoren tot dit speciale opzicht een opdracht hebben gekregen van de provinciale kerkvergadering of haar breed moderamen, nadat bij een der lichamen een klacht is ingekomen tegen een bepaalde prediking of catechese, althans nadat de betrokken provinciale kerkvergadering of haar breed moderamen „redenen heeft gekregen om aan te nemen”, dat een dienaar des Woords in de betrokken kerkprovincie zo predikt en leert, dat hij de fundamenten der Kerk aantast (O. 11-15-1). Leidt het pastoraal gesprek met de betrokkene, dat visitatoren-provinciaal hebben te voeren, dan echter tot geen resultaat, dan wordt door hen de zaak teruggegeven aan de provinciale kerkvergadering. Deze kan nog in dat geval geen termen aanwezig achten om de zaak voortgang te doen hebben (O. 11-15-4) en dan blijft de leertuchtelijke behandeling achterwege. Zij kan echter ook de zaak zó ernstig achten, dat zij in de phase der kerkelijke rechtspraak komen moet

|275|

(O. 11-15-4). Men geve er echter wel terdege acht op, dat deze overgang naar de procedure-vorm der kerkelijke rechtspraak zó voorzichtig en pastoraal wordt gebaand, dat de aanvang er van nog geheel in het teken blijft staan van de broederlijke samenspreking. Alleen heeft de ambtelijke vergadering der kerkprovincie daarvoor in dit stadium dan de bijstand ingeroepen van een vijftal leden van de raad voor de zaken van Kerk en theologie in plaats van van de visitatoren-provinciaal (O. 11-15-5).

Volkomen in de geest van een pastoraal gesprek, en niet van een gerechtelijk verhoor is het ook, dat na de samenspreking de vijf leden van de raad voor de zaken van Kerk en theologie hun oordeel schriftelijk moeten vastleggen, en dat zelfs die leden van deze commissie van vijf, die een ander gevoelen hebben dan de meerderheid, een minderheidsnota, waarin hun oordeel is vervat, zullen hebben in te dienen, terwijl aan de betrokken dienaar des Woords een afschrift van al deze stukken toegezonden wordt (O. 11-15-5).
Nadat dit alles geschied is, wordt de betrokken dienaar des Woords nogmaals in de gelegenheid gesteld een samenspreking te hebben met de provinciale kerkvergadering, als ook een schriftelijke nota in te dienen over zijn opvattingen (O. 11-15-6).
En zelfs nadien kan de provinciale kerkvergadering de zaak nog terzijde leggen (O. 11-15-8). Doet zij dit niet, dan brengt zij de zaak over, met haar met redenen omkleed oordeel, bij de generale synode (O. 11-15-7).

Uit deze gang van zaken ziet men m.i. duidelijk, dat men ook het standpunt innemen kan, dat de eigenlijke kerkelijke leertucht-rechtspraak eerst begint, als een klacht over prediking of catechese door de provinciale vergadering bij de generale synode is overgebracht. Daarover zo aanstonds meer.

 

Doch eerst nu over c. de kerkelijke rechtspraak, zoals zij uit het geestelijk opzicht voortvloeit, doch dan speciaal op het terrein van belijdenis en wandel der leden (Hfdst. II van ordinantie 11).

Ook onder de vigueur van het vroegere synodale Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht wist men reeds terdege, dat opzicht en tucht alleen maar formeel te onderscheiden zijn, en dat ze nimmer gesplitst mogen worden op gevaar af, dat

|276|

het opzicht zou worden gedenatureerd 1. Het formele verschil tussen opzicht en tucht is volgens het bovengenoemde reglement slechts dit, dat opzicht zich uitstrekt tot allen, lidmaten en leden, die tot de Kerk behoren; en dat tucht alleen in bepaalde gevallen en uitsluitend op lidmaten kan worden toegepast.

In de huidige ordinantie 11 is de kerkelijke tucht nog veel dichter onder de overkoepeling van het opzicht gehouden. Wat nog stelliger het „trekkend” en terechtbrengend karakter der kerkelijke tucht doet uitkomen, gelijk dat woord „trekken” ook in de etymologie van het woord „tucht” immers doorschemeren wil. Anderzijds echter is door die overkoepeling van de tucht door het opzicht in O. 11-6-1 wel wat onduidelijk geworden, dat de toepassing van „bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht” toch wezenlijk alleen voor lidmaten gelden kan.

Het in O. 11-6-1 tot tweemaal toe herhaalde „degenen, die” in plaats van „lidmaten, die” is een symptoom van deze onduidelijkheid.

Er zijn zes bijzondere middelen tot handhaving van de kerkelijke tucht tegenover lidmaten, die „ondanks broederlijke samenspreking en herderlijk vermaan voortgaan het leven der Kerk op ernstige wijze te verstoren” door nalatig te blijven in de vervulling van ambtstaken of kerkelijke functiën, of ook door te volharden in een onchristelijke belijdenis en wandel (O. 11-6-1).
1. een vermaning;
2. uitsluiting van de deelneming aan het Heilig Avondmaal, totdat er genoegzame reden is, de uitgeslotene wederom toe te laten;
3. schorsing in ambt, bediening of functie voor een ten hoogste op twaalf maanden te bepalen tijd, al of niet met geheel of gedeeltelijk verlies van de inkomsten, aan dat ambt, die bediening of functie verbonden;
4 losmaking van de ambtsbediening, alsmede van de standplaats, waar de betrokkene is gevestigd, eventueel onder bepaling, dat hij gedurende een vast te stellen tijdvak


1 Zie De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk, uitgegeven op last van de Algemene Synodale Commissie, 8e druk, 2e nooduitgave, blz. 87.

|277|

(maximaal drie jaren) niet naar een ambt, bediening of functie mag staan;
5. ontzetting uit het ambt of uit een bediening of functie, met verlies van het recht om naar een ambt, een bediening of een functie te staan;
6. uitsluiting uit de gemeenschap der Kerk, met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier uit het dienstboek der Kerk.

In hoofdzaak zijn dit dezelfde tuchtmiddelen, die ook in artikel 7 van het vroegere Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht opgesomd werden. Nieuw is het vierde bijzondere middel, dat in de praktijk van onze kerkelijke rechtspraak toch zo veelvuldig onmisbaar is gebleken. Ik sprak daarover reeds bij de uitlegging van O. 13-30; zie blz. 156.
Het laatste en zwaarste tuchtmiddel is veel geestelijker en kerkelijker omschreven dan zoals het in het bovengenoemde reglement, artikel 7, stond: „ontzetting van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk”.
In October 1949 heeft de generale synode langdurig en zeer principieel gediscussieerd over de ban of excommunicatie. Verschillende synodeleden wilden daarbij in het geheel geen liturgisch formulier gebruikt zien. Zij vergaten daarbij echter wel te veel, dat het complement van het formulier van de ban het formulier voor de wederopneming is (Handel., 1949, blz. 973-981).

Tot het toepassen van een dezer zes bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht kan echter slechts worden besloten, nadat aan een vijftal voorwaarden is voldaan, die uitvoerig zijn omschreven in O. 11-7-1, en die, kort samengevat, hierop neerkomen, dat de betrokkene persoonlijk moet gehoord worden, en daartoe, zo nodig, minstens tweemaal moet worden opgeroepen; dat hem op zijn verzoek afschriften van processen-verbaal en van getuigenissen gegeven moeten worden; dat hij de gelegenheid moet krijgen zich bij zijn verhoor te doen vergezellen door een ambtsdrager der Kerk, gekozen in overleg met de praeses van de visitatoren-provinciaal; dat hij een protocol van zijn afgelegde verklaringen moet voorgelezen krijgen, opdat hij voor accoord kunne tekenen; dat toepassing van het zesde tuchtmiddel alleen kan worden overwogen, nadat met de betrokken visitatoren overleg is gepleegd.

De term „besluit” voor de tuchtrechtspraak valt hier op als een verschil met de vroegere reglementaire kerkelijke wetgeving, waarin zo

|278|

zorgvuldig onderscheid gemaakt werd tussen „besluiten” (in bestuurszaken), „beslissingen” (in geschillen), en „uitspraken” (in tuchtzaken). Onze Kerk wilde zich op die onderscheidingen niet meer vastleggen, hoewel een enkele consideratie er wel op aandrong (Rapporten, blz. 136, no. 77). Onwillekeurig duikt soms wel weer ineens het woord „uitspraak” op; b.v. in O. 11-7-4 en O. 11-9-7.

In O. 11-7-3 wordt ten aanzien van ieder besluit tot toepassing van een bijzonder middel der kerkelijke tucht van de rechtsprekende instantie gevorderd, dat o.a. aan de betrokkene binnen acht dagen per aangetekende brief bericht gedaan wordt. Dat geldt dus ook van tuchtmiddel no. 1, de vermaning.

Is een kerkelijke uitspraak ter handhaving van de kerkelijke tucht in kracht van gewijsde gegaan, doordat de termijnen van beroep en verzoek om vernietiging zijn voorbijgegaan, dan zendt de rechtsprekende instantie een afschrift van het betrokken besluit aan de commissie voor het opzicht uit de generale synode (O. 11-7-4).

Vroeger moesten alle afschriften van uitspraken van classicale besturen en provinciale kerkbesturen in hoger beroep o.a. aan de Algemene Synodale Commissie gezonden worden, die dan echter alleen aanmerkingen kon maken, die voor toekomstige inkledingen van uitspraken, enz. betekenis konden hebben (Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, artikel 59 en 61). Thans echter kan de commissie voor het opzicht uit de generale synode corrigerend en repressief handelen ten aanzien van zulke afschriften van besluiten. Ordinantie 11 spreekt daarvan in artikel 10 onder de titel verwijzing. Binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift kan de commissie voor het opzicht uit de generale synode het in het afschrift vervatte besluit buiten werking stellen, „indien door die uitspraak naar het oordeel der commissie de gelijkheid in de uitoefening van het opzicht ernstig wordt gekwetst”.
Zulk een verwijzing brengt de nu nog onbesliste zaak over bij een andere ambtelijke vergadering van dezelfde rang, als die de gewraakte uitspraak deed, met de opdracht bij de nieuwe beoordeling der vastgestelde feitelijke gegevens rekening te houden met de motieven, die tot de verwijzing leidden (O. 11-10-2). Van dit nieuwe besluit staat voor de betrokkene weer hoger beroep open volgens O. 11-8-1.

Het recht tot hoger beroep is omschreven in O. 11-8. Binnen veertien dagen na ontvangst van het desbetreffende afschrift moet daarvan gebruik gemaakt worden. Het beroep moet gedaan worden op de in rang opvolgende meerdere vergadering. Zo dit de generale synode is, spreekt deze zich

|279|

in hoger beroep uit door middel en bij monde van haar commissie voor het opzicht, uit vijf leden bestaande en voor één kalenderjaar benoemd (met secundi en tertii).

Het hoger beroep moet verzonden worden in een gemotiveerd en gedagtekend schrijven, te verzenden per aangetekende brief (O. 11-8-4).

Ook in hoger beroep kan geen besluit genomen worden dan nadat de vijf in O. 11-7-1 gestelde voorwaarden vervuld zijn (O. 11-8-5). Ik somde ze op op blz. 277.

Ook de mogelijkheid van cassatie of vernietiging — althans in tuchtzaken — is in het huidige kerkrecht gehandhaafd gebleven, ondanks de bezwaren, die er in de synode bij de behandeling van het ontwerp voor ordinantie 11 tegen geuit werden 1.

Cassatie-rechter voor deze zaken ter handhaving van de kerkelijke tucht is de commissie voor het opzicht uit de generale synode. Zij kan uitspraken tot toepassing van een bijzonder middel tot handhaving der kerkelijke tucht eigener beweging binnen drie weken na de ontvangst van het afschrift van het betrokken besluit vernietigen, indien daarbij de in de ordinanties der Kerk voorgeschreven vormen niet zijn in acht genomen (O. 11-9-1 en 2).

Deze „commissie voor het opzicht uit de generale synode” kan echter ook tot zulk een besluit komen, na een verzoek tot vernietiging wegens vormgebreken in de uitspraak ontvangen te hebben van hem, die in hoger beroep onder een der tuchtmiddelen van O. 11-6-1 gesteld werd.

De termijn, waarbinnen cassatie of vernietiging kan worden gevraagd, is die van veertien dagen na de dag, waarop hem het afschrift van de uitspraak in hoger beroep is toegezonden.
De commissie voor het opzicht beslist eveneens binnen veertien dagen, of zij tot vernietiging overgaat (O. 11-9-3). In geval van vernietiging krijgt het lichaam, dat de vernietigde uitspraak deed, de zaak opnieuw te behandelen tot herstel van de geconstateerde vormgebreken (O. 11-9-5).

Herziening is in deze kerkelijke rechtspraak over belijdenis en wandel der leden (ook der ambtsdragers enz., mits niet


1 O.a. dat deze cassatie-aanvragen steeds ontaarden tot een nieuw hoger beroep op een reeds ingesteld appèl, dat tot een aan de betrokkene onwelgevallige beslissing leidde.

|280|

ter zake van functiën, die de prediking of de catechese betreffen) de term voor het optreden van de „commissie voor het opzicht uit de generale synode”, wanneer zij feiten en omstandigheden ontwaart, waarmede geen rekening kon worden gehouden, toen het laatste besluit tot toepassing van een of ander bijzonder middel tot handhaving der kerkelijke tucht in een bepaalde zaak viel. Zij kan dan in herziening de zaak zelve weer in behandeling nemen en berechten in de geest, waarin naar haar mening het gewraakte besluit zou uitgevallen zijn, had men toen met die feiten en omstandigheden kunnen rekenen.

In enigszins gewijzigde vorm is dit het vroegere artikel 66* van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, dat aan de Algemene Synodale Commissie deze bevoegdheid tot revisie toekende uit hoofde van dezelfde aanleiding, en ook alleen in tuchtzaken.
Toegespitst op klachten over belijdenis en wandel van een lid der Kerk is ook in ordinantie 11 het vroegere artikel 30 van het Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht weer teruggekeerd. O. 11-7-5 geeft aan het breed moderamen van een meerdere vergadering de bevoegdheid om in te grijpen, indien een mindere vergadering in gebreke blijft ter zake van het houden van opzicht over belijdenis en wandel van enig lid der Kerk. Het breed moderamen kan eerst inlichtingen vragen, en brengt dat de mindere vergadering niet tot een andere houding, dan kan het zijn eigen ambtelijke vergadering verzoeken de zaak ter hand te nemen.

Ook de rehabilitatie-mogelijkheid is in ons huidige kerkrecht omschreven. Tenminste vijf jaren nadat het besluit, waarbij het vijfde tuchtmiddel van O. 11-6-1 werd toegepast, in kracht van gewijsde ging, kan zulk een eerherstel aangevraagd worden.

Om zulk een aanvrage toegewezen te krijgen door de generale synode in pleno, die daarbij voorgelicht moet worden door haar commissie voor het opzicht, is tenminste nodig „berouw, bevestigd door belijdenis en wandel” (O. 11-12-1). De tweede alinea van O. 11-12 omschrijft het herstel of de rehabilitatie in het lidmaatschap der Kerk voor iemand, die uit dit lidmaatschap ontzet was op grond van toepassing van het zesde tuchtmiddel.

Bij dit herstel in het lidmaatschap is niet een bepaald aantal jaren vereist, waarbinnen men de aanvrage niet kan indienen. Dit spreekt ook bij het lidmaatschap der Kerk vanzelf, mits er maar is oprecht

|281|

berouw en bevestiging daarvan door belijdenis en wandel, — wat wèl met zoveel woorden geëist wordt.

Algemene bepalingen, die bij deze vorm van kerkelijke rechtspraak met betrekking tot belijdenis en wandel der leden over heel de linie gelden, worden nog aan het slot van dit hoofdstuk III van ordinantie 11 opgesomd (in artikel 13).

Het zijn goeddeels uit het vroegere Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht overgenomen bepalingen; b.v. dat men nimmer aan de behandeling van een zaak mag deelnemen, wanneer men in een vroeger stadium reeds aan diezelfde zaak tot handhaving der kerkelijke tucht heeft deelgenomen; dat bloedverwantschap tot in de derde graad met een „beklaagde” in kerkelijke zin iemand uitsluit van deelneming aan de kerkelijke rechtspraak; uiteraard is ook een lid van een commissie voor het opzicht uitgesloten van het deelnemen aan de rechtspraak in zijn eigen zaak, of in een zaak, waarin hij als getuige moet optreden (O. 11-13-3). Vgl. Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, artikelen 17-19.

Troffen wij onder het hoofd „pastoraal opzicht” reeds de bepaling aan, dat geheimhouding kon worden opgelegd aan de leden van kerkelijke lichamen (zie O. 11-5-4), hier doet het ons goed een plicht tot geheimhouding, als laatste der algemene bepalingen, omschreven te zien, die voor iedere kerkelijke vergadering zonder meer geldt met betrekking tot hetgeen daar terzake van de levenswandel van een lid der Kerk is behandeld (O. 11-13-4).

 

Hoe verloopt nu ten slotte de kerkelijke rechtspraak, die uit hoofdstuk IV van ordinantie 11 — dus ten aanzien van de dienst des Woords en de catechese — voortvloeien kan, wanneer de generale synode uiteindelijk van een provinciale kerkvergadering een met redenen omkleed oordeel over een dienaar des Woords ontvangt, dat deze zich niet meer beweegt in de weg van het belijden der Kerk en daarmede dus de fundamenten der Kerk aantast (O. 11-15-6)?

Ik moge samenvattend de stadia tekenen, die de leertuchtelijke behandeling bij de generale synode doorloopt volgens de artikelen 16, 17 en 18 van ordinantie 11, en volgens de daarbij behorende overgangsbepalingen.

|282|

Ten 1e wordt de zaak allereerst aan een bijzondere commissie uit de generale synode in handen gegeven ter voorbereiding. Dus niet aan de commissie voor het opzicht (van vijf leden), die wij reeds tegenkwamen bij de kerkelijke rechtspraak, die voortvloeien kan uit het opzicht over belijdenis en wandel der leden. Daarmede is onderstreept, dat men deze „judiciële” behandeling zo duidelijk mogelijk wil distantiëren van de tuchtrechtspraak in het kader van hoofdstuk II en III van ordinantie n. Maar daarmede is tegelijkertijd gegeven, dat de commissoriale behandeling der zaak nog zoveel mogelijk ruimte zal openlaten voor de pastorale momenten in het verdere contact met de betrokken dienaar des Woords, vicaris of functionaris in een kerkelijke bediening, die op het gebied van prediking of catechese werkt (O. 11-16-1).

De betrokken commissie van voorbereiding begint met de betrokkene te verzoeken zijn eventuele bezwaren tegen het oordeel der provinciale kerkvergadering schriftelijk bij haar in te brengen (O. 11-16-2). Verder zorgt deze commissie in een later stadium, dat de betrokkene gelegenheid krijgt om persoonlijk in de generale synode zijn gevoelen nader uiteen te zetten, desgewenst onder bijstand van een of twee ambtsdragers der Kerk, die hij zelf aanwijzen mag (O. 11-16-5).

Ten 2e wordt door deze zelfde voorbereidende commissie het dossier over deze zaak aan de raad voor de zaken van Kerk en theologie in zijn geheel voorgelegd, en schriftelijke uiteenzetting van het oordeel van de raad gevraagd met verzoek de memories van die leden van de raad, die van een afwijkend gevoelen zijn, daarbij ook in te zenden (O. 11-16-3).

Ten 3e zorgt de „raad voor de zaken van Kerk en theologie” zijnerzijds, dat in de synode-zittingen, waar de zaak behandeld wordt, behalve de permanente representatie uit de raad ook nog drie extra-vertegenwoordigers uit zijn midden tegenwoordig zijn, voor wie de convocatie tijdig uitgaat van het secretariaat der synode (O. 11-16-4).

Ten 4e wordt na zulk een ampele voorbereiding en onder volledige bijstand van de „raad voor de zaken van Kerk en theologie” in de plenaire zitting van de generale synode het

|283|

eindoordeel vastgelegd, en, met redenen omkleed, ter kennis gebracht van de betrokkene, van diens kerkeraad, van de meerdere vergaderingen, waaronder hij in classis en provincie ressorteert, en van de „raad voor de zaken van Kerk en theologie”, — dit alles alvorens dit eindoordeel ter kennis van de Kerk wordt gebracht (O. 11-16-6).

In verband met de opschorting van de inwerkingtreding van O. 11-16-6 tot 10, èn van artikel 17 tot 1 Mei 1961 „teneinde de Kerk de gelegenheid te geven zich op de rechte wijze in te stellen op de uitoefening van haar opzicht over de dienst des Woords en de catechese” wordt ingevolge O.v.b. 248 het zesde lid van O. 11-16 van 1 Mei 1951—1 Mei 1961 als volgt gelezen:
„De synode beraadt zich vervolgens over de tegen verkondiging en onderricht van de predikant ingebrachte bezwaren en brengt haar bij dit beraad aan de dag getreden inzicht ter kennis van de Kerk”.

Ten 5e stelt de generale synode, wanneer ingevolge O.v.b. 250 de tijd van opschorting van de inwerkingtreding van het laatste gedeelte van O. 11-16 voorbijgegaan zal zijn, voor de betrokkene een termijn vast van tenminste zes en ten hoogste negen maanden, waarbinnen hij zich op het oordeel der synode kan beraden (O. 11-16-7). Gedurende deze bedenktijd onthoudt de betrokkene zich van alle ambtelijke handelingen en uiterlijk aan het einde van deze termijn legt hij een schriftelijke verklaring, gericht aan de generale synode, af (O. 11-16-8).

Ten 6e. Is deze verklaring van dien aard, dat de betrokkene het oordeel der synode kennelijk niet, of althans niet ondubbelzinnig aanvaardt, wordt hem door de generale synode verzocht ontheffing van zijn ambtsbediening te vragen (O. 11-16-9).

Ten 7e. Indien hij niet bereid is, dit te doen, wordt hij door de generale synode van zijn ambt ontheven (O. 11-16-10).

De aldus van zijn ambt onthevene heeft nog gedurende volle drie jaar recht op ⅔ van de aan zijn ambt of functie verbonden inkomsten, verminderd met ⅔ van de inkomsten, welke hij in die tijd uit arbeid geniet. Natuurlijk geldt deze garantie in deze vorm niet dan tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van vijf en zestig jaar. Lees voor de bijzonderheden, ook wat betreft het voortduren der

|284|

pensioenaanspraken bij voortgaande premiestortingen: O. 11-17-1 tot 3.
Deze soepele financiële regelingen bedoelen natuurlijk  te voorkomen dat voor de betrokken predikant wegens financiële zorgen ondraaglijke consciëntie-conflicten zouden ontstaan.
Voor de predikanten, die op 30 April 1951 reeds dienstdoend predikant waren, en dat onder de nieuwe kerkorde ook onafgebroken gebleven zijn, geldt een nog gunstiger regeling, indien zij na 1 Mei 1961 met toepassing van O. 11-16-10 van hun ambt zouden wonden ontheven. Zij krijgen volgens O.v.b. 251 als wachtgeld tot aan hun 65-jarige leeftijd het volle traktement, aan hun standplaats verbonden, onder aftrek van de inkomsten, welke uit arbeid genoten werden, en onder voorwaarde dat geen pastorale werkzaamheden worden verricht, die nadelig voor de belangen der Hervormde Kerk zijn.
Deze uitzonderingsbepaling heeft natuurlijk de bedoeling, behalve consciëntie-conflicten aan de betrokkene te besparen, ook verkregen rechten te ontzien, aangezien deze kategorie van predikanten zich misschien zou kunnen beroepen op de blijvende geldigheid, die aan de ondertekening van de oude proponentsbelofte moet worden toegekend. Ook vóór 1 Mei 1961 is het reeds mogelijk, dat de een of andere predikant onder de gunstige regeling van O.v.b. 251 komt te vallen; nl. wanneer hij aan de synode verzoekt van zijn ambt ontheven te worden, nadat deze omtrent hem overeenkomstig de tussentijdse formulering van O. 11-16-6, zoals O.v.b. 248 die omschrijft, als haar inzicht aan de Kerk heeft kenbaar gemaakt, dat de ingebrachte bezwaren tegen verkondiging en onderricht van de betrokken predikant inderdaad gegrond zijn (O.v.b. 249).
Men verzuime niet hierbij te bedenken, dat de leertuchtelijke kerkelijke rechtspraak steeds geval voor geval beziet en overweegt. Het is dus niet mogelijk, dat een predikant uit solidariteitsbesef, wat zijn denkbeelden betreft, ook zou kunnen trachten de overgangsbepalingen 249 en 251 op zich te laten toepassen, al werd er nimmer een klacht tegen zijn leer ingediend.

Ten 8e is het altijd nog weer mogelijk, dat een volgens O. 11-16-10 van zijn ambt ontheven predikant opnieuw het recht verkrijgt om te staan naar het ambt van dienaar des Woords, nadat hij verklaard heeft het oordeel der synode alsnog te aanvaarden en zich te zullen bewegen in de weg van het belijden der Kerk (O. 11-18-1 en 2).

Een consideratie van de classis Haarlem werd door de synode met dankbaarheid aanvaard en heeft tot opneming van dit 18e artikel van O. 11 geleid (Rapporten, blz. 143).